| |
| |
| |
De doodstille taferelen
‘Tussen de reclameborden bij de stortvloed van werken in aanbouw die we hier beleven,’ schreef Engels in de tussen hem en mij gevoerde correspondentie, ‘wordt in grijs en wit verkondigd hoe de Europese gemeenschap en ontwikkelingshulp in samenwerking met de landelijke en eilandelijke overheden opdracht gaven aan de N.V. Zus-of-Zo Internationaal, om in de kortst mogelijke tijd de traditie de nek om te draaien.’
Met die woorden stelde hij het probleem. Het probleem van de alles verstikkende goede werken, culminerend in een fantastische brug die beide stadsdelen verbindt. De segmenten van die brug werden in de doodstille omgeving van de Hollandse IJssel vervaardigd door nijvere Hollandse arbeiders en met een speciaal daartoe verbouwd schip van Nederland naar Curaçao gebracht. Moeizaam werden ze door Nederlandse en Curaçaose arbeiders aan elkaar geschroefd, tot de stalen kabels braken die het gevaarte bij elkaar moesten houden. Het stortte ineen en sleepte een groepje ongelukkigen mee naar de diepte van het Schottegat.
Lange tijd werd het werk onderbroken, maar toen het hervat was begon de brug zich als een slang die zich over het water buigt, reusachtig en onweerstaanbaar, opnieuw te verheffen om eindelijk op zijn brede rug plaats te bieden aan de duizenden auto's die van Punda naar Otrabanda, van Otrabanda naar Punda rijden. In die stadswijken zelf leven de mensen voort, met hun zorgen en noden, hun hoop en verdriet, hun verlangens en angsten.
‘Tussen al die reclameborden,’ schreef Engels, ‘hangt toch weer de lucht waarin ik doodstille taferelen zie.’
Het waren de taferelen die ons voor ogen kwamen toen ik hem enkele jaren geleden opzocht in het grote, té grote huis dat, als wilde Engels tegen beter weten in een traditie verdedigen, in oude trant werd hersteld. Eenvoudige mensen boden daarbij de helpende hand, maar ook een groot kunstenaar als Rietveld.
In dat huis, in ‘Stroomzigt’ zou ik dit boek willen besluiten. Het buurtje waarin het staat is het kwartier van de roomzoete straatjes uit Debrots fameuze novelle. Ook dat buurtje is gedoemd vroeg of
| |
| |
laat vernietigd te worden door bulldozers, door weer andere bulldozers dan die welke onlangs de leuke beeldjes van Gerrit van der Veen onverschillig in zee schoven toen het klokje op het Wilhelminaplein werd neergehaald.
Zo vergaat alles, en ook ‘Stroomzigt’, hoe monumentaal het ook moge zijn, zal wel een keer tegen de vlakte worden getrokken. De oude tuin achter het huis zal verdwijnen en met die tuin het mooie buurtje van de ‘roomzoete straatjes’.
Eens was ‘Stroomzigt’ een eenvoudig pension onder leiding van een Hollandse vrouw die later, tot de Japanner kwam, aan het hoofd stond van het vrouwelijk vrijwilligerskorps in Batavia. Toen dokter Engels het huis kocht moet in hem al de zekerheid geleefd hebben dat hij op dit kleine eiland wortel had geschoten, en dat hij, in tegenstelling tot de overgrote meerderheid van zijn landgenoten, op Curaçao geen tijdelijke gast maar blijver was geworden.
Hij heeft het oude huis met onnoemelijk veel inspanning in zijn oude glorie hersteld. Hij heeft het daarna ten dele ingericht met meubelen en voorwerpen uit het Curaçaose verleden, waarmee hij zich op de wijze van een echte dichter verbonden voelde. In dat huis begon hij, zoals slechts enkele voorgangers deden, over het leven te denken van de mensen die drie, vier eeuwen geleden dit land hadden bevolkt. Dat waren de Indianen van Curaçao, die verbindingen onderhielden met Venezuela. Meer dan honderd jaar lang boden de Venezolaanse Indianen weerbarstig weerstand aan de nieuwe veroveraars uit Spanje, Duitsland, Holland en andere landen, totdat ze ten slotte uit hun versterkte mangrovebossen werden opgejaagd door de geduchte honden van de renaissance. Het geheime wapen dat de blanken tegen de Indianen in de strijd wierpen en waarmee ze, vraag niet hoe, zegevierden.
In tegenstelling tot historici die de geschiedenis van het eiland gewoonlijk laten aanvangen met de Hollandse bezetting in 1634, begon Engels te piekeren over de Spaanse voorgeschiedenis en over de breuk in de christenheid, die Nederland verdeelde, als Noord- en Zuid-Vietnam, als Noord- en Zuid-Korea, als Oost- en West-Duitsland, in Noord- en Zuid-Nederland, een verdeling die zich eveneens voelbaar maakte in de aloude gewesten in de Caraïbische Zee.
Aan dat verleden, meent Engels, hielden we een trauma over dat
| |
| |
ons belette de geschiedenis in zijn ware proporties te zien en de ideologische strijd te onderkennen die ook nu geen einde nam.
In ‘Stroomzigt’ begon Engels zijn kleine, te weinig bekende onderzoekingen naar de Indiaanse mens die op deze eilanden had geleefd en er zijn sporen had nagelaten in mensen, gelaatstrekken, taal en op vele andere manieren. Nog vindt men in enkele verzamelingen de indrukwekkende aarden grafurnen terug waarin zij eens hun doden ter aarde bestelden, op plaatsen die zelfs nu zelden bezocht worden door de bewoners van het eiland, bewust als deze zich zijn van een verleden dat toverachtig voortleeft in het heden.
Hoe moeilijk was het voor intelligente mensen met belangstelling voor dat verleden gegevens te verkrijgen zonder het eiland te verlaten!
In de jaren dertig waren er slechts twee boekhandels van enige allure. De Hollandse boekhandel, onder leiding van Stoyt Dijck, en een meer particuliere boekwinkel van de fraters, gevestigd in een vleugel van het St.-Thomascollege. Daar kon men van tijd tot tijd voortreffelijke werken op de kop tikken, maar het totale aanwezige boekenbezit was voor een echte intellectueel, op zoek naar verrassende en verborgen schatten, uiteraard onvoldoende. Men kende geen antiquaren op het eiland, en oude boeken, voor zover aanwezig in particulier bezit, werden of schromelijk verwaarloosd of waren niet te koop. In dat opzicht was Curaçao schraal, zodat mensen, werkelijk op zoek naar wat men ‘cultuur’ noemt, op den duur een zekere honger gingen voelen, een honger die een man als Engels op enkele korte reizen naar Europa wist te stillen. Hij was door zijn drukke volkspraktijk zelden in staat het eiland te verlaten, maar de enkele keren dat hij voor een paar maanden naar Europa kon vertrekken, bouwde hij een kunstverzameling op die aan ‘Stroomzigt’ een uniek karakter verleent.
Het huis kreeg bovendien een eigen karakter omdat vele mensen uit vele landen het bezochten en ook de begaafde Curaçaoënaars er regelmatig kwamen. Eens vormden die de jonge dichtergeneratie van De Stoep.
Mensen van wereldfaam, Marian Anderson uit Amerika of Sandberg uit Amsterdam, en vele kleine kunstenaars die verscholen op hun eiland leefden en wier namen misschien wel weer vergeten zullen worden, voelden zich thuis op ‘Stroomzigt’. Kunstenaars als
| |
| |
broer en zuster Corsen, waarvan de zuster haar verzen schreef onder de naam Oda Blinder. Helaas is zij, zwak als ze was, allang van ons heengegaan. Maar kort voordat zij stierf werd een door Charles Eyck geïllustreerde gedichtenbundel in Limburg gedrukt waarin een versje staat dat op subtiele wijze de toen nog bestaande verbondenheid tussen Curaçaoënaars en Nederland tot uitdrukking bracht. Het droeg tot titel: ‘Nederland’, en ik kan niet nalaten het over te schrijven.
je gezicht is mij nog onbekend:
je bloeiende lippen,
je warme blik,
je gele wangen,
je koude lach
zijn dingen die ik nimmer zag,
die ik tot nog toe nog niet ken;
wel weet mijn polsslag -
door je hart -
dat ik in je schoot zeer welkom ben.
De dichteres, die maar een zeer eenvoudig meisje was, heeft in de kleine groep van experimentele dichters rond De Stoep een bekoorlijke en aparte plaats ingenomen. Zij heeft haar eiland nooit verlaten. Zij is er geboren en er al te jong overleden.
In dit grote koele huis heeft zij rondgewandeld. Zij heeft bij de vleugel stilgestaan en gekeken naar de schilderijen van Engels en zijn vrouw Lucila. Naar de grote meesterwerken van de Venezolaanse schilder Armando Rèvèron, de werken van Zadkine, Germaine Richier en vele, vele anderen. Twee mensen hebben die in harmonie samengebracht, niet om een museum op te bouwen, maar omdat zij zich graag omringden met mooie dingen. En vaak hebben zij, puttend uit een omgeving die doortinteld is van leven, die mooie dingen zelf geschapen.
In dat huis heeft ook de latere onderkoning van het eiland menige avond doorgebracht. Op zijn bescheiden wijze werkte Debrot mede aan De Stoep kort voordat het tijdschrift definitief werd toegeklapt.
‘Nog eenmaal klonk zijn stem bij ons door de huiskamer,’ vertelde Engels, ‘toen ik na de grote brand van 1969 luisterde naar een toe-
| |
| |
spraak die hij via onze lokale zender hield. Toen vroeg ik me af, luisterend naar zijn goed bedoelde woorden: waar houdt de vice-premier van Nederland, ene Bakker, op, waar begint Cola Debrot? Ik luisterde maar,’ zei Engels, ‘en miste in die rede het altijd spitse en speelse Debrot-woord, dat het gehele eiland altijd opnieuw geboeid had. Hij vond geen woorden op die avond waarmee hij het hart van de gemeenschap kon treffen. Ik draaide de knop om en vroeg me af: waartoe dient de literatuur als zij in het kritieke ogenblik zich zelf niet creëert?’
Tijdens onze urenlange gesprekken, zittend in de tuinkamer bij de glazen deuren waarachter een even prachtig als tragisch beeld van Germaine Richier staat, spraken we over vele mensen die we gekend hebben, die reeds gestorven zijn of tijdelijk uit ons leven gingen. We spraken over Cola Debrot en ‘doktoor’ Da Costa Gomez, de beide mannen die, zo begin ik nu te geloven, aan het begin en aan het einde stonden van een voorbij tijdperk. We spraken over het tragisch afscheid dat Cola en Estelle van hun eiland namen, nadat hij wanhopige pogingen had gedaan uit de chaos die ontstaan was een nieuw staatsbestel te laten herrijzen. We dachten aan de foto, in die bewogen dagen in de dagbladen verschenen, waarop men de gouverneur ziet, grijs, verschrompeld, tussen de mannen met de Castro-petten, die een ogenblikje overwinnaars leken zonder het te zijn. We spraken over Debrots opvolger, dr. Efrain Jonckheer, die al door de koningin tot gouverneur benoemd was. Maar die na de dertigste mei en na een zitting van de ministerraad van de Nederlandse regering uit zijn ambt gezet werd, als wilde men van Nederlandse zijde duidelijk onderstrepen dat aan het autonomie-tijdvak voorgoed een einde gekomen was. De wijze waarop men toen een hidalgo als Jonckheer in zijn eer heeft getroffen zal noch door hem noch door zijn vele medestanders, waaronder zeer arme mensen, ooit vergeten worden.
Namen en stromingen gingen in die dagen, doorgebracht op Stroomzigt, aan ons oog voorbij. We dachten terug aan de Spaanse letterkundige periode uit de vorige eeuw, toen onder de bezielende leiding van Agustin Bethencourt Curaçao in Centraal-Amerika een belangrijke plaats innam. We dachten aan de historiserende periode waarin mannen als Hamelberg en pater Euwens een zo belangrijke rol speelden en waarin aandacht gevraagd werd voor het Nederlandse koloniale verleden van het eiland. We dachten aan de jonge dich-
| |
| |
ters die aan de verschijning van een Cola Debrot voorafgingen en die hun nu schier vergeten verzen soms in het Spaans, soms in het Papiamentu publiceerden. We spraken over de jongeren die zich rond De Stoep groepeerden en over hen die weer later kwamen en het tijdschrift Simadan oprichtten, waarin Pierre Lauffer, misschien thans Curaçaos grootste levende dichter in het Papiamentu, van veel betekenis was, en we dachten aan mensen als Ellis Juliana, die merkwaardige volkspoëet van het eiland, wiens op klank gebaseerde verzen in het Papiamentu voor mij althans een onvergankelijke waarde hebben. Over al die mensen spraken we en slechts zelden verliet ik het koele huis. Hoogstens om bij een arabier in de Breedestraat een pakje sigaretten te kopen en wat snoep voor de kinderen die in de straatjes speelden.
Op zaterdag liepen in die straatjes grote, sterke kerels, gekleed in kakipakken, die trots hun Castro-petten droegen: de nieuwe mannen, bezield met nieuwe idealen van sociale rechtvaardigheid en brood voor iedereen, en ook zij zijn, op hun wijze, betrokken bij het grote drama dat Curaçao, dat West-Indië heet.
De traditie, die dit land zo lang geschraagd heeft en die is gegroeid uit een beschaving met zijn wortels in vele delen van de wereld en onder vele mensen, is bepaald niet verloren gegaan, hoe luid de borden schreeuwen over vernieuwing, hoezeer men ook gevangen is in de wurgende greep van een soort vooruitgang die zo gemakkelijk grenzen kan overschrijden.
We spraken over lang vergeten dichters, de linguïst Nouel, een stemmingspoëet als Jo Sickman Corsen, de grootvader van Charles en Yolande Corsen, die aan De Stoep meewerkten, en over Dario Salas. Hij was de broeder van Arnold Salas, die de literaire tradities van de familie voortzette toen hij een piepklein winkeltje opende vol met boekjes en tijdschriften, waaruit, weer later, een echte moderne boekhandel groeide, opgebouwd door zijn zoon. Dario Salas was de schepper van enkele stille, ernstige verzen in de Spaanse taal, terwijl Corsen, hoewel hij het Spaans gebruikte, ook het Papiamentu tot een echte cultuurtaal wist om te smeden. We dachten aan nog vele anderen wier namen helaas niet terug te vinden zijn op de literatuurlijsten van scholen met een nauwkeurig aan het Nederlandse model aangepast leerplan, zodat het nu alles Gerard Kornelis van het Reve is wat hier de klok slaat.
| |
| |
Zo keerden ze terug. De doden en de levenden. De mannen en vrouwen van toen. De generaties die we hadden leren kennen. Mensen met gebreken en tekorten maar ook met trots en goede bedoelingen, zoals Cola vol goede bedoelingen was en zo ontzaglijk veel had willen bereiken, maar, evenmin als anderen, alles wat hem voor ogen stond had kunnen verwerkelijken.
Het was toen ik voor de laatste keer het huis ‘Stroomzigt’ bezocht voorjaar in Holland. Op Curaçao kent men geen seizoenen zoals wij die kennen. Slechts zelden draait de wind naar het westen. Steeds waait hij schroeiend uit het oosten over het dorre land, dat plotseling dank zij een paar regenbuien, meegevoerd in de staart van een orkaan, kan openbarsten in onverwachte vruchtbaarheid. De dorre bomen en planten, die soms jarenlang bladerloos en kaal in schrale tuinen, langs heggen, langs muren, vrijwel dood staan te wachten op een druppel regen, barsten na zo'n bui in een overvloed van dankbaarheid uit. Juichend met grote groene bladeren en fijne bloemen die, als geschiedt het in slechts fracties van seconden, zich openen in hun haast om éénmaal te leven, éénmaal hun zaad te verspreiden, éénmaal hun bestaan te bewijzen.
In dat voorjaar regende het op Curaçao. Als altijd, dag en nacht, gierden de auto's langs asfaltwegen, maar in de stille tuin van ‘Stroomzigt’ drong geen enkel geluid door. Je hoorde alleen maar het zingen van de vogels, die bij horden tegelijk in die paar bomen toevlucht hadden gezocht toen Willemstad brandde in '69. Het leek allemaal zo vredig nu, alsof de opstand van toen alweer tot een ver verleden behoorde. We spraken over het eiland waarvan de historie in de mist der eeuwen verdwijnt. Het eiland waar eens Amerigo Vespucci is geland, die volgens Engels niet aan het huidige Venezuela maar aan Aruba de naam van klein Venetië schonk toen hij er de paalwoningen der Indianen aanschouwde, van binnen groot en proper en bewoond door vrije mannen en vrouwen, die voor het eerst Europeanen zagen.
In dit huis, vlak bij de glazen tuindeuren, waar ik ook zo graag zat, had minister Nita bij de dokter hulp gezocht. Hij was een schrijver, een pamflettist en een bewogen politicus, die na de dertigste mei 1969 zijn eiland misschien opnieuw had kunnen bezielen; hij leek op een schitterende staartster die onmiddellijk na zijn verschijnen begint te doven tot vertwijfeling van de mannen met de Castro-pet-
| |
| |
ten, want die geloofden in hem en wilden in hun smart zijn natuurlijke dood niet erkennen.
Zo hebben velen in het huis ‘Stroomzigt’ gezeten in de loop der jaren. Al onmiddellijk na de oorlog werden er half verhongerde Nederlandse kunstenaars gastvrij ontvangen. Een der eersten was de Rotterdamse schilder Dolf Henkes, die als werkend passagier aan boord van een schip Curaçao bereikte, op zoek naar grote muren om te beschilderen. Hij werkte veel op het eiland, waar hij eens treffend opmerkte: ‘Je behoeft hier maar in een huis te kijken en het surrealisme stijgt van de vloer.’
En inderdaad: je hoeft maar in een huis te kijken en het surrealisme stijgt van de vloer. Broeha, toverij, dat is de ondertoon van het dagelijks leven op het eiland. Je bespeurt het op een verlaten koraal, je bemerkt het op vergeten en verwaarloosde plantages of in de nauwe straatjes. Het was en is grotendeels nog de bezieling der onbezielde dingen die aan Curaçao een magisch karakter verleent.
Zelfs op de meest onverwachte momenten, en in gezelschap van de meest nuchtere mensen, kan men zich bewust worden van de schoonheid en magie van dit betoverde eiland.
Toen ik enige dagen in het Flamboyant Beach Hotel logeerde, woonde daar een stille macamba, personeelschef van een van de Hollandse bedrijven die, uit naam van de ontwikkelingshulp, bruggen en wegen bouwen. Hij en ik hadden niets om handen. We besloten op die zondagmiddag een wandeling te maken door het op zondag zo doodstille Willemstad. Het was na een korte regenbui gloeiend heet op straat. Het Da Costa Gomez-plein was volkomen verlaten. De hitte trilde tussen de muren van de huizen. Op het pleintje naast de fortmuur, waar vroeger open huurauto's parkeerden, stonden tot onze verrassing een paar ruiters, die bij onze komst op hun kleine grijze paarden door de straat weggaloppeerden. De verschijning van die jongens op hun paarden was zo verrassend en tegelijk zo onheilspellend dat ik er beduusd van werd. Het leek alsof de Willemstad was overweldigd door een vreemde bezetter, verlaten door zijn bevolking, bewaakt door een paar ruiters.
We wandelden naar het Fort Amsterdam. De deuren van het fortkerkje stonden wagenwijd open. We liepen de oude, koele kerk binnen, en daar op een tafel stond, glanzend in het licht al het kerkzilver van de protestantse gemeente uitgestald. Als wij die kostbare
| |
| |
stukken hadden meegenomen had niemand ons tegengehouden.
We gingen verder. Over de schommelende schipbrug. Langs het Rif naar Mundo Nobo, naar het Curaçaos museum, waarvan de deuren vriendelijk openstonden en dat al even zeer verlaten was. Achter dat museum vindt ge het carillon van Curaçao, en op de bellen kunt ge de namen lezen van de Curaçaose zeelieden die tijdens de oorlog het leven hebben gelaten in wat ook hun strijd is geweest voor de bevrijding van Holland. We dwaalden door de zalen terwijl de passaatwind met de glazen tranen speelde van de Venetiaanse chandeliers, de pronkstukken van de kleine maar mooie collectie in dat vergeten museum.
Ook die broodnuchtere Hollander, die toevallige bezoeker, kwam onder de indruk van de betovering, de stille, de verlatenheid van de stad, die, als was het ons ter ere, een ogenblikje maar zijn verscholen eeuwenoud gelaat opnieuw liet zien.
Zo hangt dan, om met Chris Engels te spreken, de lucht tussen al de reclameborden, een lucht waarin zich doodstille taferelen weerspiegelen.
Zelfs kan het een enkele keer gebeuren in de danszaal van een luxehotel, dat een lokale musicus op zijn gitaar een paar tonen aanslaat die herinneren aan de muziek van vele jaren her. Aan de onvergelijkelijke maar niet onvergankelijke Curaçaose muziek, de walsen en tumba's die je soms terug kan vinden aan de kusten van Afrika, in de Congo of in Ghana, of in het vele duizenden kilometers westelijke Peru, waar deze oude melodieën bleven voortleven.
Het is, zei Engels op een avond, pratend over het eiland, alsof hier laag op laag ligt. Alsof onder iedere laag een nog dieper verborgen laag schuilt. Al die oude beschavingslagen werken op elkaar in en verlenen kleur aan het leven in onze oude stad.
Het was paasmorgen. Ik wandelde van mijn hotel naar ‘Stroomzigt’. Ik kwam langs het kleine plein waar ik jaren eerder met Cola stond te praten en hij me peinzend toevoegde dat de mensen hier als met een navelstreng aan de tijden van de slavernij verbonden waren.
Uit een zijstraatje kwam een jongeman, die me verbaasd aankeek toen ik zijn groet in het Papiamentu beantwoordde. Hij was een fors gebouwde, slanke kerel, met een zuiver gesneden kop en een paar heldere ogen, en al pratende, het zonlicht streek aarzelend over de daken van de huizen, zo vroeg was het nog in de morgen, tastend in
| |
| |
mijn herinneringen, vertrouwde ik hem mijn bewondering toe voor deze oude buurt. Maar hij, hoewel getroffen door mijn enthousiasme, zei wat verbitterd dat hij met vrouw en kinderen in één van die huisjes woonde en wat beters verlangde.
De navelstreng, om met Cola te spreken, was klaarblijkelijk doorgesneden.
|
|