| |
| |
| |
Een profeet in de Vieux Doelen
Hoewel aan mijn jeugd op Curaçao een einde was gekomen bleef ik mijn jeugdliefde, om het zo te noemen, levenslang trouw, en van tijd tot tijd maakte ik reizen naar het eiland, die er nieuwe impulsen aan verleenden. Na een viertal jaren in Suriname vestigde ik me in Nederland, en door mijn journalistieke arbeid bleef ik in voortdurend contact met vele Antillianen en Surinamers. Ik volgde, zij het op een afstand, de politieke ontwikkelingen in die landen op de voet en raakte tevens als verslaggever betrokken bij de zich over het verloop van jaren uitstrekkende conferenties, besprekingen en kamerdebatten. Deze hadden ten doel zin en inhoud te verlenen aan de befaamde redevoering die de koningin op zeven december 1942 in Londen had uitgesproken. Toen immers werd een ronde-tafelconferentie in het vooruitzicht gesteld waar Nederland, Nederlands-Indië, Suriname en de Nederlandse Antillen zouden trachten in alle vriendschap en onderling vertrouwen, een, om een Gomistische term te gebruiken, ‘nieuwe rechtsorde’ op te bouwen.
Onmiddellijk na mijn terugkeer in Nederland besloot ik Cola Debrot op te zoeken, die toen gehuwd was met die frêle Amerikaanse danseres Estelle Reed en als arts werkzaam in een Amsterdamse volksbuurt. Hij woonde in een benedenhuis aan de Admiraal de Ruyterweg waar hij ook zijn praktijk uitoefende. Natuurlijk hoopte ik hem gelukkig te maken met het laatste nieuws van Curaçao, maar zoals velen was hij nog té diep onder de indruk van de oorlog in Nederland om zich al sterk te kunnen interesseren voor zijn geboorteland. Hij vertelde allerlei verhalen over de ellende van de oorlogsjaren en over zijn vrees dat toen de nazi's met de joden hadden afgerekend, ze in hun volledige waanzin de schennende handen zouden uitslaan naar andere mensen door wier aderen misschien een druppeltje ‘onzuiver’ bloed vloeide.
Cola, die in het begin van de oorlog samen met enkele vrienden het tijdschrift Criterium had opgericht, was zich bewust van de in wezen revolutionaire inhoud van zijn antiracistisch boekje Mijn Zuster de Negerin. Veel later, en sterker nog dan in dit debuut, kwam zijn verbondenheid ook met het donkere volk van Curaçao tot
| |
| |
uiting in het toneelstuk Bokaal aan de lippen, een reeks dialogen, die destijds in het Nieuw Vlaams Tijdschrift werd gepubliceerd en die, als veel werk van Cola, ook in leterkundige kringen te weinig aandacht trok.
Het was geen wonder dat Cola, artiest als weinigen en bovendien een man met een brede visie, toen Nederland zich liet meeslepen in twee ‘politiële acties’ in Indië, zijn handtekening zette onder een protest dat onder kunstenaars en intellectuelen circuleerde.
Nadien ontmoette ik hem nog vele, vele malen in Den Haag, waar hij zelfs gedurende enige tijd ‘gevolmachtigd minister’ is geweest, en op Curaçao. Dat gevolmachtigd-ministerschap hing samen met een actie die op Curaçao was voortgekomen uit het zich vernieuwend politiek klimaat.
De dagen van de Katholieke Volks Partij, waarbinnen Da Costa Gomez zo'n grote rol speelde, waren geteld. In die partij, ten dele achter de schermen gesteund door priesters van Nederlandsen huize, voltrok zich een scheiding der geesten. De vurige Gomez droomde van een bijna onmiddellijk te veroveren autonomie, maar anderen wilden voorzichtiger te werk gaan, een voorzichtigheid die de missie en sommige figuren uit het openbare leven tot op zekere hoogte noodlottig werd.
Er was bovendien op het eiland al een tweede partij opgericht, die spoedig onder leiding stond van een nog jonge man, Efrain Jonckheer. Zij noemde zich naar het voorbeeld van de Venezolaanse progressieve partij, de ‘Acción Democratica’, de ‘Democratische Partij’. Die partij formuleerde een groot aantal eisen en verlangens in een vooral sociaal gericht programma dat bij velen in goede aarde viel maar dat anderen afschrok.
Efrain Jonckheer, die al spoedig de grote tegenspeler van ‘doktoor’ Da Costa Gomez werd, was evenals Gomez afkomstig uit het eenvoudig volk. Hij was de zoon van een Curaçaose vader, van beroep onderwijzer, en een Venezolaanse moeder. Hij had zeker geen gemakkelijke jeugd gehad, gevormd als hij werd in het wat sobere maar tegelijk trotse stadskwartier Otrabanda. Hij was niet, zoals men later in Nederland wel eens trachtte te suggereren, een telg van de Curaçaose landadel, een erfgenaam van vroegere slavenhoudende families, maar een man die op geheimzinnige, bijna onnaspeurlijke wijze zijn wortels had in het gewone volk van zijn eiland. Hij was een in-
| |
| |
telligente jongeman, die zich slechts in één opzicht van zijn omgeving onderscheidde: in zijn vurige wil om in het leven te slagen en werkelijk iets te bereiken voor de mensen die zich achter zijn banier schaarden. Al spoedig waren dat er velen en onder die velen waren er zeker die tot de allerarmste volksklasse hoorden en dus met aandacht luisterden naar een jongeman die op puntige wijze over de noden van gewone mensen sprak.
Toch was er nog geen sprake van een echte breuk tussen Gomez en Jonckheer. Want toen de vraag naar voren kwam of men een man naar Nederland zou afvaardigen om besprekingen te voeren ter voorbereiding van een meer definitief overleg tussen moederland en rijksdelen, steunde Jonckheer de kandidatuur van Gomez. Gomez was immers tijdens de oorlog als lid van de Buitengewone Raad van Advies in Londen al het strijdperk van de hogere politiek binnengedrongen. Hij had aan het hoofd van een Antilliaanse delegatie, samen met een groep Surinaamse politici koningin Wilhelmina, die hij al in Londen leerde kennen, een petitie aangeboden waarin zowel de Antillen als Suriname Hare Majesteit vroegen haar ministers te verzoeken niet alleen hun volle aandacht aan het opstandige Indië te wijden maar ook eens te denken aan Curaçao en Suriname. Twee landen die tijdens de oorlog ten slotte de laatste resten van het verslagen rijk hadden gevormd en die altijd trouw geweest waren, trouw in de beste zin van het woord!
Zo werd Gomez op twee april van het jaar 1947 ‘toegevoegd’ aan het toenmalige ministerie van overzeese gebiedsdelen, dat onder leiding stond van mr. Jonkman. Deze Jonkman, een fors gebouwd man met een buik vol progressieve ideeën, was eens voorzitter geweest van een mini-parlementje in Nederlands-Indië dat zijn naam van ‘Volksraad’ ontleende aan een ander mini-parlementje, de ‘Volksraad’ van Zuid-Afrika. Gomez kwam niet naar Nederland als ‘vertegenwoordiger’ noch als ‘gevolmachtigd minister’, maar werd aangesteld als ambtenaar van een op het Plein in Den Haag zetelend ministerie voor ‘overzeese gebiedsdelen’, een naam die een verdacht ‘progressieve’ bijklank had aan de overzijde van het Plein, in de ‘Witte Sociëteit’, waar men liever van ‘koloniën’ sprak.
De ‘toegevoegde ambtenaar’ moest ook werkruimte hebben, en deze werd gevonden op de hoogste verdieping van een oud huurhuis in de Houtstraat vlak tegenover een cabaretje waar de eerste naakt-
| |
| |
danseressen van na de oorlog 's avonds de nog wat magere botten toonden aan een publiek dat de gevolgen van hongerdagen en geldsanering alweer te boven kwam.
Op die zolder richtte Gomez zijn werk- en slaapkamer in. Er heerste daar een weergaloze wanorde. De schrijftafel en de stoelen waren bedekt met honderden boeken, papieren, brieven, kranten en brochures. Het verblijfje maakte meer de indruk bewoond te zijn door een Zuidamerikaanse banneling dan door een aan een Nederlands departement toegevoegd ambtenaar. Maar Gomez voelde zich in deze geïmproviseerde omgeving, werkend aan een bureau dat naast z'n opklapbed stond, volmaakt thuis en ontving behalve staatslieden, die de lange, hoge trap naar de zolder hijgend beklommen, talloze Antilliaanse vrienden.
De kranten begonnen aan de wat opvallende man met donker haar, de kleine, deftige baard, steeds gekleed in een stemmig pak, aandacht te besteden. Bovendien was hij graag bereid Nederlandse persmensen te ontvangen, en zelfs hield hij in die periode een rede voor de Haagse pers in het wat oudbakken maar stijlvolle zaaltje van de Pulchri-studio waar je nog altijd de flauwe tabakslucht meende te ruiken uit het rookgerei van al lang overleden schilders van de Haagse school. Bij die gelegenheid sprak hij met een zeker ongeduld over het verschil in wat men toen noemde de ‘human approach’ van de Antilliaan en de wijze waarop Nederlanders allerlei zaken benaderden. Hij begon zich te ergeren aan het slakkegangetje waarin de besprekingen voortsukkelden van voorbereidende en andere commissies zowel op de Antillen als in Nederland. Hij ontdekte de mathematische en vooral budgettaire benadering van problemen die in Nederland alweer gebruikelijk was en vertelde een wat meesmuilende Haagse pers dat volgens hem in Zuid-Amerika de begroting wordt toevertrouwd aan boekhouders maar dat parlementsleden zich gewoonlijk meer druk maken over heldendaden die hun vaderen of die zij zelf tijdens de een of andere revolutie hebben volbracht.
Het leek wel of Gomez met zijn charme, welwillendheid, beloften, overstelpende vriendelijkheid en warme gastvrijheid sommige Nederlanders, van huis uit trots op een nuchterheid waaronder soms een bevreemdende emotionaliteit schuil kan gaan, verbijsterde. Maar in de loop van de tijd vond hij aansluiting bij een Utrechtse hoogleraar, professor Kernkamp, die twintig lange jaren van zijn leven be-
| |
| |
steed had aan het bestuderen van koloniale en daarmee samenhangende vraagstukken. Deze Utrechtse hoogleraar ging na een reeks opvolgers van Jonkman ten slotte het departement van overzeese gebiedsdelen beheren. Het was inmiddels van naam veranderd en heette nu ‘departement van uniezaken en overzeese rijksdelen’. Het woordje ‘gebied’ van gebiedsdelen was uit het vocabularium verdwenen na vele conferenties, die al in 1948 waren begonnen in de grandioze ‘Trêveszaal’, eens beschilderd door leerlingen van Rubens. De ‘gebiedsdelen’ waren ‘rijksdelen’ geworden en Nederlands-Indië, gelukkig gemaakt met de soevereiniteitsoverdracht, heette Indonesië. Alleen heel, heel ver weg bestond dan nog een Nederlands Nieuw-Guinea, dat gemakshalve tot de rijksdelen werd gerekend.
Deze professor Kernkamp was een beminnelijke, naïeve man, die niets gemeen had met de toonaangevende politici. Hij zag er geen been in in de Kamer tijdens een verhit debat over het ‘recht van secessie’ uit te roepen: ‘In een krant las ik vanmorgen dat ik een tijdbom onder het koninkrijk had gelegd. Ik ben in het algemeen geen bommenlegger, maar in dit geval zou ik dan een tijdbom onder het koninkrijk zijn gaan leggen. Toen ik minister werd, heb ik aan mijn kinderen gezegd: je moet er maar op bedacht zijn, dat je vader binnenkort zal worden uitgemaakt voor schurk, prul of landverrader en misschien wel alle drie tegelijk, maar dat moet je allemaal niet geloven.’
Het zou veel te ver voeren om over die merkwaardige periode uit onze ‘histoire contemporaine’ uitvoerig te berichten. Er zijn door bekwame mensen al boeken over geschreven die verstoffen in bibliotheken of die je voor een prikje op de kop kunt tikken bij De Slegte. Ze zullen straks wel de grondslag vormen voor geleerde dissertaties over de na-oorlogse jaren van Nederland, de jaren van de dekolonisatie, de jaren die nu door nog velen onverteerd zijn.
Maar wel wil ik herinneren aan de sfeer die toen in Den Haag heerste en die men niet terugvindt in de dikke boeken. De Marshallhulp was op dreef gekomen, de uitstalkasten van de winkels lagen weer vol goederen, al moest je die ten dele nog op de bon kopen. Op dinsdag aten de mensen in de restaurants vis om vlees te sparen. Er was een eigenaardige arbeidsvrede in Nederland, ontstaan door een nauwe samenwerking tussen roomse en socialistische partijleiders onder de hoede van dr. Willem Drees. Een ware luchtbrug was
| |
| |
geslagen tussen Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen. Nederlandse ministers, die al tijdens de oorlog zo nu en dan ‘de West’ hadden bezocht, begonnen steeds vaker koers te zetten naar de verre eilanden en de witte stad Paramaribo, die daar, tussen het groen verscholen, in de elleboog van de Surinamerivier lag te dromen. Statenleden uit Suriname en de Antillen reisden voor het bijwonen van ronde-tafelconferenties en andere besprekingen af en aan, en een zeer oud, nu reeds lang verdwenen Haags hotel vormde het trefpunt bij uitstek.
De tapijten en lopers in dat hotel waren nooit vernieuwd in vele jaren. De saaie gordijnen voor de hoge vensters waren verkleurd. De verf bladderde hier en daar in de gangen. De kristallen lusters van weleer hadden een gele kleur gekregen. Er hing in dat hotel een bedachtzame, ouderwetse, wat laat-biedermeierachtige sfeer, die nog versterkt werd omdat het personeel voor ‘trouwe dienstbaarheid’ in de wieg scheen gelegd. Maar de heren die men diende waren gasten uit de West. Een heel ander soort heren dan in vroeger jaren de toon aangaf. Daar wandelde in de vanwege het sleetse nóg deftiger geworden corridor de piraatachtige Chon Henny Eman uit Aruba, op de voet gevolgd door zijn niet minder romantische zoon Chon A. Daar werd in de oude salon plotseling een uitbundig feest aangericht door Alex Curiël, die zich hier als een vis in het water voelde en schijnbaar (maar nooit geheel) zijn vernederend avontuur in Aruba was vergeten. De kolonie van Antilliaanse studenten in Nederland was dank zij een veel royaler beurzenstelsel belangrijk uitgebreid. Onder die jongelui scholen begaafde pianisten en wiri-spelers, die niet schroomden, aangemoedigd door hun gastheren, een echte Curaçaose wals in te zetten, waarvan de muren van het oude hotel letterlijk beefden. Dan ging aan de kapstok in de corridor de enorme zwarte Stetson schommelen die uitsluitend paste op het enorme hoofd van professor Beel, de stille, bedachtzame politicus, die zijn roomse neus wel eens een enkele keer in het zaaltje stak. Dat stonk ernstig naar Schotse whisky, die op geheimzinnige wijze, in grote kratten of kartonnen dozen, de weg vond naar het geheimzinnige hotel.
Daar wandelde, enorm, indrukwekkend, ja majesteitelijk, ‘Jopie’ Pengel, zoals de kranten hem tot zijn ergernis noemden, gesecondeerd door de stille Raymond Pos uit Suriname, de man die aan het
| |
| |
woord ‘zelfbeschikkingsrecht’ een diepere inhoud wilde verlenen.
Veel later stierf Pos op een eenzame post als Nederlands ambassadeur in het nog volledig in opstand verkerende Cuba van Castro. Die functie was hem verschaft door minister Luns, die op grond van het ‘Statuut’ de buitenlandse betrekkingen ook voor Suriname regelde. Juist Cuba vond hij bijzonder geschikt voor een man met wie hij debatten had gevoerd in een Newyorkse hotelkamer over het recht van secessie en de waarde die men aan het zelfbeschikkingsrecht moet hechten, een woord dat men ook terugvindt in het handvest van de Verenigde Naties.
Daar, in dat lang vergeten, nu in een bankgebouw veranderde hotel Vieux Doelen, zag men politici van christelijken, socialistischen en katholieken huize ronddwalen. Het waren deftige mannen in zwarte pakken die wat verdwaasd toekeken als over het gebloemde tapijt reusachtige gestalten, de arm licht en gracieus over de schouder van hun dame geslagen, de even opwindende als langdurige tumba dansten, waarbij vlug voetenwerk het bij duizend stofzuigbeurten vergeten stof deed opdwarrelen!
Die sfeer moet op Gerretson, dichter, kroniekschrijver en parlementariër, een onvergetelijke indruk hebben gemaakt. Zij inspireerde hem tot een meeslepende redevoering in de Eerste Kamer over een geheimzinnige bijeenkomst waar, onder Surinaamse druk, twee Nederlandse ministers, de heren Luns en Kernkamp, hadden zitten praten met hun overzeese confraters over dat recht van secessie en het zelfbeschikkingsrecht der volkeren. Het recht van afscheiding nu was volgens het bewogen betoog van Gerretson in de Eerste Kamer niet terug te vinden in het staatsbestel van de Sovjet-Unie. Dat bond wel vele republieken samen, maar stuk voor stuk zouden zij nooit het recht hebben om zo maar op een goede dag er uit te stappen!
Naar die onvergetelijke toespraak heb ik zitten luisteren op de publieke tribune met Cola Debrot, die na een Curaçaos intermezzo dat hem tot ‘Gomista’ had gemaakt, gevolmachtigd minister was geworden in Den Haag. We werden geboeid door het bijna bizarre betoog van de oude, wat dove professor, die bij iedere interruptie zijn dooraderde hand om de oorschelp kromde, en daarna zonder te antwoorden zijn even verrukkelijke als boeiende solotoneel voortzette. Hij liet zijn stuk spelen in het decor van een groezelige hotelkamer in een Newyorkse achterbuurt, waar mannen als de goede Kern-
| |
| |
kamp, Luns, Gomez, Pos en anderen een poging ondernamen de eeuwige samenwerking tussen Nederland, Suriname en de Antillen te ondermijnen met het magische woord secessie, afscheiding!
De zaal schaterde toen een communistische afgevaardigde de Shellprofessor, die tijdens zijn toespraak en passant uit de doeken deed welke idealistische motieven de Bataafse bewogen hadden om op Curaçao een oliefabriek te stichten, met een ‘kleine nijvere’ vergeleek. Maar Kernkamp, nobel als hij was, werd door het betoog van Gerretson zeker pijnlijk getroffen.
Nee, nooit, nooit zouden de banden geslaakt mogen worden tussen de drie in broederschap en gelijkwaardigheid verbonden rijksdelen, die met dure eden hun wil tot onderlinge bijstand nog eens duidelijk tot uitdrukking wilden brengen!
In de Hollandse dorpen werd de vlag uitgestoken als er soldaten terugkeerden uit de Oost. En de vlag werd uitgestoken toen op 15 december 1954 door koningin Juliana het Statuut bekrachtigd werd tijdens een plechtige zitting in de Ridderzaal. Namens de Antillen werd dat staatsstuk ondertekend door Efrain Jonckheer, de man die zes jaar eerder bij het begin van de besprekingen samen met zijn politieke vrienden de zaal boos had verlaten. Maar in 1954 was Jonckheer met steun van de Bovenwinden en Aruba de heerser van de ganse Antillen geworden, terwijl de kleine, wat mager geworden Gomez op een der banken toekeek hoe zijn pientere tegenstander naar voren trad om plechtig te bezegelen wat hem, Gomez, jarenlang, ja al in Amsterdam toen hij zijn proefschrift schreef, voor ogen had gestaan. De zelfstandigheid van Curaçao, een zelfstandigheid gebaseerd op algemeen kiesrecht, in samenwerking met Nederland.
De bezwaren, al in de negentiende eeuw door sommige politici in Nederland opgeworpen tegen de democratisering van een uit zeer verschillende en ongelijkwaardige delen bestaand eilandenrijk, bleken zeer reële bezwaren. Ook al had Gomez gepoogd ze weg te wuiven tijdens het schrijven van zijn grote werk over het wetgevend orgaan van Curaçao. Hij kon toen niet vermoeden, dat hij eens zelf het slachtoffer zou worden van een problematiek waarover hij zo luchthartig schreef.
Want Curaçao, de Antillen zoals we nu zeggen, kon, toen het kiesrecht, althans voor mannen, algemeen werd, en later, toen zelfs een algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen werd ingevoerd,
| |
| |
slechts geregeerd worden door coalitie-regeringen. De samenstellende delen daarvan waren afkomstig uit rivaliserende stadstaten, en men steunde, zowel in het geval Gomez als in het nog veel langduriger geval Efrain Jonckheer, slechts op een meerderheid van...één stem!
Onder zulke omstandigheden gaat het pad van de politicus niet over rozen. Maar in de Vieux Doelen werd ook de laatste wol van het reeds versleten tapijt weggedanst onder de voeten van opgewonden feestgangers.
Gedienstige mannen sjouwden zwoegend grote bladen met glazen whisky naar binnen of verdeelden hapjes.
Ik herinner me nog duidelijk dat een van die in een groenverkleurde, duizendmaal opgeperste rok geklede mannen me zuchtend toevoegde: ‘Hoe raken we ze kwijt meneer, hoe raken we ze kwijt?’
Hij keek mismoedig naar de late gasten. En soms denk ik dat het Vieux Doelens, om de meervouds-s te gebruiken die Chon Henny Eman steeds sissend achter het woord Doelen voegde, stiekem een profeet in dienst genomen had!
|
|