| |
| |
| |
Dichter en onderkoning
Het moet nog vóór de plechtige bekrachtiging van het Statuut geweest zijn. Nog voordat zich op de Antillen een bloedeloze revolutie voltrok. Nog voordat hulpverleners, goeddoeners, bouwbazen en cultuurdragers onder het motto ‘onderlinge bijstand’ het eiland gingen overstromen. In die dagen was het echt het eiland van Gomez die in de Staten, als hij weer eens op zijn honk terugkeerde, grote redevoeringen hield, even geduldig als bewonderend door vriend en tegenstander aangehoord. In die dagen dan had Cola Debrot zich uit zijn Hollandse omgeving losgescheurd en zich als dokter gevestigd in een donker huisje, vlak bij zee, aan de ‘Pietermaai’. In die dagen ook begon hij zich heftig te interesseren voor de Curaçaose politiek. Als zijn patiënten hem daartoe de tijd gunden snelde hij naar een Statenvergadering om op de publieke tribune te genieten van een of ander door Gomez ontstoken vuurwerk, en daarbij verborg hij zijn waardering voor Gomez bepaald niet.
Als ik het goed heb werd hij nooit door nationale hartstochten meegesleept maar poogde hij objectief, haast wetenschappelijk, de ontwikkelingen te volgen, steeds een zekere distantie bewarend, behalve tegenover Gomez. Want deze fascineerde hem, zoals Boelie van Leeuwen, die andere grote Curaçaose schrijver, gefascineerd werd door Gomez, veel later, toen Gomez de lakens uitdeelde in de eilandsraad, en Boelie op het eilandskantoor een juridische functie vervulde.
Gomez werd als gevolmachtigd minister door Maikel Gorsira opgevolgd. Gorsira had zich, na een harde jeugd, dank zij een uitmuntend verstand en ongewone integriteit, opgewerkt van een kleine politiebeambte tot een man van allure, voorbestemd hoge posten te bekleden. Zijn politieopleiding had hem de nodige zin voor orde bijgebracht en toen hij als opvolger van Gomez zijn eilanden in de residentie ging vertegenwoordigen nam hij geen genoegen met diens rommelige bovenkamer in de Haagse Houtstraat. Hij richtte een sober kantoor in op het deftige Voorhout, en betrok in een Haagse buitenwijk een nette ambtswoning.
Zowel kantoor als ambtswoning werden door Cola Debrot over-
| |
| |
genomen toen deze, na in een door Gomez gevormd kabinet minister te zijn geweest, op zijn beurt de belangen van zijn geboorteland in Den Haag ging behartigen.
Op dat stille, rustige kantoor heb ik hem dikwijls opgezocht. We gingen vaak een kop koffie drinken in ‘De Posthoorn’, het Haagse artiestencafé schuin ertegenover, maar omdat vele artiesten de gearriveerde schrijver kunstwerken wilden aansmeren en ook omdat Cola aan astma leed en ‘De Posthoorn’ nogal rokerig was, namen onze bezoeken aan dat café af en gingen we meestal naar de ouderwetse wachtkamer van de ‘Hollandse IJzeren Spoorweg’. Cola hield van stationswachtkamers.
‘Je hebt daar,’ zei hij ‘het gevoel dat je ieder ogenblik naar een vreemd land kunt vertrekken, en toch blijf je gewoon zitten. Dat vind ik zo prettig.’
Nauwlettend volgde hij de lokale politiek van Curaçao, die hem ten slotte dwong als ‘gevolmachtigd minister’ af te treden. Was het kantoor van zo'n gevolmachtigde de wachtkamer van een station? Cola bleef tot verbazing van zijn vrienden zitten. Niet meer als minister maar als directeur van een kabinet, geleid door de joviale ‘Wem’ Lampe, die minister werd.
‘Wem’ en Cola braken met de leiders die zij eens volgden. Zonder twijfel heeft Cola dat met goede bedoelingen gedaan, is hij lang en ernstig met zich zelf te rade gegaan, heeft hij de moeilijke vraag onder ogen gezien wat beter voor zijn land zou zijn: in Den Haag blijven of terugkeren naar Curaçao en zich opnieuw in de actieve politiek werpen. In een tijd en in landen waarin men moeizaam een weg zoekt is verandering van politieke vlag bepaald geen onbekend verschijnsel. Maar Gomez, die toen al lang met zijn katholiek verleden gebroken had, heeft zich de houding van zijn strijdmakker Debrot wel aangetrokken.
In Holland werd de politiek van de eilanden als een soort spel beschouwd, maar ik wist al te goed dat vriendschappen in vijandschappen verkeerden en dat het spel, de ‘dorpspolitiek van Curaçao’ zoals men minachtend wel zei, scherpe en onbarmhartige kanten kende.
Cola Debrot, dat werd me eens duidelijk tijdens een vergadering in het Tropeninstituut, dacht internationaal en voelde, misschien meer dan Gomez, de samenhang tussen de eilanden die zijn geboorteland vormen, en de rest van de Caraïbische wereld. Zijn grote kennis, zijn
| |
| |
eruditie, zijn werelds optreden maakten hem meer dan wie ook geschikt voor internationale besprekingen waaraan hij, de Antillen vertegenwoordigend, zij het als lid van de Nederlandse delegaties, deelnam. Daaraan danken we zijn Geneefse dagboekbladen, misschien het enige Nederlandse boek over internationale bijeenkomsten van een diplomaat die tegelijk een begaafd prozaïst was.
Na vele jaren in Den Haag werd hij door koningin Juliana benoemd als haar vertegenwoordiger op zijn eiland. Hij was de tweede op de Antillen zelf geboren gouverneur. De benoeming van een Antilliaan op de hoogste post werd in Nederland beschouwd als een brok progressieve politiek, een symptoom van de dekolonisatie die zich aan het voltrekken was. De moeilijkheden echter die Cola vooral in het begin moet hebben ondervonden, als oud-Gomista en later als medewerker van de Arubaan Lampe, zullen niet gering zijn geweest. Het was immers zijn plicht om zich boven de partijen te stellen en dus ook boven de regering-Jonckheer met welker instemming hij tot gouverneur was benoemd!
Zo iets is lang niet eenvoudig in een kleine gemeenschap, en bovendien moest hij óók zijn land beschermen tegen de greep van een progressief moederland dat op grond van gemaakte afspraken zich met missionaire drift ging werpen op allerlei ontwikkelingshulp en culturele bijstand. Een schier ononderbroken stroom experts kwam naar zijn land, en de experts schreven rapporten over alles en nog wat dat goed zou zijn voor de verre eilanden, waarmee Nederland zich zó verknocht voelde, dat men - tot verbazing en verwarring van voorbijgangers op straat - jaar in, jaar uit de vlag uitstak als weer eens in de decembermaand de afkondiging van het statuut werd herdacht!
Zo werd die levendige, beweeglijke man, altijd bereid op de eerste de beste trein te springen, opgesloten in een air-conditioned gebouw dat hij alleen maar via een hoge stoep kon verlaten, een stoep geflankeerd door soldaten met het geweer aan de schouder. Zo'n taak kan alleen volbracht worden door een man met singuliere gaven!
Die had hij. Maar hoe hem te kenschetsen?
Was hij een bestuurder? Of was hij, vóór alles, een dichter en verfijnd prozaïst?
Was deze Curaçaoënaar vertegenwoordiger van een koningin die slechts zelden tijd heeft haar paleisje in het groene Soestdijk te ver-
| |
| |
laten en een kijkje te nemen bij haar onderhorigen of was hij primair een ‘jiu di Corsow’?
Was hij een staatsman of een denker?
Hij was dit alles tegelijk, medicus, staatsrechtsgeleerde, bestuurder, dichter en bovenal charmeur, op weergaloze wijze beheerste hij het woord, het vreemde woord. Want de taal die hij zo voortreffelijk gebruikte was, men vergete het niet, níét zijn moedertaal!
Er bestaat van Debrots hand een onthullend stuk proza, geschreven kort voor de rampzalige meimaand van het jaar 1969, de maand waarin de stad in de as gelegd werd door opstandige arbeiders, die echter zeker niet Cola Debrot, indien hij op het eiland aanwezig ware geweest, zoals bij revoltes gebruikelijk uit zijn paleisje zouden hebben gesleurd. Het proza dat ik bedoel werd geschreven als een nawoord tot een bundel opstellen, gedichten en medische beschouwingen van de arts Capriles, die in de vorige eeuw enige kritische nota's over de erbarmelijke gezondheidstoestanden op het eiland publiceerde, waardoor hij in zeker opzicht een ‘hervormer’ werd.
Debrot verdeelt in zijn nawoord de mensen die in een koloniale periode een rol spelen, in ‘principiële hervormers’, al spoedig door de goegemeente voor raddraaier uitgekreten, en ‘incidentele hervormers’, in hoofdzaak gerekruteerd uit ambtenaren en beoefenaars van het vrije beroep die uit hoofde van hun werkzaamheden specialistisch waren ingesteld. Zij streefden naar verbetering van educatieve, sociale, economische en hygiënische toestanden.
In zijn nadagen als gouverneur heeft Debrot veel met deze ‘incidentele hervormers’ contact gehad. Ze liepen bij hem, om zo te zeggen, de deur plat. Ze belden elke dag zijn adjudant op voor afspraken.
Als voorbeeld van een ‘principiële hervormer’ op kleine schaal noemt hij de Curaçaose advocaat Chumaceiro, die in een brochure, verschenen in de tweede helft van de negentiende eeuw, de spectaculaire vraag stelt: ‘Voert kiesrecht Curaçao tot kannibalisme?’ Het is deze vraag die ook een andere ‘principiële hervormer’, Da Costa Gomez, voortdurend heeft beziggehouden, maar zíjn naam wordt in het nawoord van Debrot niet als ‘principieel hervormer’ genoemd!
In dat nawoord gaat Debrot dieper in op de tegenstelling tussen ‘vernieuwing’ en ‘verstarring’ tijdens de negentiende eeuw in Europa. Al schrijvende vereenzelvigt hij het begrip rebellie met ‘vuur en brand’.
| |
| |
Is het niet of in deze merkwaardige man, schrijver, bestuurder en zonder twijfel ook zelf een ‘incidentele hervormer’, in deze ‘renaissancist’ bij uitstek, want hoveling was hij als geen ander, toch de dichter overheerst, die, als vele dichters, het einde van zijn kunstwerk bij voorbaat kent? In zijn geval: vuur en brand!
Laten wij terugkeren naar een gelukkig verleden. Toen kort na de oorlog Debrot zijn weg naar het eiland terugvond, en als arts hulp bood aan gewone, arme mensen, was het eiland van Gomez al in diepste wezen veranderd.
Vooral in de tweede helft van de wereldoorlog hadden de grote olieraffinaderijen op Curaçao en Aruba een activiteit ontwikkeld die zich wellicht in de geschiedenis nooit meer herhalen zal. Uit Madeira, Trinidad, Antigua, St.-Kitts, de Bovenwindse eilanden en vooral uit Suriname waren honderden en honderden arbeiders aangetrokken. Zij kwamen gewoonlijk zonder gezinsleden. Ze vonden onderdak in geïmproviseerde arbeiderskampen die ze al spoedig verlieten om samen met een vrouw van het eiland ergens in een krotje te gaan hokken waarop ze soms de woorden schreven: ‘I am British.’
Deze honderden ‘gastarbeiders’, om een uitdrukking te gebruiken ontleend aan het huichelachtig woordgebruik van de Nederlanders, verspreidden overal op het eiland hun zaad, waardoor de bevolking op wanhopige wijze ging toenemen. Maar dat baarde nog niemand zorgen, behalve misschien een enkele econoom of mensen als dokter Engels, die in een zeer vroeg stadium waarschuwende woorden sprak tijdens een bijeenkomst van het Wit-Gele Kruis. Dat Wit-Gele Kruis was een medische instelling die, kort voor de oorlog opgericht, uitgroeide tot een van de grootste volksverzorgende organisaties die men op de eilanden kende. In die kring sloot men aan bij de mening van hen die, in een nog veel vroeger stadium, tijdens zittingen van de kamer van koophandel hadden gewaarschuwd voor een bevolkingstoename die op den duur, gezien de beperkte economische mogelijkheden, tot spanningen zou leiden.
Al in de jaren vijftig, maar zeker in de jaren zestig, begonnen de oliebedrijven in te krimpen, terwijl tegelijk het tijdperk van de automatisering aanbrak. Misschien heeft men wel nergens op zo catastrofale wijze gevolgen van de automatisering gevoeld als op Curaçao en Aruba. Een automatisering waartegen men praktisch weerloos stond en die niet verzacht kon worden door krachtig optreden van
| |
| |
vakbonden en andere sociale organisaties.
Toen Cola Debrot eenmaal gouverneur was stond hij tegenover deze moeilijkheden schier alleen. In de jaren zestig bezocht ik het eiland weer. Ik logeerde in hotel ‘Intercontinental’. 's Avonds at ik in de donkere eetzaal met de verouderde, vermoeide Gomez, die niet naliet een paar bittere woorden te zeggen over de gouverneur aller Antillen.
Na het diner bezocht ik de gouverneur. Van het hotel wandelde ik naar het grote huis. Een marinier, gekleed in zijn bijna historische kostuum, opende de reusachtige deur. Estelle en Cola kwamen me vriendelijk tegemoet en brachten me naar een kleine, wat intieme kamer. Al door de wijze waarop ze me verwelkomden bewezen deze twee bijzondere mensen hun weerstand tegen de omgeving waarin ze door het lot geplaatst waren. De gouverneur Cola was precies dezelfde eenvoudige, hartelijke man die hij als gevolmachtigd minister, als directeur van een kabinet, als dokter in Amsterdam-West of als medicus op Curaçao was geweest.
Een marinier, levensgroot en wat onhandig, zette een verfrissing op tafel. Ergens in dat grote huis sloeg een klok acht uur. Op weg naar Curaçao had ik een boekje gelezen van Richard Hülsenbeck, de Duitse schrijver - later is hij in New York psychiater geworden - die in zijn jeugd met Hugo Ball, Tristan Tzara, Emmy Hennings en anderen het cabaret ‘Voltaire’ in Zürich oprichtte in het Hollandse café ‘De Meierij’ waarvan Jan Ephraim de baas was. Zijn naam deed me, wellicht ten onrechte, aan Westindië denken, te meer omdat Ball in zijn dagboek schrijft, dat deze Ephraim ‘sich vor Zeiten bei afrikanischen Kulturen des längeren aufgehalten und als belehrende und belebende Primadonna mit um die Aufführung wärmstens bemüht war’. Ons gesprek ging spoedig over het dadaïsme.
Ik herinner me dat urenlange gesprek, omdat de schrijver en kunstenaar die Cola was en bleef, ook als regent, zich méér dan ooit blootgaf. Jeugdherinneringen kwamen bij hem boven. Herinneringen aan Utrecht, waar hij na zijn juridische opleiding voor medicus studeerde. Zijn vader eiste, in Cola de toekomstige hoge ambtenaar vermoedend, dat hij rechtskundige zou worden. Cola koos ten slotte medicijnen omdat, zoals hij me vertelde, de mens en de menselijke kwalen hem meer dan juridische vraagstukken boeiden, hoe mense-
| |
| |
lijk deze ook mogen zijn. In Utrecht organiseerde hij een avond voor de Duitse schilder en dichter Kurt Schwitters, de man van de Merz-Bau. Na afloop bracht hij Schwitters naar diens hotel. Ze liepen langs een ouderwetse sigarenwinkel en voor die winkel stond een houten Indiaan met bijl en al.
‘Kijk,’ zei Schwitters ‘dat is dada!’
De avond ging pratend snel voorbij. De marinier die ons zo nu en dan een Coca Cola bracht, trok zich terug. Wij waren ons niet bewust dat enkele uren later de dag zou aanbreken. Het was of we het grote, stille gouverneurshuis waren ontvlucht en op een vertrekkende trein gesprongen. Eindelijk namen we afscheid. Het hek van het fort Amsterdam was gesloten. Ik meldde me bij de wacht aan de zijkant van het gouvernementshuis. De wachtmeester, een grote, wantrouwige man, wilde niet geloven dat ik zo juist van de gouverneur afscheid had genomen en overwoog mijn arrestatie. Een jongeman keek bedenkelijk en ging in een andere kamer telefoneren. Na lang wachten werd ik door een marinier naar het hek gebracht, dat met een grote sleutel knarsend werd geopend. Toen stond ik buiten tegenover het water van de St.-Annabaai. Dadaïstischer einde van een avond was niet denkbaar. Op het plein heerste, zoals overal op Curaçao, een metafysische sfeer alsof je levend en wel dwars door een reusachtig schilderij van Giorgio de Chirico wandelde, zomaar neergezet in de open lucht.
Ik wandelde nog wat door de doodstille stad. Hoe kort geleden leek het nog maar dat een Gomista, een jonge arts op het eiland, als zijn patiënten het even toelieten naar de Staten holde om te luisteren naar Gomez. In die jaren leefde ‘Goengoe’ Maal nog, de oogarts en chirurg van de Thelmakliniek. De man die Curaçao het middelbaar onderwijs schonk, het eerste schooltje, dat natuurlijk niet naar ‘Goengoe’ maar naar de dictator van ‘Nieuw Nederland’, één-been Stuyvesant, werd genoemd! Al tijdens de oorlog ging zijn kliniek te gronde toen, op bevel van ik weet niet wie, besloten werd geen zeelui meer toe te vertrouwen aan de zorgzame handen van deze ‘Goengoe’, die de met venerische ziekten besmette matrozen onderdak en hulp kon verschaffen in zijn ziekenhuisje. Druiper of geen druiper, de zeeman moest varen. Er mocht geen uur gemist worden. Het ziekenhuis werd gesloten en nadien veranderd in een klein hotel, dat ‘Goengoe’ de trotse naam van Avila gaf.
| |
| |
Kort na de oorlog had deze ‘Goengoe’ Maal (nog zie ik hem voor me met zijn prachtige, zware, doorgroefde en ernstige kop) als geen ander gedroomd over de toekomst van zijn eiland. Met de overdrijving hem eigen plaatste hij in de krant een historische advertentie, die als volgt luidde:
gevraagd een soekarno voor curaçao inlichtingen te verschaffen dr. p.h. maal handelskade 26a
Op Curaçao is nooit een Soekarno opgestaan, ook niet tijdens of na de brand van Willemstad in mei 1969. Toen de winkelpanden in de Herenstraat werden leeggeroofd en het aardige paleisje van de bisschop tegenover de schipbrug in de as gelegd werd, toen de winkels van de nieuwe rijken, de polakken van Curaçao, ten dele een prooi der vlammen werden, toen het leek alsof alles zich vernieuwen zou, zelfs toen stond op het eiland geen Soekarno op. Maar wel maakte die brand een einde aan de carrière van Cola, die terugkeerde naar zijn eiland en het kort daarna verliet, niet zoals zijn Nederlandse voorgangers om te repatriëren maar als ‘jiu di Corsow’ die naar de vreemde ging, zoals zovele andere ‘jiu di Corsow’ deden.
Nieuwe namen deden de ronde. Nieuwe on-Curaçaose namen, die vagelijk herinneren aan de Bovenwinden, Trinidad, Antigua, aan andere eilanden in het Caraïbisch bekken. Het zaad der gastarbeiders had zich verspreid. Uit de krottenwijken rond de oliefabrieken was een ander volk opgestaan, dat men niet kende toen Curaçao nog terecht het eiland van Gomez genoemd kon worden.
Hoe hadden de mensen gejubeld als de ‘doktoor’ sprak op het forum van de ‘Cas' di Pueblo’, en na zijn toespraak gracieus een donkere vrouw naar boven leidde om haar het woord te geven.
Want Gomez begreep de betekenis van de vrouw in West-Indië. Ook in de politiek. Hoe ‘macho’ het eiland dan ook zijn mag, hoezeer het leven bepaald wordt door de man, toch heeft misschien uiteindelijk de vrouw het laatste woord. Tijdens de behandeling van de
| |
| |
tussentijdse staatkundige regeling, de zogenaamde ‘interimregeling’, door de Tweede Kamer werd door een vriendelijke, van progressie blakende juffrouw Corrie Tendeloo een motie ingediend om voor alle zekerheid in de wet te zetten dat het ‘algemeen kiesrecht’ bestemd was voor mannen én vrouwen, en Romme nam deze motie, onder het motto ‘honneur aux dames’, glunderend over. Mejuffrouw Tendeloo en de dames die haar motie mede ondertekenden wisten waarschijnlijk niet welke verstrekkende gevolgen deze zou hebben. In Curaçao en zeker ook in Suriname. Zij leefden misschien in het geloof dat haar motie eigenlijk alleen maar een formaliteit was omdat iedereen wel wist dat algemeen kiesrecht zowel mannen als vrouwen omvat. Maar zo was het niet. Een wat stugge, zo niet verbitterde Surinaamse delegatie was beslist niet van plan geweest het tot dan toe onbekende actieve kiesrecht voor vrouwen in te voeren, en zonder die motie zou de ontwikkeling van dat land vermoedelijk geheel anders verlopen zijn dan nu het geval is.
Romme steunde de motie waarschijnlijk omdat hij geloofde dat vrouwen van de Antillen braaf hun stemmen zouden uitbrengen op door de missie goedgekeurde kandidaten. Maar die vrouwen deden dat niet. Zij stemden, vooral op het platteland, op Gomez, en in de stad, weerbarstiger, harder, heftiger ook dan het platteland, op de jongemannen van de Democraten, op Jonckheer en anderen, die behalve grote orators ook goede propagandisten waren. Propagandisten die het geluk hadden te beschikken over een der beste karikaturisten van West-Indië, Oscar van Kampen, die met zijn ‘lorita Real’, des Konings Papegaai, week in week uit, tien jaar lang, en geheel alleen, Gomez op de hak nam. Hij deed dat, zoals Engels me eens treffend schreef, nooit kwetsend. Van Kampen was de ‘gentleman of the south’. Elegant, vol humor, maar zonder giftigheid.
Want het eiland is ‘macho’, en ook de begeleidingsverschijnselen van een op de man afgestemde beschaving bloeiden voortreffelijk: elegantie, voorkomendheid en het gracieuze compliment.
Hoe donker was het niet op het voorplein van de Casi di Pueblo. Honderden mensen verdrongen zich op het plein, waarachter een klein, wat verwaarloosd paleisje stond, dat eens de familie Maduro tot woonhuis had gediend. Men luisterde rustig en ingetogen, soms bijna ademloos, naar de boeiende betogen van de kleine ‘doktoor’. Hij heeft in die dagen zeker wel eens gedacht dat hij het gehele ei-
| |
| |
land had verenigd in een nieuw elan, waaruit de nieuwe mens zou opgroeien, bewust van eigen identiteit, het besef een ‘jiu di Corsow’ te zijn, een Curaçaoënaar!
De jaren gingen voorbij. Het was enkele maanden vóór de voor het eiland zo catastrofale meimaand van het jaar 1969. Ik bezocht Cola, die door de Nederlandse regering wel voor alle eeuwigheid op zijn gouverneursstoel leek vastgezet, samen met een officieel gezelschap uit Holland. De grote zaal, eens ingericht door mijn vriend Werner, was veranderd en opgesierd met mooie, decoratieve, deftige stukken uit de kelders van het Rijksmuseum. Dat we hier eens van gedachten hadden gewisseld over vernieuwingen in de kunst leek bijna heiligschennis. Toch werd de dadaëstische, of beter surrealistische sfeer weer tastbaar toen Cola zijn gasten persoonlijk langs de lange rij gouverneursportretten leidde, die werd besloten met het conterfeitsel dat Willink jaren eerder van de jongere Cola had gemaakt. Een wat stijf geval, niet te vergelijken met het schitterende portret dat Paul Citroen, Berlijns-Nederlands dadaëst, destijds getekend had van de danseres Estelle Reed.
Twee maanden later, toen Cola en Estelle op weg waren naar New York, barstte het geweld van de dertigste mei uit. De plaatsvervangende gouverneur, Wem Lampe, was 's morgens vroeg naar Aruba gegaan. Maar Cola keerde ijlings terug naar het gouvernementshuis om ook in het laatste bedrijf van een indrukwekkende tragedie de hoofdrol te spelen.
|
|