| |
| |
| |
Het jaar van afwachting
Het leek, kort na de tiende mei 1940, alsof het gehele volk van Curaçao, geen mens uitgezonderd, door pro-Nederlandse gevoelens werd bewogen. Iedereen spande zich voor iedereen in. Iedereen legde zich neer bij de maatregelen en voorschriften van de overheid, en zelfs de verduistering van het gehele eiland, een maatregel, die vooral in de tropen zeer ernstige consequenties heeft, werd zonder morren aanvaard. De winkelvoorraden slonken, maar dank zij de import van Amerikaanse goederen was men niet gedwongen tot distributie over te gaan. Jongemannen werden op grond van een in aller ijl doorgevoerde dienstplicht in een soort militie, een ‘schutterij’, ingelijfd zonder dat dit tot grote conflicten leidde. Naast die ‘schutterij’ en het ‘vrijwilligerskorps’ vormde men een burgerwacht op basis van vrijwilligheid. De burgerwacht werd samengesteld uit mensen van allerlei rang en stand. Zij werden in de wapenhandel geoefend en moesten de militaire politie hand- en spandiensten bewijzen. Rechters, advocaten, koerantiers, loodgieters, timmerlui, dokwerkers, bankiers en winkelvorsten boden hun diensten aan en liepen avond aan avond in de donkere Willemstad vele wachturen om op het eiland, uitgegroeid tot een der grootste wereldhavens, ‘law and order’ te handhaven.
Hoewel de bevoegdheden van de gouverneur, verkregen op grond van noodmaatregelen, die uit de staat-van-beleg-toestand voortkwamen, groter waren dan ooit, ja zelfs verstrekkender dan in de zuiver koloniale periode, begon op het eiland nieuw leven te ontkiemen. Mensen die eigenlijk nooit met elkaar waren omgegaan leerden elkaar kennen en waarderen als burgerwachters tijdens lange diensten in de stad. Het was, evenals in Nederland en andere bezette landen het geval geweest moet zijn, een tijd waarin men werd opgenomen in een soort eenheid, in een gemeenschappelijke afweer tegen de vijand, waarmee Curaçao overigens pas later in de oorlog in feite kennis zou maken.
Nog waren Noord- en Zuid-Amerika neutraal. Maar reeds had president Franklin Delano Roosevelt enkele beslissingen genomen die de toekomstige rol van Amerika lieten zien. Hij vestigde Ameri-
| |
| |
kaanse troepen op IJsland en in Suriname en maakte met premier Churchill na de terugtocht van Duinkerken een afspraak die Amerika het recht gaf om op Engelse eilanden in het Caraïbisch gebied voor de tijd van negenennegentig jaar militaire en maritieme steunpunten te vestigen. Een van die steunpunten zou op het eiland Trinidad komen en juist op Trinidad begon men de consequenties te beseffen van een politiek waarover de burgerij van het eiland niet geraadpleegd was. De burgemeester van de kleine stad Port of Spain was een der eersten die zich openlijk tegen een dreigende militaire bezetting door Amerikaanse troepen verzette. Maar veel had dat verzet niet om het lijf. Een van Trinidads ‘calypsonians’ wist de stemming in een onvergetelijk en later wereldberoemd liedje onder woorden te brengen. Hij liet vrouwen en meisjes de vraag stellen hoe zij die Amerikanen, als ze dan kwamen, tegemoet zouden treden. Dan, zeggen de dames, bieden we die jongens rum en Coca Cola aan. We maken ons eiland tot een paradijs, en zowel moeders als dochters gaan op Point Cumana, het deel van het eiland waar de Amerikaanse basis zou worden gebouwd, werken voor de yankee-dollar!
Dit liedje, als ‘Rhum and Coca Cola’ destijds door de Amerikaanse Boswell-sisters beroemd gemaakt, is, meen ik, als politiek spotlied nimmer geëvenaard. Helaas werd het publiek, eerst in Amerika en later elders in de wereld, meer door de melodie dan door de inhoud meegesleept, een inhoud waarvan de draagwijdte alleen te begrijpen is als men de historische achtergronden ervan uit eigen aanschouwing kent.
‘Ga maar, doe maar,’ zei de zanger, ‘laten we die jongens ontvangen op ons eiland, maak 't ze naar de zin en pik een graantje mee als je kan.’ Cynischer kon het moeilijk gezegd worden, en eerst later, na de oorlog, verkreeg dit cynisme positieve inhoud. Toen sloot men zich algemeen aan bij de waarschuwende tegenwerpingen die een nu lang vergeten burgemeester van Port of Spain liet horen nadat een Amerikaanse president en een Engelse eerste minister over het lot van Trinidad beschikt hadden zonder Trinidad te raadplegen.
Ook Curaçao kreeg onmiddellijk na de tiende mei van het jaar 1940 buitenlandse hulp. Er landden - het moet nog in de meimaand van 1940 zijn geweest - Franse troepen, die echter spoedig vertrokken naar Martinique. Op dat eiland, waar vele vluchtelingen uit Frankrijk, zoals André Breton, tijdelijk een veilig onderdak vonden,
| |
| |
werden de lakens uitgedeeld door admiraal Robert. Hij stond aan het hoofd van een krachtige Franse vloot, die gesteund werd door een al even krachtige luchtmacht. Vloot en luchtvloot zouden in geheel Centraal-Amerika operatief kunnen optreden en vormden een ernstige bedreiging aan de weke onderkant van Noord-Amerika. Deze admiraal Robert bleek in de loop der geschiedenis een zeer trouwe aanhanger van het Vichy-regime en hij trok zich van het bestaan van een comité van vrije Fransen in Londen onder leiding van generaal de Gaulle niets aan.
Na het vertrek van de Franse troepen kreeg Curaçao Schotse soldaten op bezoek, die met hun kleurige kilts voor nogal wat opwinding zorgden maar weinig sporen nalieten.
Eerst na de aanval op Pearl Harbor werden op het eiland Amerikaanse troepen gelegerd en werd Willemstad een der belangrijkste centra in de totale oorlogvoering binnen het Caraïbisch bekken.
Ondanks die buitenlandse steun voelde men allerwegen dat het eiland en de mensen op het eiland voorlopig op eigen kracht waren aangewezen. Maar een echte aanval op 's werelds grootste oliehavens, op Curaçao en Aruba, werd niet voorzien. Ook niet door de gouverneur, die ik in die dagen eens opzocht omdat ik me zorgen maakte over de voedseltoestand op het eiland.
‘Wat,’ vroeg ik de gouverneur, ‘zou men doen indien ons eiland ooit door Duitse onderzeeërs zou worden omsingeld, als ooit de toevoerlijnen zouden worden afgesneden?’
De gouverneur stelde me gerust en vertelde me dat volgens zijn inzichten de actieradius van de Duitse U-boten onvoldoende was om van Europa naar de Caraïbische wateren te varen en weer terug te keren naar Europa.
‘Wat dat betreft,’ zei hij, ‘zitten we veilig!’
Een paar maanden later werd hij, onverwacht en op een verschrikkelijke wijze, door de feiten in het ongelijk gesteld.
Van overheidszijde was men meer beducht voor luchtaanvallen. Om zich daartegen te kunnen verdedigen begon men de burgerij te leren op welke wijze gevaarlijke brandbommen onschadelijk konden worden gemaakt. Het had allemaal nog een goedlachs, een wat vriendelijk en amateuristisch karakter. De echte, de warme oorlog, waarmee men wel rekening hield maar die men in zijn hart niet verwachtte, zou pas de Caraïbische wateren bereiken, toen een jaar later de
| |
| |
grimmige strijd om de heerschappij op de Atlantische Oceaan begon.
In dat eerste oorlogsjaar, het jaar van de afwachting, gebeurde er op Curaçao in letterkundig opzicht iets dat in Nederland grotendeels onopgemerkt bleef maar dat in dit herinneringsboek wel degelijk een eigen plaats moet hebben.
Dokter Engels, die naar de geruchten wilden ook al schilderde (hij zou later op de Biennale van Saō Paolo tot twee keer toe voor zijn werk onderscheiden worden), richtte in samenwerking met Frits van der Molen een letterkundig tijdschrift op. De vraag aan wie de eer toekomt als eerste op het denkbeeld te zijn gekomen, Engels of Van der Molen, zal wel onoplosbaar blijven. Volgens Engels zelf had Van der Molen reeds voor de oorlog met de gedachte gespeeld. Het is niet onmogelijk dat het denkbeeld ontstond tijdens de boekententoonstelling op de club ‘De Gezelligheid’, maar hoe het zij, zonder steun en persoonlijke offerbereidheid van Engels zou De Stoep, waaraan in de loop der jaren vele Curaçaose, Zuidafrikaanse, Vlaamse en Nederlandse schrijvers meewerkten, nimmer tot stand zijn gekomen.
Ter plaatse was onder het brede publiek voor dit nieuwe tijdschrift weinig belangstelling. Merkwaardig genoeg verkocht men van het geheel aan de poëzie gewijde dubbelnummer, waaraan ook Marnix Gijsen meewerkte, een groot aantal exemplaren, terwijl de uitgevers met andere exemplaren gewoonlijk bleven zitten. Niet de plaatselijke verspreiding van het tijdschrift bepaalde de betekenis van De Stoep, maar de verspreiding die het blad al spoedig kreeg over de gehele wereld. Wel verdwenen er onderweg vele exemplaren in de diepte van de zee, andere kwamen echter te bestemder plaatse aan, en omgekeerd, schreef Engels me, ontvingen we vele inzendingen uit tal van landen. Uit Pearl Harbor en Turkije. Uit Brazilië - waar blijkbaar een oude groep immigranten zat - in een Potgieterachtig Nederlands, en uit China bereikten ons stukken die door het gezantschap in Peking per koeriersmail naar New York werden gezonden en via New York, dank zij Greshoff, weer naar Curaçao. Uit de Verenigde Staten ontving men eveneens het nodige. En in dat land droeg Adriaan van der Veen, die toen in Amerika woonde, voor de radio eens een gedicht voor dat Engels, onder zijn pseudoniem Luc Tournier, in De Stoep had gepubliceerd. Uit Zuid-Afrika kwamen verzen van Elisabeth Eybers, Uys Krige en Opperman, terwijl men, dank zij de bemiddeling van Rie Marsman in Londen, Neder-
| |
| |
landse poëzie ontving, waaronder werk van Pierre Kemp.
Ik heb eens uitgerekend, schreef Engels, dat zeker tachtig schrijvers uit de diaspora elk tenminste één zin aan De Stoep hebben bijgedragen. Onder dat vele was ‘Het gezicht van Peñafiel’ een van de allerbeste prozastukken, terwijl een lang gedicht van Leipoldt tot het merkwaardigste behoorde dat we mochten drukken.
Zo werd die rots van ons, want wie had voor die tijd ooit van Curaçao gehoord, een plek om naar te schrijven.
De Stoep werd op royaal papier gedrukt. Men wist het blad soms treffend te illustreren, en hoewel Engels me op vragen daarover nooit antwoord gaf weet ik, dat alle eraan verbonden kosten door hem uit eigen zak bestreden werden. Wat door de verkoop van nummers binnenkwam was onvoldoende om de verzendkosten te dekken. Zonder enig economisch dictaat, zonder advertenties, zonder steun van wie en wat ook ging men zijn eigen weg, en op de kritiek die lokaal wel eens gegeven werd gaf men eenvoudig geen antwoord.
Jan Greshoff, die toen verbonden was aan het in New York opgerichte Nederlands Informatie Bureau en onder andere in de Engelse taal een omvangrijke bundel Nederlands proza, Harvest of the Lowlands, verzorgde, heeft aan De Stoep van harte meegewerkt en zelfs wel pogingen ondernomen om ergens wat geld los te branden voor dit Curaçaose initiatief. Bovendien beschikte Greshoff, die toen in Nederlandse kringen een zeer grote naam had, over merkwaardige relaties, en dank zij deze lukte het hem de hand te leggen op verzen van een zekere Leo Vroman, die in een Japans gevangenenkamp was opgesloten. Een andere belangrijke Nederlandse letterkundige die relaties met De Stoep onderhield was Hans Gomperts, die destijds naar Curaçao kwam als secretaris van oud-minister Welter. Deze moest ervoor zorgen dat na de oorlog nieuwe handelsbetrekkingen tussen Nederland en Zuid-Amerika zouden worden aangeknoopt.
Niet alleen bracht De Stoep een aantal Nederlandse auteurs in de diaspora samen, ook jonge mensen op het eiland zelf werden aangespoord tot schrijven. Dank zij De Stoep kwamen jonge auteurs als Oda Blinder, Charles Corsen en ook Tip Marug, destijds een simpel schutter, Renee de Rooy en anderen aan het woord.
Al werd De Stoep plaatselijk niet of weinig verkocht, toch is de waardering ook op het eiland groter geweest dan men in de eigen kring wel eens dacht. Het blad paste, vooral dank zij de verzen van
| |
| |
Luc Tournier, min of meer in de merkwaardige surrealistische periode die we op het eiland toen doorleefden. De prozaverhalen van Wim van Nuland (pseudoniem voor pater Möhlmann) vestigden voor het eerst duidelijk de aandacht op de sociale verschillen en armoedige levensomstandigheden op het eiland.
Mensen als Eduard Elias, Frits van der Molen, een Amsterdamse jongen als Isidore Bloch en ik kwamen regelmatig samen in een klein café, een soort ijssalon, in de Breedestraat om na afloop van ons werk wat over de dingen van de dag te praten. In die kleine kring, maar ook elders, heb ik ervaren dat De Stoep, hoewel we dikwijls om de verzen of andere bijdragen moesten lachen, ons moed gaf en steun in ons dagelijks bestaan.
Ook met Da Costa Gomez heb ik menigmaal, als er weer eens een fraai exemplaar van het zeer onregelmatig verschijnend blad was uitgekomen, over De Stoep van gedachten gewisseld. Hij zag het blad als duidelijk bewijs van een groeiproces naar een autonoom Curaçao. Wat dit betreft was Gomez echt het paard dat de haver ruikt. Veel eerder dan anderen voorzag hij de grote veranderingen die op til waren en die zich na de oorlog en de bevrijding, waarin hij evenals ieder ander rotsvast geloofde, zouden voltrekken.
Weer later, toen de oorlog in een nieuw stadium was gekomen en de Duitse nederlaag onontkoombaar leek, verkreeg De Stoep steun van dr. P.A. Kasteel, opvolger van gouverneur Wouters, die na een ernstig conflict het eiland had verlaten. Kasteel was een kleine, levendige man. Hij was van huis uit journalist en parlementair medewerker van De Maasbode. Ook hij voelde zich tot de letterkunde en tot De Stoep aangetrokken. Hij wilde dit culturele streven best steunen, een steun die zeer mondjesmaat ten slotte werd gegeven maar die de redactie, voor zover daarvan sprake was, een beetje huiverig maakte omdat, meende men, steun afhankelijkheid tot gevolg kan hebben.
In dat jaar van afwachting begon ook de radio-omroep een steeds belangrijker rol in het openbare leven te spelen. Het gelukkige initiatief van enkele mannen dat tot de oprichting van de Curom had geleid kreeg nu een nieuwe kans. Misschien is het jammer dat dit lokale initiatief zich niet geheel autonoom ontplooien kon. Uit Londen kwam nóg een schrijver, Herman de Man, die zich op verzoek van Kasteel met de leiding van de omroep belastte.
| |
| |
Nog zie ik die kleine, dappere, van huis uit joodse man, door Pieter van der Meer de Walcheren tot het katholicisme bekeerd, over de pontonbrug naar zijn werk stappen. Zijn familie, in Nederland achtergebleven, is met uitzondering van twee kinderen door de nazi's uitgemoord. Ook het einde van Herman de Man, die als zovelen zijn hart aan Curaçao verpandde, was tragisch en tragisch was de door dr. Ritter georganiseerde herdenking in het romantische Vianen. De enige overlevende zoon uit de grote familie was op de bijeenkomst, de priesterzoon van Isidore Hamburger, die zich Herman de Man noemde en Nederland enkele grote, nog steeds gelezen romans had geschonken.
‘Al kwamen er dan geen andere Hollanders meer naar Curaçao,’ schreef Engels mij eens, ‘met die er waren konden we ons behelpen!’ Maar zeker niet alleen onder de macamba's die al op het eiland woonden of die daar ten gevolge van de oorlog waren aangespoeld ontstond bijzondere werkdrift en enthousiasme, dat gebeurde ook en vooral onder vele geboren Curaçaoënaars. Het was, in dat jaar van afwachting, of de autonomie waarvan Gomez droomde geestelijk werd voorbereid.
|
|