| |
| |
| |
De kleurenblinde musicus
Ondanks de moderne ontwikkeling die zich in de jaren voor de wereldoorlog voltrok in die kleine stadstaat bleef Curaçao een land van onverwachte en daardoor schier onwerkelijke tegenstellingen. Je werd altijd opnieuw getroffen als voor het venster van een huisje dat ook wel in Broek in Waterland had kunnen staan een zeer donkere vrouw opdook. Het verraste je als je 's avonds laat werd opgebeld door een vriend die je met gesmoorde stem vertelde dat er een kennis was gestorven zodat je, of je wilde of niet, moest deelnemen aan een dodenwake. Je vond met moeite het huis waarin het lichaam lag opgebaard, en je ging bij de doodkist zitten. Naast andere vrienden. Aan het hoofdeinde van de baar brandden in kolossale kandelabers even kolossale kaarsen. Iemand schoof een beetje op. Buiten hoorde je urenlang het kermen van klaagvrouwen die, onafgebroken en beroepsmatig, huilden en huilden. Angstwekkend en tegelijk volstrekt onwerkelijk.
Hoewel het leven normaal leek, hoewel de mensen werkten en winkelden als altijd, voelde je dat er veranderingen op komst waren. Geen goede veranderingen waarover je met vrienden sprak, die soms wel, soms niet de toekomst met vertrouwen tegemoet zagen. De berichten uit Europa werden steeds beangstigender en de verhalen die je hoorde van passerende Europese vluchtelingen logen er bepaald niet om.
Toen de Führer aller Duitsers bevel gaf aan zijn troepen Polen binnen te vallen, wierpen Engeland en Frankrijk het Derde Rijk eindelijk de handschoen toe. Duitse schepen zochten ijlings toevlucht in de havens van Willemstad en Oranjestad op Aruba. Op het eiland leefde men, evenals in Nederland grotendeels het geval zal zijn geweest, in de illusie van blijvende neutraliteit. Men hoopte buiten schot te blijven net als tijdens de Eerste Wereldoorlog en mensen zoals ik, die wel eens boze artikelen schreven over de ontwikkelingen in het Derde Rijk, kregen aanwijzingen van hogerhand om geen enkele kritiek uit te oefenen op het doen en laten van een ‘bevriend staatshoofd’.
De Duitse zeelieden die een veilig onderkomen in Antilliaanse ha-
| |
| |
vens genoten mochten tijdens hun verblijf rustig door de straten van Willemstad zwalken. Er werd hun geen strobreed in de weg gelegd en niemand vroeg zich af waarvan die mensen eigenlijk leefden en welke consequenties een eventueel langdurig verblijf zou hebben. In de kleine kring van op het eiland wonende Duitsers poogde men de schepelingen zo goed mogelijk op te vangen terwijl de zeelui zelf klaarblijkelijk weinig behoefte voelden zich te verbroederen met de eilandbewoners, die volgens hen grotendeels tot inferieure rassen behoorden.
Nog zie ik die Duitsers vooral overdag door de stad slenteren. Ze hadden nauwelijks geld om zo nu en dan iets in te slaan of naar de bioscoop te gaan en dus liepen ze maar, soms arm in arm, over de lange schipbrug. Toen ik eens achter zo'n groepje zeelui liep ving ik flarden van gesprekken op over de vraag of een U-boot onder de brug zou kunnen doorvaren en daarna een regelrechte aanval doen op de oliefabrieken van Curaçao.
Die zeelieden, doelloos door de straten dwalend als gevangenen van een eiland, in de waan verkerend dat niemand hen kon verstaan, bralden luidkeels en arrogant over de overwinningen van hun Führer, en droegen daardoor op hun wijze bij aan de onwezenlijke stemming.
Ik kan me voorstellen dat de gouverneur en zijn adviseurs, die overigens als ieder ander in het heilig leerstuk van de neutraliteit geloofden, het doen en laten van deze zeelui met beklemming volgden. Iedere dag zou een politieagent of een andere gezagsdrager zich gedwongen kunnen voelen tegen één van deze vreemdelingen op te treden, en dat zou tot gevolg kunnen hebben dat geheel Nederland via Curaçao de gramschap van de almachtige leider aller Duitsers opwekte. Men ging heel, heel omzichtig te werk, en over de maatregelen die in het diepste geheim in het Fort Amsterdam werden uitgewerkt werd met geen woord gesproken.
In die dagen werd Curaçao bezocht door een zoon van president Franklin D. Roosevelt in gezelschap van zijn vrouw en enkele vrienden. De gasten werden door het bestuur van ‘De Gezelligheid’ ontvangen, en daar vertelde de jonge mevrouw Roosevelt mij dat haar man voor militaire dienst zou worden opgeroepen. Ze was daarover nogal ontsteld omdat ze, zo vertelde ze rustig, het nut ervan niet inzag. Amerika had geen wapenen en de soldaten moesten oefenen met
| |
| |
houten geweren...
1939. In Europa was de grote strijd uitgebroken. Tussen de Sovjet-Unie en het Derde Rijk was een overeenkomst gesloten die aan tienduizenden Polen het leven heeft gekost en vervolgens brak die eigenaardige Sitzkrieg aan waaraan eerst in het voorjaar van 1940 een eind kwam.
Angstig vroegen we ons in onze kleine kring af, wanneer er weer eens een vluchteling uit Duitsland passeerde, hoe dat allemaal zou aflopen. Maar lachend weigerden we de realiteit onder ogen te zien door ons onverwoestbaar geloof in de heilige onschuld en neutraliteit van Nederland. Er kwam een nieuw oorlogsschip in de haven, Hr. Ms. Van Kinsbergen. De in ouderwetse pakken gestoken zeesoldaten of mariniers oefenden als vanouds in het Waterfort. De kleine kanonnen op de muren van de forten, die dreigend naar zee wezen, waren niets anders dan verstopte bronzen vuurmonden uit het begin van de negentiende eeuw. Geschikt voor het museum, maar volslagen onbruikbaar in een oorlog.
Curaçao was in grote lijnen gezien, evenals Aruba, volstrekt weerloos, en daarom dwingt het des te meer respect af dat de overheid onder leiding van de toenmalige gouverneur Wouters, toen het uur van gevaar werkelijk aanbrak, ferm en krachtig optrad tegen de vele Duitse zeelieden in de havens.
Het bericht dat Duitse troepen de Nederlandse grenzen schonden bereikte me om ongeveer een uur 's morgens op de elfde mei van het jaar 1940. Reeds enkele dagen eerder hadden Amerikaanse persbureaus alarmerende berichten over Duitse troepenconcentraties aan de Nederlandse grenzen verspreid. Die berichten, afgedrukt in mijn krantje, voerden de spanning tot een hoogtepunt. Verontwaardigde lezers kwamen bijna huilend op kantoor protesteren tegen deze leugens, die echter van verschillende kanten en steeds sneller werden bevestigd. Maar tot de laatste minuut bleven we ons vastklampen aan die strohalm van de Nederlandse onschendbare neutraliteit.
Op de avond van de tiende mei had ik een lang gesprek met Willy Maal, mijn mederedacteur van het weekblad Curaçao. Tegen middernacht ging hij naar huis. Ik lag nog maar nauwelijks in bed of daar rinkelde de telefoon, en Willy vertelde me dat de Duitsers Nederland waren binnengevallen. Hij had, luisterend naar de radioberichten van Amerika, de tijding opgevangen. Ik schoot mijn kleren
| |
| |
aan, rende de straat op en jawel, bij het politiebureau zagen we al de eerste vrachtauto's met Duitse schepelingen en andere Duitsers staan. Die plotseling vijand geworden mannen werden in achter het bureau liggende cellen opgesloten. Van enige selectie was geen sprake. Nazi's en joden werden in dezelfde cel opgesloten en zaten allesbehalve broederlijk, de ‘Rassenreinen’ en de ‘onzuiveren’, bij elkaar.
De schepen in de haven waren dank zij het snelle optreden van marine en mariniers in beslag genomen. Pogingen die schepen tot zinken te brengen werden tijdig verhinderd, behalve in één geval in de Paardenbaai van Aruba. De wat weerbarstige zeelui werden op auto's geladen en reeds een dag later met alle andere Duiters op het eiland, van welke politieke of religieuze gezindheid ook, aan boord van een tankschip naar Bonaire gebracht.
Daar gingen ze dan, de schoonmoeder van gouvernementssecretaris Gronemeyer, een oude dame die nog net op tijd in Wenen de dans ontsprongen was en andere joden die een paspoort hadden, al of niet met een j gesierd, dat op Duitse afkomst wees. Ze werden samen met kameraden van de nsdap en met de zeelui, die al aan boord van hun schepen waren gearresteerd, naar het ver afgelegen Bonaire gebracht. Eerst werden daar een paar schoollokalen ontruimd en toen bouwde men een kamp voor nazi's en hun slachtoffers gemeenschappelijk.
Over die schokkende dingen vindt men gesprekken terug in de officiële verslagen van de parlementaire enquêtecommissie die na de oorlog een onnoemelijk aantal verhoren heeft afgenomen. Deze heeft ook de oude, vergrijsde gouverneur van Curaçao, Wouters, verhoord, die men allerlei boze dingen in de schoenen wilde schuiven. Dat kamp Bonaire kwam ter sprake, en beduusd vroegen de leden van de enquêtecommissie zich af of men er mannen en vrouwen samen had opgesloten. Maar de kernvraag: Waarom dreef men nazi's en soms felle tegenstanders van het regime in één kamp samen, kwam niet ter sprake. Het was een vraag die me onmiddellijk bezighield toen de geruchten over het schip met gevangenen dat naar Bonaire was vertrokken op het eiland circuleerden. Ik waagde het er op in de krant te betwijfelen of men juist handelde. Nog geen tien minuten na het verschijnen van de krant werd ik van officiële zijde met opsluiting bedreigd. Men duldde geen kritiek. De staat van beleg was afgekondigd. Het grote zwijgen was begonnen.
| |
| |
Later is het me gelukt, langs heel andere wegen en zonder publikaties in de krant, iets te doen voor mijn vrienden onder de joden op Bonaire. Dit leidde op den duur tot herstel van de gemaakte fout. Joden en andere tegenstanders van de nazi's werden, nadat de Duitse zeelui naar Jamaica waren vervoerd, op een eenzame plantage van de rest van de wereld afgezonderd. De lokale niet-joodse Duitsers bleven, samen met enkele nsb'ers en lieden die om zeer onduidelijke redenen waren opgesloten, in het oorspronkelijke kamp achter. Weer later verlichtte de opvolger van Wouters, gouverneur Kasteel, het lot van de verbannen Duitse, Oostenrijkse en ook Tsjechische en Hongaarse joden door hun bewegingsvrijheid te geven op het gehele eiland Bonaire. Ten slotte stond men deze lieden, die door Herr Hitler overigens al lang ‘ausgebürgert’ waren, toe, hun normale leven te hervatten op Curaçao en Aruba.
Niet alleen de opsluiting van joodse mensen leek me onzinnig, maar ook de internering van sommige Nederlanders, zoals mijn vriend Hans Werner, die vreemde melancholieke bouwmeester uit Amsterdam, die overal de schoonheid van het leven zag, en die ten slotte op gronden die me nooit duidelijk werden naar Bonaire werd verbannen.
Zelfs nu, na zoveel jaren, stijgt me weer het bloed naar mijn kop als ik terugdenk aan die tijden. Ik herinner me levendig Fred Fischer, de fotograaf. Hij werd met zijn Curaçaose joodse vrouw, afstammelinge van een der patriciërsfamilies, en zijn oude moeder, die nauwelijks aan de klauwen van de nazi's in Wenen was ontsnapt, waarschijnlijk op grond van een verlopen paspoort, opgesloten in een kamp met nazi's, die zo in het voorbijlopen hun sigaretjes doofden op de schouders van de weerlozen. Krankzinniger kon het niet!
De verontwaardiging onder de Curaçaoënaars en Nederlanders op het eiland over de Duitse aanval op ons land was zeer groot. Op dat punt bestonden tussen geboren Curaçaoënaars en Nederlanders geen verschillen. Men zag de oorlog, vooral in Nederlandse kring, in de eerste plaats als een nationale en niet als een ideologische botsing. Een vreemde natie had het neutrale, vredelievende Nederland in het holst van de nacht als een dief overvallen. De leugen dat de Nederlandse regering de Duitse aanval zelf had uitgelokt werd niet geslikt. Maar wel slikte men de verhalen die spoedig de ronde deden over het karakter van de verraderlijke aanval, en over het optreden van een
| |
| |
vijfde colonne gevormd door Duitse elementen die zich met kwalijke bedoelingen reeds lang tevoren in Nederland hadden genesteld, bijgestaan door Nederlandse landverraders.
De berichten die ons bereikten waren afkomstig uit de koker van de geallieerden en uit die van een in aller ijl uit de grond gestampte Nederlandse voorlichtingsdienst in Londen. Achteraf gezien was die berichtgeving paniekerig. Dat is des te meer te betreuren omdat bij ons op Curaçao, evenals bij de meeste Nederlandse concentraties in de wereld, het politieke denken op een laag pitje stond. Te lang had men geleefd in de illusie der neutrale onschendbaarheid. Te lang had men ter zijde van de geschiedenis gestaan.
Daarin ligt de verklaring van de gezamenlijke opsluiting van nazi's en tegenstanders van het regime binnen één kamp, en tevens van de ambivalente houding voor en in het begin van het jaar veertig tegenover vluchtelingen die Curaçao bereikten.
Zij kwamen met Franse, Duitse en andere schepen. Slechts in enkele gevallen kregen zij toestemming om een paar dagen op het eiland te blijven. Het aantal dat zich na de tiende mei metterwoon op het eiland kon vestigen, is op de vingers van één hand af te tellen. Toch waren er hier mensen die, nog was de oorlog niet uitgebroken, waar mogelijk passerende vluchtelingen de helpende hand boden. Dat waren Poolse en Portugese joden, die ook tijdens de oorlog het hunne deden, en die lang na de oorlog vluchtelingen uit Cuba hielpen. Het was alsof men in die kringen beter dan in andere begreep waarom mensen huis en haard verlieten en wat dit betekent.
Gebrek aan kennis, aan politiek denken, paniekerige berichtgeving, gepraat over de geheimzinnige invloed van een vijfde colonne en almachtige spionnen, werkten een gezonde en realistische houding tegenover de vluchteling, zelfs tegenover de Nederlandse vluchteling bepaald niet in de hand. Want ook zo'n Nederlandse vluchteling zou best wel eens met de vijand kunnen heulen, een gevaarlijke spion of saboteur kunnen zijn en in z'n eentje de hele Isla, de oliefabrieken van de c-pim opblazen!
Toch werden enkele Nederlanders toegelaten die kort voor de tiende mei of kort daarna het eiland bereikten. Ik herinner me Eduard Elias, dr. Johan Hartog, Teun Don en Max Tak. Eduard Elias, de latere kroniekschrijver van Elseviers Weekblad, was een van de weinige joden die ten aanzien van de Nederlandse neutraliteitspolitiek
| |
| |
sceptisch waren gestemd. Toen hem kort voor de tiende mei de gelegenheid werd geboden met zijn vrouw naar Amerika te vertrekken aarzelde hij niet. Na een lange zwerftocht door Noord- en Centraal-Amerika arriveerde Elias op het eiland, waar hij met hulp van een vroegere studievriend, inmiddels procureur-generaal geworden en als zodanig hoofd van justitie, een functie kreeg als gouvernementsperschef, wat op Curaçao ook...censor betekende.
Het moet een journalist, opgevoed in het credo van de persvrijheid, moeilijk gevallen zijn, deze functie te aanvaarden. Censureren lag Elias niet. Aan de andere kant kreeg het eiland voor de eerste keer in de geschiedenis een soort ‘public relations’-ambtenaar, en dat werk lag hem bijzonder goed.
Dr. Johan Hartog, die evenals zovele anderen een levenslange liefde voor de Antillen opvatte, werd redacteur van het tot zijn tijd door priesters geleide blad Amigoe di Curaçao. Veel later schreef hij uitvoerige en belangwekkende boeken over de eilanden die hem eens zo gastvrij hadden toegelaten.
De Rotterdamse pianist Teun Don was kort voor de tiende mei naar het eiland gekomen voor enkele concerten en kon niet meer weg. Hij bleef lange tijd op de Antillen, waar hij een zeer moeilijk, armelijk bestaan leidde.
Kort na de Duitse bezetting van Nederland verscheen aan boord van een Cubaans bananenbootje het Amsterdamse idool Max Tak op het eiland. Hij werd spoedig gesteund door joodse Curaçaoënaars, die hem een baan bezorgden als directeur van het plaatselijk Roxytheater.
Mensen als Elias, Hartog, Don, Tak en ook anderen oefenden gedurende een bepaalde periode een zekere invloed uit op de Curaçaose samenleving. Elias hield vele lezingen, zowel in besloten kring als via de microfoon van de Curom. Hartog leidde met vaste hand het dagblad de Amigoe, waarin hij vele artikelen schreef die in brede kring - terecht - de aandacht trokken. Don ging muzieklessen geven en heeft bij enkele jonge mensen muzikaal bijzonder veel losgemaakt. De later op het westelijk halfrond beroemde pianist Harold Martina was een van zijn leerlingen. Tak heeft, als leider van een koor samengesteld uit leden van de Surinaamse vereniging Justitia Pietas Fides, goed werk verricht en vele jonge mensen behalve levensvreugde ook zelfbewustzijn geschonken, zodat sommigen zich
| |
| |
hem dankbaar zullen herinneren.
Toen hij ten slotte naar New York vertrok, waar hij zich blijvend vestigde, werd hij in de kring van de vereniging warm gehuldigd en in zijn hooggestemd antwoord zei hij met zijn heldere stem iets dat ik nooit vergeten ben.
‘Ik ben,’ riep Tak uit, ‘altijd kleurenblind geweest en daarop ben ik bijzonder trots.’
|
|