| |
| |
| |
SANOC en Comité Nederland
Na de capitulatie van Nederland bleef in het onmetelijke Nederlands-Indië, het grotendeels met oerwoud overdekte Suriname en op de zes kleine eilanden in de Caraïbische Zee, Curaçao, Aruba, Bonaire, St.-Maarten, St.-Eustatius en Saba, de Nederlandse vlag waaien. Wat voor indruk de capitulatie op de volkeren van Nederlands-Indië maakte weet ik niet. In Suriname, dat ik in de laatste helft van de oorlog leerde kennen, bestond grote sympathie voor Nederland, en soortgelijke gevoelens bezielden ook de mensen van Curaçao en de andere Antillen.
Een oude man op het plantagebedrijf van een vriend vroeg me peinzend waarom de Hollanders niet een trankeer, een ondoordringbare heg van cacteeën, rond hun land hadden gebouwd. In het algemeen echter begreep men best dat het kleine Nederland, ook met een Maginotlinie van cacteeën, onder de voet zou zijn gelopen. Vooral na de spectaculaire successen van de Duitse legers in Frankrijk en de terugtocht van Engelse troepen uit Duinkerken met behulp van zeilbootjes die van de Engelse kust naar Frankrijk overstaken om de soldaten af te halen, besefte men dat de legers van Hitler vooreerst het pleit gewonnen hadden.
Al was de verslagenheid groot op het eiland, toch behield men in allerlei kringen het vaste vertrouwen dat Nederland op de een of andere manier zou ‘herrijzen’. Het bleek tijdens sommige openbare bijeenkomsten dat men een bijna mystiek vertrouwen in de rechtvaardigheid van de Nederlandse zaak had. Men meende dat God zelf aan ‘onze zijde’ stond en op den duur zijn beschermende hand naar de Nederlanders zou uitstrekken.
Welk lot de Nederlanders zou treffen was overigens iedereen onduidelijk. De intellectuelen op het eiland stelden zich de oorlog voor naar beschrijvingen van, of in zeer zeldzame gevallen naar ervaringen uit de Eerste Wereldoorlog. Dat duizenden, tienduizenden Nederlanders zouden worden gedeporteerd en in concentratiekampen de dood zouden vinden of eenvoudig als honden in gaskamers zouden worden vermoord vermoedde niemand, behalve misschien enkele Duitse joden die, op Bonaire opgesloten in een kamp met nazi's,
| |
| |
over hun sombere verwachtingen zwegen.
Onmiddellijk na het bericht dat de Duitsers onze grenzen over waren gestoken, zeker geen dag later, ging die merkwaardige, wel eens als macamba-hater afgeschilderde ‘Goengoe’ Maal, na een vergadering van de Rotary-club, met zijn hoed langs de winkels van de Herenstraat om geld in te zamelen voor Nederlandse oorlogsslachtoffers.
Ook in een andere kring koesterde men soortgelijke plannen, en al spoedig, binnen enkele dagen, ontstonden op Curaçao twee instellingen, die gedurende de gehele oorlog en ook daarna van betekenis waren. Dat waren het comité ‘Steun aan Nederlandse Oorlogsslachtoffers’, de sanoc, dat vanaf het begin onder de krachtige leiding van dokter Engels stond, en het ‘Comité Nederland’ onder leiding van employés der olieraffinaderijen.
De sanoc had dadelijk een duidelijk doel voor ogen: steun aan Nederlandse oorlogsslachtoffers. Het Comité Nederland stelde zich vrijblijvender op. Oorspronkelijk meende men hulp te kunnen verlenen aan Shell-collega's in Nederland. Toen men besefte dat dit niet mogelijk was, besloot men de gelden over te maken aan de koningin in Londen, die maar beslissen moest wat ermee moest gebeuren. Ook in Londen dacht men nog aan hulp voor slachtoffers. Tot zich een scheiding der geesten voltrok, op Curaçao zichtbaar gemaakt door een employé van de Curaçaose Handel Maatschappij, de heer Sweers. Hij schreef een ingezonden stuk in de krant waarin hij ongeveer zei, dat het inzamelen van gelden voor oorlogsslachtoffers heel goed was maar dat men in de eerste plaats gelden bij elkaar moest brengen om de losgebroken tijger in Duitsland weer in zijn hok te jagen. Geld moest worden gebruikt, meende Sweers, voor de oorlogsinspanning. De slachtoffers van die oorlog moesten later geholpen worden.
Dit stuk verscheen vlak voordat de sanoc zijn grote inzamelingsactie zou houden. Aan die actie ging een Curom-uitzending vooraf waarbij de gouverneur het woord voerde en de uitzending werd besloten met een korte rede van Engels. Hij herinnerde aan dat ingezonden stuk van Sweers waarvan, zei hij, de tendens best te begrijpen was, maar, vervolgde hij, men kan moeilijk met middelen uit één fonds én liefdadigheid bedrijven én oorlogstuig aanschaffen.
In een zeer uitvoerige brief die Engels me daarover in mei 1972
| |
| |
schreef vertelde hij het volgende: ‘Vijftig uitgezochte figuren gingen op pad. Zij haalden in één dag tweehonderd en zeventig duizend gulden op. Tien, vijftien maal meer dan ooit bij enige inzamelingsactie was geofferd. Sommigen hadden hun weekloon nauwkeurig berekend en betaalden maandelijks tot de laatste cent af. De collecte werd slechts één keer gehouden. Ik heb haar niet herhaald. Ik wilde ook anderen een kans geven. Toen ik zelf geld ging ophalen wilde ik hier en daar een al te armoedig hutje overslaan, maar de mensen kwamen naar buiten en zeiden: “Dokter mi no ta bon pa un fwerte pa e pober Ulandesnan?” Dokter ben ik niet goed genoeg om een daalder te geven voor die arme Hollanders?’
Wat de scheiding des geestes in Londen betreft: Gelden bijeengebracht door employés van de Shell waren de koningin ter beschikking gesteld, en volgens telegrammen die Engels destijds las had het staatshoofd besloten deze inderdaad te bestemmen voor oorlogsslachtoffers. Maar na een bezoek, aldus de mening van Engels in de boven aangehaalde brief van mei 1972, van de heer De Booi van de hoofddirectie van de Shell aan de koningin werd de bestemming veranderd en richtte men met deze eerste bijdragen van Curaçaose olie-employés het Prins Bernhardfonds op, met als doel wapens te kopen.
Toen dat Prins-Bernhardfonds eenmaal bestond werden de bestuursleden van de sanoc onder druk gezet. Men wilde hen bewegen de gelden ter beschikking te stellen aan het Prins-Bernhardfonds. Voor die druk is de sanoc nooit bezweken. Tot het einde van de oorlog en daarna beheerde men, geheel vrijwillig, zonder ooit een cent te berekenen, het fonds totdat men de gelden kon overdragen aan professor Heringa die in Laren zijn studentensanatorium bouwde, bestemd voor jongeren die als gevolg van de oorlog aan schier ongeneeslijke tb. leden.
Ook in andere grote concentraties van Nederlanders ontstonden dergelijke bewegingen, in Nederlands-Indië, in Suriname en in Amerika, en ook in die landen verschilde men van mening over het gebruik van het geld.
Op Curaçao bleef de sanoc het eenmaal ingenomen standpunt trouw, rotsvast overtuigd als men was van de mogelijkheid eens de ingezamelde gelden ter beschikking te kunnen stellen aan de slachtoffers van een oorlog die men niet gewild had maar die men, hoe
| |
| |
dan ook, zou winnen. De aanschaffing van wapenen echter was geen charitatieve zaak maar een overheidstaak. Daarvoor zouden, meende een sociaal bewogen man als pater Möhlmann, eveneens bestuurslid van de sanoc, de belastingen moeten worden verhoogd. Veel later, tijdens het verhoor van de parlementaire enquêtecommissie in 1949, vinden we de echo van dit standpunt terug.
Tijdens het verhoor van oud-gouverneur Wouters komt een brief ter sprake die de gouverneur aan de toenmalige regering in Londen had geschreven. Die Londense regering had aangedrongen op belastingverhoging, en de gouverneur sprak de vrees uit, dat de directies van de oliemaatschappijen tegen dergelijke voorstellen bezwaren zouden opperen. Deze bezwaren werden door Wouters van de hand gewezen, omdat het niet anders dan billijk was dat juist deze machtige maatschappijen een belangrijke bijdrage leverden. Er moesten immers uitgebreide en kostbare verdedigingsmaatregelen getroffen worden ter verdediging van die maatschappijen indien zich een vijandelijke aanval zou voordoen.
Ja, wel was er bij de Nederlanders op Curaçao een grote offerbereidheid aanwezig. Olie-employés, scheepskapiteins en matrozen, eenvoudige arbeiders en grote kooplieden, iedereen wilde geven, geven en meer geven, en men zou, als burgers, ook wel vrede gehad hebben met een drastische verhoging der belastingen, maar oliemaatschappijen - het wordt zo duidelijk uit die brief - worden bestuurd door lieden die geen bewaar tegen belastingen hebben als ze maar vooral niet te hoog zijn.
Toen Pater Möhlmann op verhoging van belastingen aandrong schijnt hem dat van hogerhand zelfs wat kwalijk te zijn genomen, maar langzamerhand gingen velen zijn mening delen. Ook in de kring van Nederlandse olie-employés voelde men dat een verhoging van de belastingen gerechtvaardigd was, en tijdens een bezoek dat oud-minister Welter aan het eiland bracht kwam de vraag ter sprake, maar een positief antwoord is nooit gegeven.
Met de gelden van de sanoc zijn al tijdens de oorlog vele oorlogsslachtoffers geholpen. Honderden mensen hadden met achterlating van wat men noemt ‘have en goed’ hals over kop het land verlaten. Anderen waren buiten Nederland ergens gestrand. In Lissabon liepen talloze Nederlanders de deur van de Nederlandse ambassade plat om bijstand, hulp en raad. Men hoopte naar Curaçao te
| |
| |
kunnen vertrekken, en bij monde van Engels werd aangeboden met behulp van sanoc-gelden landhuizen in te richten waar deze oorlogsslachtoffers onderdak zouden kunnen vinden. Het mocht niet baten. Er kwamen, op één uitzondering na, geen vluchtelingen naar Curaçao!
Hoe dat kwam is wederom, zij het maar zeer ten dele, terug te vinden in de verhoren van de enquêtecommissie. Uit die verhoren blijkt dat de oud-gouverneur een zeer goed geheugen had. Hij herinnerde zich vrij nauwkeurig en na vele jaren nog welke defensieve maatregelen hij destijds had genomen, maar ten aanzien van het vluchtelingenvraagstuk liet zijn geheugen hem in de steek.
Vluchtelingen?
Er kwamen er geen. Nu ja, enkelen, zoals mr. Elias en dr. Johan Hartog, die later met mijn dochter trouwde, vertelde de gouverneur, die zich echter het grote drama van de ‘Cabo di Hornos’ niet herinnerde.
Zelfs op dit ogenblik, na zoveel jaren, kost het me niet de minste moeite als ik de ogen sluit me dat Spaanse schip voor de geest te brengen. Het was een groot schip dat 's nachts met felle lampen verlicht rustig over de oceaan schoof. De vele vluchtelingen uit allerlei landen aan boord van dat schip zullen uiteraard wel onrustige nachten doorgemaakt hebben, maar evenals de bemanning vertrouwde men op de grote lichten en de onschendbare neutraliteit van het overigens in de geest met Duitsland en Italië verbonden Spanje. Want de ‘Cabo’ was een Spaans schip en dank zij de vlag waaronder het voer bereikte het veilig de Caraïbische wateren. Maar hoe uitstekend de overtocht ook verliep, de kapitein mocht zijn passagiers nergens aan land brengen. Overal werden de vluchtelingen beleefd maar beslist geweigerd.
De ‘Cabo di Hornos’ trof een soortgelijk lot als indertijd de ‘St.-Louis’ die een groep vluchtelingen ergens aan land wilde zetten. Zelfs het machtige Amerika liet beleefd weten dat het ‘quota’ vol was zodat deze mensen ‘helaas geweigerd moesten worden’. Ook de Latijnsamerikaanse landen sloten hun grenzen en het schip keerde naar Antwerpen terug waarvandaan de passagiers probeerden in Frankrijk of in Engeland een veilig heenkomen te zoeken.
De reders van de ‘Cabo di Hornos’ hadden soortgelijke problemen. Lang bleef het schip in de Caraïbische Zee zwerven, tot het ein-
| |
| |
delijk zijn mensen op Curaçao aan land mocht zetten. De toestemming kwam dank zij de interventie van de toenmalige minister Welter.
Men had van sanoc-zijde laten weten bereid te zijn lege landhuizen in te richten om vluchtelingen te helpen, men had zelfs een schetsmatige vluchtelingen-verordening ontworpen, maar de vrees dat Curaçao op den duur overstroomd zou worden door honderden vluchtelingen was vermoedelijk zó groot, dat men van officiële zijde in de meest letterlijke zin van het woord...de boot wilde afhouden.
Daar kwam natuurlijk bij dat de mensen van de sanoc in de eerste plaats, zoals de naam van het comité duidelijk maakt, steun aan Nederlandse oorlogsslachtoffers wilden verlenen. De reders in Spanje en Portugal die tegen dik geld mensen vervoerden naar overzeese gewesten konden zich niet beperken tot Nederlandse passagiers. Aan boord van hun schepen bevonden zich behalve Nederlanders mensen uit Duitsland, weliswaar met die onpasselijk makende j van jood in het paspoort, maar toch Duitsers, dezelfde soort Duitsers die men op Bonaire had opgesloten met nazi's!
Over al die dingen vindt men bijzonderheden terug in de uitvoerige verhoren van de parlementaire enquêtecommissie, in deel 6c. In hoeverre men aan die verhoren gewicht mag hechten weet ik niet. Sommige verhoorden hadden hun verbittering en teleurstelling niet verwerkt. Anderen hadden misschien iets te verbergen en leden aan geheugenverlies. De ondervragers waren zeker niet altijd competent om vragen te formuleren of te stellen. Zo blijkt uit het verhoor van Wouters dat de ondervragers op het eiland Curaçao geen enkel woningprobleem zagen. ‘Want,’ meenden ze, ‘het is daar zo lekker warm!’
Ten slotte poogde men tijdens dat verhoor, waarschijnlijk geïrriteerd door het geheugenverlies van Wouters voor zover het het vluchtelingenvraagstuk betrof, de man vreselijke dingen in de schoenen te schuiven. Door zijn weigering op Curaçao vluchtelingen toe te laten - een weigering die de commissie niet kon aantonen en die Wouters zelf ten stelligste ontkende - zouden velen in de gaskamer hun einde gevonden hebben. Dat zal ook wel zo zijn, maar ten slotte was zo'n gouverneur slechts een van vele honderden bureaucraten, een van de vele hindernissen op de lange, lange weg van mensen op drift.
| |
| |
Die bureaucraten hebben sedert de Eerste Wereldoorlog een eigen bijbel. Het paspoort. Dat gekke boekje dat in tijden van oorlog en in tijden van vrede de menselijke vrijheid van beweging beperkt, dat wonderlijke resultaat van het begrip ‘natie’, dat kleine document waartegen zelden wordt geprotesteerd, en dat iedereen nu het weer vrede is tegen betaling netjes gaat halen bij de ‘Behörden’, en netjes laat verlengen als het is verlopen.
Een poos geleden moest ik een visum hebben voor een bezoek aan de Verenigde Staten. Ik kreeg dat visum van de consul in Amsterdam. Ik beloofde zwart op wit dat ik niet van plan was de Amerikaanse president te vermoorden, liet mijn vingerafdrukken als een dief op een politiebureau achter, en ging met een weeë smaak in de mond naar buiten.
Het consulaat ligt aan het Museumplein. Op die dag betoogden studenten op dat plein. Ik weet niet meer waarvoor of waartegen. Ik herinner me alleen dat ik me afvroeg waarom de mensen nooit tegen het paspoort betogen en tegen de tirannen die de menselijke bewegingsvrijheid breidelen met instemming van de slachtoffers zelf.
Wel, het is zinloos om een wereldomspannende en uitzichtloze strijd tegen het paspoort en de belemmering van de bewegingsvrijheid te voeren. Het bestaan en de noodzaak aanvaardend van documenten, die in handen van een ‘rücksichtslose’ regering als de Duitse tijdens het Hitlerregime voor velen doodsgevaar opleverden, moet je er op kunnen vertrouwen. Dat wil zeggen: als een departement van buitenlandse zaken je, na overleg met talloze andere departementen van weer andere naties, dwingt voor je reis zo'n boekje aan te schaffen dan hebben de vertegenwoordigers van die departementen ook de plicht je te helpen mocht je buitengaats en geheel buiten je schuld in moeilijkheden komen en om hulp vragen. Of destijds in Lissabon die hulp gegeven werd, waag ik op grond van de verslagen van de enquêtecommissie te betwijfelen.
Want daar in Lissabon klopte men letterlijk aan dovemansdeur. Of de autoriteiten op Curaçao werkelijk een telegram aan buitenlandse vertegenwoordigingen hebben gezonden waarin stond dat het eiland geen vluchtelingen kon opnemen - een telegram dat tijdens het verhoor ter sprake kwam - laat ik in het midden. Erg geloven erin doe ik niet. Op Curaçao behoefde men zich niet druk te maken over vluchtelingen.
| |
| |
De weinigen die kwamen werden niet altijd met open armen ontvangen. De mensen van de ‘Cabo di Hornos’, mochten dank zij Welter aan land, werden in een oud gebouw opgesloten, recht tegenover het huidige museum van Willemstad, en schepten zo nu en dan onder bewaking van politiemannen met het geweer in de aanslag een luchtje in de Herenstraat van Willemstad. De joodse gemeente op het eiland ontfermde zich over de kinderen die tijdelijk naar school gingen. En daarmee was de kous af.
De wat bittere verwijten die de leden van de enquêtecommissie oud-gouverneur Wouters toevoegden waren na afloop van de verschrikkelijke jaren goed te begrijpen, maar nu het allemaal zo lang voorbij is gaat men relativeren. Toch krijg ik soms een schokje als ik in de krant de naam van Willy Brandt lees, die net op het nippertje de dans ontsprong toen hij als jongeman door het burgemeestertje van het ganse Laren, Noord-Holland, met drie andere jochies zou worden overgeleverd aan de Duitse grenspolitie en alleen omdat hij over een Noorse verblijfsvergunning beschikte voor dit lot gespaard bleef. Hoe dat burgemeestertje heette ben ik vergeten. De naam van Willy Brandt, eens deelnemer aan een trotskistische jeugdconferentie in een jeugdhuis te Laren, klinkt nog steeds als een klok.
Als ik terugdenk aan die dagen, onmiddellijk volgend op de tiende mei 1940, doorgebracht op het eiland Curaçao, wil ik mij niet enkel misslagen en kortzichtigheid herinneren, maar vooral de geweldige, overrompelende wijze waarop de mensen gaven. Ik wil me de zeg honderdduizend mensen van het eiland Curaçao herinneren die in een enkele dag honderdduizenden bij elkaar brachten. Ik wil mij de verbetenheid herinneren van de oliejongens, de mannen van de Isla, die jarenlang hun penningen offerden in een volledig vrijwillige, zelf opgelegde belasting voor het Prins-Bernhardfonds, dat de aankoop financierde van tal van Spitfires die Curaçaose namen kregen.
Als ge ooit eens met de kinderen langs de mooie laan loopt tussen Bussum en Laren waaraan het grote studentensanatorium ligt, bedenk dan dit geheel geschonken werd door een volk dat het niet breed had en geloofde in Holland.
Als ge eens een prettig dagje in Den Haag doorbrengt, ga dan naar Madurodam, dat herinnert aan een Curaçaose jood die zich als Nederlands officier onderscheidde en die door de nazi's in een kamp werd doodgeknuppeld. Ook dat Madurodam is een Curaçaose schep-
| |
| |
ping, en een groot deel van het geld dat daar op hete zomerdagen binnenstroomt verdwijnt naar een sanatorium in Laren dat voor studenten uit de welvaartsstaat niet meer van betekenis is, maar waar anderen op gezondheid wachten.
|
|