| |
| |
| |
Nacht en dag op Curaçao
Al kort na het vertrek van Gielliam J.J. Wouters maakte ik kennis met zijn opvolger dr. Piet A. Kasteel. Er ontstond tussen ons een hartelijke verhouding, die nog veel hartelijker werd toen ik hem in staat stelde (alsjeblieft zonder naamvermelding) een stuk in de krant te schrijven over...Maarten Luther en het katholicisme. De een of andere dominee had een ingezonden stuk geschreven over de noodzaak ook op Curaçao een Lutherdag te vieren. Niemand reageerde, behalve de katholieke gouverneur, die me vroeg 's avonds even langs te komen.
Nu is het geen alledaagse gebeurtenis wanneer een eenvoudige ‘koerantier’ door de gouverneur aller Antillen wordt uitgenodigd voor een informeel kopje thee. Ik trok een vers overhemd aan, ik meldde me bij de wacht, ik beklom de stoep, ik werd allerhartelijkst ontvangen en was al een kwartier later verdiept in een ingewikkeld theologisch gesprek. Het werd in de hoge kamer waarin we zaten vroeg donker. Kasteel was gekleed in een ruim zittend uniform dat hem het uiterlijk gaf van een ‘displaced person’. Want als iemand géén militair was dan Piet Kasteel, die, meende ik, graag onmiddellijk zijn baan zou hebben opgegeven om koerantier te worden of schrijver van polemische artikelen over theologische onderwerpen.
Als parlementair-overzichtschrijver van De Maasbode had hij een goede naam. In Londen sloot hij met de zeer reformatorische heer Gerbrandy (tijdens een oorlog schijnt men zelfs in Nederlandse kringen in staat godsdienstige verschillen, zij het tijdelijk, te vergeten) vriendschap. Toen Wouters zo snel mogelijk plaats moest maken voor een opvolger, stond Gerbrandy voor een moeilijke keuze, en onorthodox als hij tijdens de oorlog was, besloot hij niet te kiezen uit het nog beschikbare arsenaal van partijloze, deugdzame heren in dienst van Sint-Bureaucratius, maar uit politiek geëngageerde nieuwkomers in Londen.
Hoewel dr. Kasteel voor een bestuurlijke functie alle ‘background’ miste, werd hij benoemd, en daarmee aanvaardde hij de moeilijke opdracht om het door Amerikaanse troepen bezette Curaçao voor het koninkrijk te behouden. Bovendien was men met de Chinese rege-
| |
| |
ring ten gevolge van het ‘Chinezenconflict’ tijdens de zeeliedenstaking in moeilijkheden geraakt, zodat de internationale positie van dit splintertje van een inmiddels grotendeels verslagen koninkrijk bepaald niet gemakkelijk was. De politicologische kennis, vergaard op verschillende universiteiten, moet Kasteel in die moeilijke jaren bijzonder van pas zijn gekomen.
Na een reeks van militair geschoolde landvoogden was hij de eerste die voor zover ik weet nooit een militaire rang bekleed had. Maar in ieder geval wist deze civiele gouverneur Curaçao een blijvende bezetting door Amerikanen te besparen. Men beloonde hem door hem te benoemen tot ambassadeur in, als ik het wel heb, Chili. Hij werd daarmee wat oud-minister Luns, een politicus die het ambt van minister bijna als een carrière beschouwde, nogal laatdunkend een ‘parachutist’ noemde. Dat wil zeggen: een ambtenaar die niet, in analogie met de minister, de voorgeschreven opleiding had genoten, niet ge-‘screend’ en niet ge-‘test’ was, maar die zo maar op een verantwoordelijke buitenlandse post werd geplaatst.
Deze kleine, wat vurige en zeker emotionele man had zijn vrouw en gezin in Nederland achtergelaten. Hij was naar Londen vertrokken en vestigde zich dan op verzoek van de regering in de holle ambtswoning aan de monding van de St.-Annabaai. Geen kleinigheid. Want in Londen bestonden ondanks luchtaanvallen uiteraard mogelijkheden genoeg voor wie vertier zocht, en op Curaçao zat de eenzame in zijn eenzame huis, bewaakt door eenzame mariniers, 's avonds op het terras naar de zee te luisteren.
Die eenzaamheid werd nog gruwelijker door de zorgen die hij zich maakte over zijn gezin, dat gemakkelijk door de vijand gegijzeld kon worden of bedreigd. Drentelend door de zalen van zijn huis leefde hij het leven van een kluizenaar, al was hij dan een wat erg nieuwsgierige kluizenaar.
Wanneer hij mensen uitnodigde, kreeg de ontvangst het karakter van een staatsiebanket. Hij moest, dat meende hij althans, uiterst omzichtig te werk gaan bij de keuze van zijn gasten, om te vermijden dat hij in die kleine gemeenschap iemand op de tenen trapte. Ik kan me voorstellen dat Kasteel onder die omstandigheden op de vreemdste uren van de avond een gehuwde maar nog kinderloze ‘koerantier’ als ik was belde om te komen kouten, en dat kouten ging nooit over Antilliaanse staatszaken maar bijna uitsluitend over
| |
| |
dingen van de geest.
Toch liet hij me wel merken dat hij met aandacht en misschien met een zekere bezorgdheid de uitvoerige verslagen van de Curiël-zaak had gelezen, een zaak, die hij tenslotte als een erfenis, met vele andere erfenissen, van zijn voorganger had overgenomen. Hij liet me eveneens merken dat hij me dankbaar was toen ik, dank zij José Helburg, aan de Amerikanen had kunnen laten weten, dat jonge vrouwen een zomerse dag aan dek van een U-boot hadden doorgebracht.
Hij wist evengoed als ik dat langzaam maar zeker het Amerikaanse net over de Caraïbische wereld werd dichtgetrokken. Het hoofdkwartier van de Amerikanen was in San Juan de Portorico gevestigd. Dit hoofdkwartier stond onder leiding van een admiraal, die twee vervangers had met de titel van ‘rear admiral’, of zoals we met een veel mooier woord zeggen ‘schout bij nacht’. Een van die schouten vestigde zich op Curaçao. Een andere op Trinidad. Inmiddels was, zoals ik al eerder schreef, tussen president Roosevelt en premier Churchill afgesproken dat de Amerikanen onder andere op het eiland Trinidad voor de tijd van negenennegentig jaar een permanente vlootbasis mochten bouwen, waaraan we dat onsterfelijke liedje ‘Rum and Coca Cola’ danken.
Het voorlopig nog onzichtbare net der Amerikanen moet machthebbers op gouvernementshuizen van eilanden als Jamaica en Trinidad, en de kleine machthebbers van de Bahama's en Bermuda, van de Engelse Virgin Islands en de eveneens Britse Leewards met zorg vervuld hebben, zij het met minder zorg dan dr. Kasteel. Want de positie van Engeland was tenslotte een andere dan die van een bereids verslagen land waarvan de premier, jonkheer De Geer, met hangende pootjes via Portugal naar bezet gebied was teruggekeerd. In al die ‘casas grandes’, om met Gilberto Freyre te spreken, zetelden mannen die zich regelmatig afvroegen of Amerika na afloop van de oorlog uit het Caraïbisch gebied zou verdwijnen.
Ondertussen werd in Washington het grote politieke spel gespeeld met Vichy-Frankrijk als inzet. In dat deel van Frankrijk nam de invloed van de Duitsers hand over hand toe. In Engeland vormde zich een klein, fanatiek comité van Vrije Fransen, dat in de maand januari 1942, een paar weken voor de aanval op de eilanden Curaçao en Aruba, een merkwaardig avontuur begon, tot woede van
| |
| |
Amerikaanse diplomaten.
Die Vrije Fransen bezetten de eilanden Saint Pierre en Miquelon, die in de nabijheid van de Canadese kust en onder de rook van de toenmalige Britse kolonie Newfoundland liggen. Dat wapenfeit had de wrevel kunnen opwekken van admiraal Robert, bevelhebber van de niet onbelangrijke vloot- en luchtstrijdkrachten op het eiland Martinique!
In dit wereldje, of beter in deze heksenketel, arriveerde vriend Kasteel. Ik weet niet of hij speciale opdrachten had. Ik weet alleen dat hij een echte patriot was die er niet aan dacht Curaçao of Aruba zonder slag of stoot uit te leveren aan de Amerikanen, en die evenmin van plan was voetstoots toe te geven aan een volgens hem al te grote voortvarendheid ten aanzien van politieke hervormingen op de eilanden waarover hij als onderkoning was aangesteld. Als ik het goed heb was Kasteel in zijn hart een behoudend man. Maar zijn behoudzucht kwam niet voort uit het geloof dat al het vroegere beter was, maar uit een zekere mate van voorzichtigheid, die hem tegenover iemand als Da Costa Gomez parten zou gaan spelen. Zijn voorzichtigheid was gecombineerd met een zeer sterk gevoel voor morele waarden, gebaseerd op een even hartstochtelijk als pieus geloof; waarden die in praktische toepassing op een eiland als Curaçao kunnen voeren tot onvoorziene moeilijkheden, met even onvoorziene gevolgen.
In grote lijnen bleek hij overigens een man die met beide benen op de grond stond. Hij walgde van nieuwlichters-zonder-meer. Van mensen die ‘als wij de oorlog hebben gewonnen’ eens een grote schoonmaak wilden gaan houden teneinde alle oude vormen en gebruiken die in hun kraam niet te pas kwamen, uit de weg te ruimen.
Kasteel was bij voorbeeld conservatief genoeg om in de waarde van een gekozen volksvertegenwoordiging te blijven geloven, in een aan de volksvertegenwoordiging verantwoordelijke regering en zelfs in zo iets als het bijzonder onderwijs. Toen een van mijn kennissen in die dagen hem eens toevoegde dat aan zulke malligheden als het bijzonder onderwijs na de oorlog eindelijk eens een einde moest komen, zei hij scherp: ‘U vergeet meneer dat in de concentratiekampen mensen het leven laten juist om dat bijzonder onderwijs in stand te houden!’
Kasteel en Gomez, als ik het juist zie later tot op zekere hoogte te-
| |
| |
genstanders al kwam die controverse niet altijd duidelijk aan de oppervlakte, waren niet alleen geloofsgenoten, ze waren beiden mannen van grote eruditie. Wat religieuze zaken betreft zullen ze vermoedelijk geen verschillend standpunt ingenomen hebben in die dagen, maar over de macht en invloed, die konden worden toegekend aan religieuze organisaties, ook op wereldlijk terrein, hebben ze misschien verschillend gedacht. Dat kan tot tegenstellingen geleid hebben, culminerend in de weigering van Kasteel Da Costa Gomez tot rechter te benoemen. Als politicus legde hij hem geen strobreed in de weg; dat bleek uit Gomez' benoeming tot lid van de buitengewone adviesraad in Londen, die zich zou bezighouden met tal van politieke vraagstukken waarmee na de afloop van de oorlog het gehele rijk zou worden geconfronteerd.
Ik geloof - en meer dan een geloof is dit niet - dat de gouverneur wat huiverig stond tegenover het toekomstbeeld dat Gomez, een kleine, toch eigenlijk onbelangrijke griffier bij het hof van justitie, opriep als hij sprak over de aan Curaçao te verlenen autonomie. Over dit onderwerp is door Kasteels dochter, veel later, een treffende dissertatie geschreven, een boek dat men eigenlijk dient te lezen, na tevoren met aandacht dat veel oudere proefschrift van Gomez nauwkeurig te hebben bestudeerd.
Onwillekeurig heb ik me nu tot enkele speculatieve beschouwingen laten verleiden. De botsingen tussen Gomez en Kasteel, voor zover men van botsingen mag spreken, heb ik niet persoonlijk meegemaakt, en daarom keer ik liever terug naar wat ik me werkelijk herinner. Bij voorbeeld naar mijn Arubaanse schutter op wacht achter het radiostation op Aruba, naar mijn indrukken van dat eiland, indrukken die ik de kluizenaar van het gouvernementshuis toevertrouwde. Hij vond ze belangrijk genoeg om me te vragen mijn verhaal nog eens te vertellen in aanwezigheid van een Amerikaan die een uniform droeg zo volmaakt passend dat hij niet in huid maar in uniform geboren leek. Die man, naar me later verteld werd de commandant aller Amerikanen in de Caraïbische Zee, luisterde uiterst sceptisch en gaf ten slotte een teken dat ik wel kon ophouden.
Hoe ver lijkt die tijd nu achter ons te liggen!
Op klaarlichte dag werd 's werelds grootste tanker, de ‘Odin’, nabij Curaçaos westpunt in brand geschoten. Het was de tijd toen nabij de St.-Annabaai, recht tegenover de kluis van Piet Kasteel, sche-
| |
| |
pen zonken en de haven dreigden te versperren. Het was de tijd toen zeelieden zonder enige bescherming de oversteek waagden van de Golfkust naar Curaçao, van Curaçao naar Engeland of Petsamö, of langs de ‘wilde kust’ van Amerika naar Gibraltar voeren, dat dank zij een dictator die zijn schuld aan het Derde Rijk met een ‘blauwe divisie’ wilde afkopen, Brits is gebleven.
Weer denk ik aan de lange, donkere nachten die tussen zes en zeven uur zo onverwacht en grimmig begonnen, om tegen half zes 's morgens even snel en onwezenlijk te eindigen.
Als het Zuiderkruis machtig aan de hemel stond verleenden de silhouetten van ‘de Drie Gebroeders’ (de heuvelketen achter Otrabanda), glimmend in het licht van maan en sterren, als oriëntatiepunten hand- en spandiensten aan de vijand op zee.
De wrakke huisjes van ‘Fleur de Marie’, boven op de heuvelrand tegenover de havenmond, waren in de inktzwarte nacht opgenomen. Het minste lichtpuntje, een walmend olielampje voor een venster, een gloeiende sigaret zou, zo meende men, een einde kunnen maken aan het leven van zeelieden.
De ‘eeuwige vlam’ waarmee men op de fabrieken overtollig gas verbrandde en die een verschroeiende walm verspreidde, bleek niet eeuwig en werd gedoofd. De tienduizenden lampen langs de gigantische kraaktorens eveneens. In het duister raffineerden zwarte mannen bijna op de tast olie voor het Russische front.
De tankers lagen als donkere, logge vissen aan de pieren gemeerd. Noren en Denen, Engelsen en Amerikanen zochten vertier in een verduisterde stad. Uit de vensters van de hotelletjes aan de Prinsenstraat scheen een blauwachtig licht dat officieel ‘veilig’ werd genoemd. Achter de gesloten ‘shutters’ klonk het gebral van zeelui, soldaten en andere bezoekers, die hun keuze deden uit de Venezolaanse meisjes van plezier die, slachtoffertjes van misplaatste zedelijkheidsopvattingen, hun bedrijf niet op zachte bedden uitoefenden maar met de klantjes in grote open auto's naar de Curaçaose vuilnisbelt ‘Marie Pompoen’ vertrokken, waar op de keiharde koraalrots geslachtsverkeer was toegestaan.
Ik denk terug aan de tijd waarin zeelieden en soldaten in vele landen tot ware helden werden uitgeroepen. Helden die men op Curaçao het walhalla van de vuilnisbelt gunde, de zakelijkheid van een Venezolaans huismoedertje dat op haar manier een graantje meepik-
| |
| |
te van de oorlogswelvaart, de roes van de goedkope rum, de troost van de kapitein van het Leger des Heils en z'n mager vrouwtje of van Pater Möhlmann. Hij was schrijver van enkele sociaal bewogen, onvergetelijke verhalen die in De Stoep gepubliceerd werden en tevens de altijd ploeterende aalmoezenier van het Katholiek Zeemanshuis. Midden in het zeeliedenconflict had hij gestaan en reeds toen gedroomd van een geheel ander Curaçao, een Curaçao van sociale rechtvaardigheid.
De burgerwachter die ik was had met zijn kameraden de handen vol aan de helden van de zee. Dronkenschap of ontucht op een vuilnisbelt raakten onze koude kleren niet. Wij voerden alleen en uitsluitend een nachtelijke oorlog tegen licht en waren vastbesloten op het eerste het beste lichtsignaal te schieten. Dat schieten leerden we van de militaire politie op zondagmorgen op de schietbaan bij het vliegveld Hato. Zo waren we dan, uitgerust met geweer, pistool en klewang, lichtbestrijders geworden, speurend naar een onverlaat die het waagde, na zich met een vrouw bevredigd te hebben, een sigaretje op te steken.
Nachtelijk Curaçao. Soms liepen we door de stille straatjes van het geheimzinnig stadskwartier Otrabanda. Je hoorde geen enkel geluid uit de huisjes. De luiken zaten overal potdicht. Op straat was geen sterveling te zien, uitgezonderd een enkele keer een pikzwart hoertje, gekleed in een japonnetje van organdie, dat wel op een verdwaalde balletdanseres leek in een verbazingwekkend decor.
Achter de gesloten luiken sliepen de mensen hun onrustige slaap. Hoe broeiend heet moet het zijn geweest in die kleine donkere huizen, en welke dromen moeten er door het hoofd van de mensen gespookt hebben, die wisten dat in de onmiddellijke nabijheid van het eiland de dood keer op keer toesloeg. Keer op keer. Dag en nacht.
De stemming in de ‘roomzoete straatjes’ van Debrots Mijn Zuster de Negerin maakte je onwillekeurig ontvankelijk voor geestverschijningen. Je bespeurde soms in je maat die met je meewandelde, het geweer losjes over de schouder, de angst voor de leegte en de stilte, een leegte die niet leeg was, een stilte vol zacht geluid.
Menig schot hebben schutters gelost op lichtgevende spoken die uit de graven van Blein opstegen, de oude Portugees-joodse begraafplaats, op vurige paarden, op donkere gestalten van geketende mannen die klagend en vloekend door de cunucu kropen, of op bezoek
| |
| |
gingen in het fort Amsterdam, als geesten uit een ver verleden.
In die nachten werd het me duidelijk dat de geschiedenis van het eiland geen dode zaak is, verstard in de letters van boeken of verborgen in het stoffige archief, maar levende werkelijkheid, zich manifesterend tijdens die stille nachten in geestverschijningen, in tragische klachten of in het geluid van kettingen die over de grond gesleept werden. Mijn kameraden die al te vlug de trekker overhaalden, schoten niet op bestaande vijanden, maar op een ongeschreven, onverwerkt verleden dat in het holst van de nacht tot leven kwam.
O, de geheimzinnige nachten van Curaçao, de lege straten, de ontzaglijke duisternis, het verre gejammer van de een of andere zeeman die in de goot lag te rollen, en de martiale stappen waarmee mijn vriend Rubineck in zijn met spijkers beslagen schoenen door de doodstille straten kloste, als wilde hij met dat geluid de geesten verjagen die van Bergen Belsen of Auschwitz naar Curaçao vlogen. Want ook die geesten hadden ons bereikt op een gloedheldere middag. Toen plotseling de winkels in de Herenstraat gesloten werden.
Op zeventien december 1942 maakten de Verenigde Naties het begin van de jodenslachting bekend. Drie dagen later sloten de kantoren en winkels in de Herenstraat hun deuren. De pakhuizen gingen dicht. Het personeel verliet bedremmeld de winkels. De straat was in korte tijd uitgestorven. Feetchi Moron vroeg me hem te vergezellen en leende me een hoed uit de winkel. We gingen naar de synagoge in de Madurostraat. Duitse en Portugese joden stroomden toe. Met Kasteel was ik misschien de enige onbesnedene. Ik zat in de nabijheid van Eduard Elias, die heel bleek was. De naar gestalte zo kleine rabbijn Cardoze beklom de preekstoel. Door de kerk klonken oude liederen en gebeden. Velen konden hun tranen niet bedwingen. Ook Elias niet. Denkend aan mensen in Amsterdam, Den Haag, Parijs of Warschau.
Evenals de dagen, bleven de nachten onuitwisbaar in mijn geheugen. Tegenover de ‘Dempel’, in een oud huis, belegden de Poolse joden van het eiland op die avond een bijeenkomst. Toevallig liep ik langs. Door de vensters klonk een droefgeestig, hartverscheurend gezang. De deur van het huis was gesloten, evenals het hek dat toegang gaf tot de hoge trap, en voor de spijlen van dat hek stonden roerloos groepjes zwarte mannen naar die liederen te luisteren, terwijl hun donkere gezichten het leed weerspiegelden dat tastbaar tot
| |
| |
hen kwam uit die kleine kerk.
Ik kan me voorstellen dat een man als Kasteel, redacteur van een dagblad in het kleine Holland, maar plotseling belast met een verantwoordelijkheid die hij nooit eerder gekend had, 's nachts moeilijk kon slapen, denkend aan Holland en aan de mensen die hij had achtergelaten. Op een nacht holde hij overspannen naar buiten om het zwijgen op te leggen aan een stel dronken soldaten dat aan de waterkant stond te schreeuwen en te lallen. Ze moeten vanuit de verte die kleine man hebben zien aankomen, een heertje gekleed in een kamerjas. En even moet achter die benevelde ogen een duivels lichtje geglommen hebben voordat ze hem in het water smeten.
Nooit is Curaçao in een zo diepe duisternis gehuld geweest als op de avond van de totale maaneclips. Ik herinner me die avond zo goed, omdat ik toen als plaatsvervanger van Eduard Elias voor de Curom-microfoon een praatje moest houden over de buitenlandse politiek. De studio was in een van de kazematten van het Waterfort gevestigd. Je kwam binnen door een met zwarte gordijnen afgesloten lichtsluis. In de studio was het ongelooflijk heet en de ruimte was bovendien overmatig verlicht, zodat je ogen pijn deden, gewend als ze waren aan het duister van de straat. Het was erg moeilijk om via de ‘sluis’, met het licht van de studio nog in je oogballen, buiten in het pikdonker de weg te vinden. Tastend langs de muren lukte het me de uitgang van het fort te bereiken. Eenmaal buiten het fort liep ik maar op goed geluk verder, schuifelend met mijn voeten langs de straat, in de hoop dat ik op het asfalt bleef. Maar dat lukte niet, en het duurde niet lang of ik liep in zee.
Mochten de nachten dan al vreemd zijn, de dagen waren dat niet minder. Op weg naar huis, wandelend door de nauwe steegjes van Otrabanda, kwam ik in een oploop terecht. In een van de huisjes stond een vrouw te schreeuwen. Nieuwsgierigen keken naar binnen. Maar niemand deed iets. Op tafel stond een apothekersflesje en op het etiket van dat flesje had iemand het woord ‘torpedo’ geschreven. Het simpele flesje met dat gevaarlijke woord verwekte een enorme opschudding. Men durfde het niet weg te nemen, laat staan de inhoud in de gootsteen te gieten. Ik ging dus maar naar binnen en verrichtte deze eenvoudige handelingen, tot dankbaarheid van de vrouw en tot teleurstelling van de omstanders. Nooit heb ik de magie van het woord sterker ervaren dan toen en tegelijk beseft hoeveel
| |
| |
misbruik kwaadwillende lieden van de taal kunnen maken.
Toen de slag om de heerschappij op de Atlantische Oceaan een hoogtepunt naderde verliet ik Curaçao. Naar ik dacht voorgoed. Een jaar later reisde ik van New York naar Miami met de Silver Air Lines. In die dagen moest je je melden bij de een of andere Amerikaanse veiligheidsdienst. Ik gaf mijn paspoort aan een militair, die me met een beweging van zijn duim naar een bank verwees. Hij verdween maar keerde snel terug en bracht me, veel vriendelijker nu, naar een kleine kamer, waar een rustige man in burger met mijn paspoort in zijn hand aan tafel zat. Hij bood me een sigaret aan en vroeg of ik op Curaçao gewoond had. Ik knikte.
Hij keek me aan en zei: ‘Uw naam kennen we. We spreken nog dikwijls over de zaak van 't melkspoor. U heeft ons toen een dienst bewezen.’
Hij gaf me het paspoort terug, en ik dacht aan de kruidenier die het verdomde goedkope melk in te slaan, aan een jongen die levenslang een been moest missen, aan een gouverneur die mijn angsten deelde en aan een officier, gekleed in een uniform dat hem paste als een huid.
|
|