| |
| |
| |
Leven op het platteland
De verbluffende vrijgevigheid, de stijl en grandezza die de Curaçaoënaar uit alle lagen van de bevolking en onder alle omstandigheden sieren, gaven Nederlanders dikwijls de indruk dat iedere Curaçaoënaar rijk is. Dat was niet zo. In tegenstelling tot de Hollander (en ook dit zou een punt van wrijving gaan vormen) is hij niet zuinig, weinig gehecht aan geld, en slechts in geringe mate belust op het handhaven van een zekere status.
Vooral in de jaren dertig was het leven op het eiland nog uiterst eenvoudig en sober. Het interieur van de huizen, ook die van werkelijk rijke kooplieden, stond in geen enkele verhouding tot het soms vorstelijke exterieur. De meeste huizen, ook die van welvarende mensen, waren spaarzaam maar op een bepaalde wijze smaakvol ingericht. Hoewel de huizen niet verwaarloosd werden beperkte men het onderhoud tot het minimum. Verschijnselen als de Hollandse grote schoonmaak zouden slechts de lachlust van Curaçaose vrouwen hebben opgewekt, en zonder onzindelijk te zijn, integendeel, behoedde men zich voor het gevaar properheid tot passie te maken.
Als redacteur van het inmiddels tot het meestverspreide dagblad uitgegroeide krantje en later nog als redacteur-volschrijver-opmaker van het weekblad Curaçao deelde ik het lot van vele anderen en was niet in staat een duur huis te bewonen noch een auto te kopen.
Na mijn huwelijk vond ik onderdak in een gedeelte van een oud, groot huis aan de Scharlooweg. Dat huis werd grotendeels bewoond door zuster en broer, oude mensen, die ons hartelijk en voorkomend te hulp kwamen. Hun huis, dat thans op de monumentenlijst staat en waarin, na herstel, het bureau van de burgerlijke stand is gevestigd, moest ook worden ingericht, en dank zij vele vriendschappen met Curaçaose mensen was dit bepaald niet moeilijk.
Want tot de jaren dertig was Curaçao nog een paradijs voor liefhebbers van het ‘koloniale meubel’, om die stijlaanduiding te gebruiken, hoewel de grote tijd waarin die meubelen door knappe ambachtslieden werden gemaakt al lang voorbij was.
Was het leven in de stad al sober, op het platteland was het nog veel stemmiger. Uitgenodigd door Richard Muskus en zijn vrouw
| |
| |
Chon Doríta ging ik menigmaal logeren op het landhuis Knip. De route naar Westpunt, het uiterst einde van het eiland, bestond uit een lemen weg, waarin zich die bekende diepe rillen hadden gevormd, zodat je als het ware urenlang over een wasbord reed waaraan geen einde leek te komen. De eerste halte langs die lange weg was de plantage Santa Cruz, toen nog het woonhuis van Chon ‘Eti’ Statius Muller. Het huis Santa Cruz lag in een ‘hofje’. Het was niet groot, maar bijzonder lieflijk zoals het daar, vooral in de regentijd, tussen groene bomen verscholen lag. Binnen heerste een volmaakt negentiende-eeuwse stemming.
Ik heb vaak met aandacht interieurs bestudeerd zoals je die kunt vinden op schilderijen van Hollandse meesters uit het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw, en het is verbazend in hoe sterke mate de soberheid van zo'n binnenhuis uit de Napoleontische periode overeenstemt met het Curaçaose binnenhuis uit de jaren dertig.
Aan de wanden hingen enkele oude prenten, in het midden van de kamer stond een stevige ronde of ook wel een wat morsige vierkante tafel. Op die tafel ontbrak zelden een pot van poreus aardewerk, die als waterkaraf dienst deed, en naast die pot lag een eenvoudige, uit kalebas vervaardigde waterschepper, die we om beurten gebruikten.
Op het landhuis Knip woonde toen nog de vader van mijn vriend Richard Muskus. Vlak naast het landhuis lag een dorpje van lemen huisjes. Ook Knip was, evenals alle andere grote landhuizen van Curaçao, zeer spaarzaam ingericht. Er was een klein ‘kantoor’, zoals men de aan het einde van de galerij afgeschoten ruimte noemde, een ‘sala’ met wandtafels en enkele litho's aan de muur, en ten slotte waren er een paar slaapkamers met niets anders er in dan een stoel en een ‘stretcher’ of ‘ezel’, een eenvoudig bed bestaande uit twee schragen waartussen men zeildoek had gespannen. En toch, wat een zeldzame rust heerste daar, welk een vrijheid en openheid!
Van het brede, met prachtige stenen geplaveide terras voor het huis had je uitzicht over een zanderige vlakte die ten slotte in zee eindigde. Die vlakte werd aan beide kanten ingesloten door rotsen, en deze speelden in het leven van de vissers die het huttendorpje ter zijde van het landhuis bevolkten een grote rol. Want omdat zij ver in zee uitstaken, kon men van rotspunt tot rotspunt over de ge-
| |
| |
hele breedte van de overigens kleine inham een net spannen, waarin men de door haaien opgejaagde ‘masbanga's’ ving.
Je kon zo'n school ‘masbanga's’ uit de verte zien naderen. De kleine visjes, die haaien en andere grote dieren tot voedsel dienen, werden naar de kust gedreven, en dat leidde tot een koortsachtige en tegelijk uiterst bekwame, vakmatige activiteit van de vissers die van rotspunt tot rotspunt hun netten spanden. Om te voorkomen dat de netten door zware roofvissen zouden worden beschadigd, doken kleine jongens van de rotsen pijlsnel in het water om voor de openingen in het net, driftig met water spattend, urenlang rond te zwemmen met als doel de haaien af te schrikken. Ze hadden succes, die kleine jongens, en nooit heb ik gehoord dat er ook maar één in het been gebeten werd door een nijdasserige haai. Zeemonsters en karbouwen zijn schijnbaar van oudsher goede maatjes met kinderen.
Tussen Chon Richard Muskus, zowel de oudere als de jongere Richard, en de dorpelingen bestonden zeer nauwe relaties. Als gast van deze plantage-chons werd ik vriendelijk door de mensen van het dorp ontvangen, en menigmaal bezocht ik een van die propere huisjes, waar je steevast het portret aantrof van onze koningin-Wilhelmina-met-hangend-haar, een prent die vermoedelijk door de missie of door het Algemeen Nederlands Verbond of op een andere manier op grote schaal was verspreid. Helaas trokken de jongeren uit het dorp weg. De auto was te kostbaar en een dagelijkse wandeling van het dorp naar de oliefabrieken, waar ze goed betaald werk vonden, was uitgesloten. Hoewel kleine ‘stationcars’ een soort wilde busverbinding met de stad en oliefabrieken onderhielden, vestigden de meesten zich in de nabijheid van de stad, zodat er toen al sprake was van een ontvolking van het platteland en van een trek naar wijken, die op deze toename niet berekend waren. Zo begon met de welvaart tevens de ontwrichting en verpaupering op Curaçao, een proces dat zich lang vrijwel onopgemerkt zou voortzetten.
Rondom Knip lagen andere nog bewoonde landhuizen, forten of kastelen, of hoe je ze anders wilt noemen. St.-Jan was er een van, Ascencion een ander. Sommige landhuizen waren echter sedert tientallen jaren door de eigenaars verlaten en vervielen tot ruïnes. Bij een van die bouwvallen vond ik in een schuur het bed waarin mijn vrouw en ik nog steeds slapen, en dat ons voor een paar gulden werd afgestaan door een eigenaar die zich hoofdschuddend afvroeg
| |
| |
wat ik in vredesnaam met zo'n ‘fourposter’ wilde beginnen. In dat huis stond als herinnering aan vroeger tijden een mooie biljarttafel, en op die tafel vond ik een stel vergeelde brieven in de Franse taal van een zo persoonlijk karakter dat ik het niet waagde de bundel mee te nemen. Het was alsof die brieven daar waren achtergelaten door iemand die er vast op rekende dat zij later door een of andere geestverschijning zouden worden opgehaald. Vanaf het terras van dat huis zag je een verlaten landschap begroeid met verschrompelde ‘mundi’, waarin de geiten, die ongelooflijk taaie dieren, nog altijd voedsel vonden. Het was daar bergachtig en in een klein dal glinsterde een verlaten zoutpan met stilstaand water tussen keurig gebouwde muurtjes.
Ondanks het vele werk verricht door een staf van deskundigen onder leiding van professor Ozinga, aan wie we een, na de oorlog verschenen, monumentaal boek over de bouwkunst van Curaçao danken, is er mijns inziens te weinig geschreven over de muur op het eiland en over de betekenis ervan, laat staan over de bouwers van die soms kilometers lange muren in de cunucu van Curaçao.
Tussen Santa Cruz en Knip lag de verlaten plantage Siberië, en dat reusachtig stuk grond was praktisch geheel ommuurd met wat men wel eens ‘slavenmuren’ noemde.
Waarom, vroeg ik me af, werden die muren gebouwd, met keurig uit de rotsen gehouwen stenen? Welk een kolossale arbeid was hier verricht door de Curaçaose slaaf en met welk doel? Het is een tot nog toe onopgelost raadsel. Sommigen beweren dat de muren eenvoudig als grens- of gebiedsafscheidingen dienden, anderen zeggen dat men het vee binnen die omheiningen wilde houden, zoals men het vee binnen langgestrekte heggen van cactusplanten, binnen het ‘trankeer’ naar men het noemt, pleegt te houden. Weer anderen vertellen dat de muren als windschermen dienden, maar al die antwoorden konden me niet bevredigen. Hoe het ook zij, ze stonden er, en ergens binnen die muren vond ik een klein huisje, versierd met twee grote vrouwenfiguren van kalk, gemaakt door een man die gelukkig getrouwd was geweest met twee vrouwen en hen voor zijn nu verlaten huis had afgebeeld.
Daar in de buurt was ook het dorp Santa Martha, waar ik op zondagmorgen als de mensen naar de kerk gingen dikwijls geweest ben. De mannen reden als koningen op de ezel, de bijna versteende voe-
| |
| |
ten in de zondagse ‘alpagatta's’ gestoken. Ze werden gevolgd door vrouwen en kinderen te voet. De klok van de kleine kerk klepte terwijl ze, in hun keurige zondagse kleding of in de witte of zwarte jurken van rouwende weduwen, op vrienden en kennissen wachtten voordat ze het godshuis binnengingen.
Ik geloof niet dat iemand het platteland, de cunucu, zo scherp heeft weergegeven als Charles Eyck toen hij enkele maanden op Curaçao werkte.
Onvergelijkelijk en onvergetelijk waren de zondagmiddagen aan het doodstille strand van Knip, maar even onvergetelijk waren de vroege ochtenden als we samen met een visser uit het dorp in zee staken om met de lijn grote vissen te vangen. Mij lukte dat nooit, omdat ik tot hilariteit van iedereen bijna altijd een ‘slang’ uit het water haalde. Dat was een groot palingachtig monster dat op de vloer van de boot bleef spartelen en voorzichtig overboord gezet moest worden omdat het volgens folklore of ervaring een giftig slijm zou afscheiden.
Op een zondagmiddag gebeurde er iets bijzonders dat op mij een diepe indruk heeft gemaakt. Er zou van Westpunt of daaromtrent een muziekgezelschap komen om, ons ter ere, de aloude musica zumbi, de spookmuziek, te spelen. Zo tegen het vallen van de avond kwamen er drie, vier mannen. Ze hadden me verlegen en lachend verteld dat ik me van de muziek niet veel moest voorstellen. Die had, zeiden mijn vrienden, meer weg van zo maar wat gerinkel en gebonk, maar toen het gezelschap begon te spelen, nadat de mannen eerst een flinke slok uit de gereedstaande rumfles hadden genomen, stokte me de adem in de keel, want deze spookmuziek was oeroud van karakter en afkomstig uit een geheel andere wereld, ook al leek het soms of je de Poolse mazurka of de Weense wals erin kon herkennen.
De drum, gemaakt van een eenvoudig vaatje overtrokken met geitehuid, verkreeg een eigen stem, het ijzer van de triangel, bescheiden maar duidelijk aanwezig, klonk soms boven alles uit, en de fluitist speelde op zijn instrument zoals ik het nog nooit gehoord had, aarzelend, vals ook wel en tegelijk zo meeslepend en ontroerend dat ik daarvoor geen woorden kon vinden.
Jaren later, toen Horacio Hoyer, de zoon van de historicus Chon Wein, in z'n sportwinkeltje in de Punda een eigen geluidstudio in-
| |
| |
stalleerde, gaf ik hem de raad die zumbi-muziek op de plaat vast te leggen. Hij keek me een beetje verbaasd aan, maar mijn raad volgend maakte hij zo'n plaatje, dat, schreef hij later, opvallend goed verkocht werd.
Er is zelfs een periode geweest dat de zumbi-muziek tot op zekere hoogte populair werd, maar evenals zoveel ouds zal zij wel tot uitsterven gedoemd zijn. Onder invloed van mijn tochten naar de cunucu, mijn vriendschappen met Curaçaose families, en ook omdat ik nu eenmaal een paar ogen in het hoofd heb, ging ik een lange serie artikelen schrijven over oude dingen op Curaçao. Die artikelen werden steeds afgesloten met de opmerking dat ergens op het eiland een museum zou moeten komen, een plaats waar de oude dingen voor ondergang konden worden behoed. Het museum is tot stand gekomen dank zij de energie, het organisatievermogen, het enthousiasme en vooral het doorzettingsvermogen van dokter Engels, die mijn bewondering voor bepaalde facetten van het koloniaal verleden deelde.
John de Pool schreef in zijn boek Curaçao zoals het was dat het eiland in zijn tijd wel een meubelkerkhof leek. Mogen we een oudere schrijver geloven (en er is geen reden om dat niet te doen) zoals gouverneur Kikkert dan leefde er in het begin van de negentiende eeuw op Curaçao een groot aantal knappe schrijnwerkers. Zij bewerkten mahoniehout afkomstig uit Santo Domingo, de houtsoort die in de loop van de negentiende eeuw vooral in Engeland maar ook in andere Europese landen populair werd en dat bijna honderd jaar lang is gebleven. Zó populair dat de meeste mahoniebomen nu wel geveld zullen zijn.
Op allerlei speurtochten en misschien ook een beetje dank zij mijn artikelen in de krant vond ik hier en daar, op min of meer verlaten plantages, in ongebruikte stadshuizen en ga zo maar door, prachtige en zeldzame Curaçaose meubelen, die ik, voor zover dat financieel binnen mijn bereik lag, heb gekocht en waarmee ik ons huis op Scharloo heb ingericht. In dezelfde tijd toonden ook anderen voor de oude ambachtskunst belangstelling. Onder die belangstellenden moet ik Chon Kai Winkel, kapitein der schutterij en directeur van een handelshuis, noemen. Hij was in vele opzichten het type van de oer-Curaçaoënaar. Hij bewoonde een kapitaal huis aan Scharloo en achter dat huis had hij een werkplaats, waar een brommerige man
| |
| |
de oude meubels herstelde die Chon Kai hier en daar op de kop tikte, en die hij een plaatsje gaf in zijn huis of in een plantagewoning in het westelijk district.
De oude meubelmaker stamde uit de kring van schrijnwerkers uit de negentiende eeuw, die volgens gouverneur-generaal Kikkert meubels vervaardigden, in alle opzichten vergelijkbaar met meubilair uit Europa.
Dat is een mening die ik niet tot de mijne maak, omdat ik geloof dat het Curaçaose meubel, hoe Europees van allure ook, in wezen is te onderscheiden van het Europese, en dat men de wortels van deze houtbewerkingskunst eerder dient te zoeken in Afrika dan in Europa. Ik vrees dat ik met deze mening alleen sta en dat kenners me bij voorbeeld met door Deense architecten op de vroeger Deense Maagdeneilanden verrichte onderzoekingen die duidelijk naar Europa verwijzen, om de oren zullen slaan. Desondanks zie ik Afrika meer dan Europa vertegenwoordigd in het koloniale meubel van Curaçao. Ja, de vorm is in vele opzichten Europees, maar de vorm bepaalt niet de inhoud en vertelt niet alles over de makers, die misschien oorspronkelijk werden opgeleid in het gebruik van Europese werktuigen, maar die hun uit Afrika meegenomen kennis niet overboord gezet hebben, zoals men ziet aan de kleine, lieflijke details, bloemversieringen en andere decoraties.
Na mijn artikelen in de krant begonnen enkele mensen de erfstukken die zij in bezit hadden met andere ogen te bekijken. Michel Brown Gorsira van de Araratweg, toen ambtenaar bij het departement van financiën, behoorde tot de kleine groep die weigerde oud bezit te verwisselen voor nieuw-modische dingen. De meubelimport had voor de oorlog op het eiland weinig om het lijf, zodat iedere modernisering ook verarming betekende. Maar Gorsira, steunend op het rijk bezit achtergelaten door de ontdekker van het Curaçaose fosfaat (Chon ‘Nees’ Gorsira was de eerste man die een soort museum of kunstverzameling op het eiland had opgezet) stelde zich tot levenstaak de collectie zo mogelijk nog uit te breiden, iets dat hij door gelukkige aankopen van tijd tot tijd ook deed.
De belangrijkste verkoping in die dagen gehouden vond plaats in het huis Sebastopol in Otrabanda. Dat huis werd toen bewoond door een stokoude dame, een Statius Muller, tante van Chon ‘Eti’. Zij had besloten haar huis te verlaten en wilde zich vestigen in Zee-
| |
| |
landia, een protestants bejaardenhuis.
Ik kende Sebastopol voordat de verkoping plaatshad. Op een middag liep ik langs het huis. Ik schreef toen de artikelen over de kleine en oude dingen op het eiland. Een deur stond open en onwillekeurig keek ik naar binnen. In het schemerlicht zag ik prachtige kasten, wonderlijk mooie zijtafels, grote glazen ‘setters’, kortom een complete oud-Curaçaose huishouding zonder gebreken. Ik klopte aan. Niemand antwoordde. Het leek alsof er geen mens thuis was. Ik stapte eenvoudig binnen en bekeek op mijn gemak dit reliek uit het verleden, een huis dat ook wat zijn inrichting betrof in geen honderd jaar was veranderd.
Kort daarna vond de meubelveiling plaats. Het zou veel verstandiger zijn geweest dat hele huis zoals het toen was ongerept te bewaren, maar daarvoor ontbraken instellingen die de benodigde fondsen hadden kunnen opbrengen. Onderdeel na onderdeel werd verkocht. Gelukkig had Michel Brown Gorsira, speurend in oude dozen met rommel, kostbaarheden gevonden die door zijn toedoen in het bezit bleven van de oude eigenares, zoals bij voorbeeld de mooist denkbare gouden schoengespen uit het rococo-tijdperk.
Ik kocht bij die gelegenheid veel meubels, die nog in mijn bezit zijn en die de kern vormen van een later met meer kleine voorwerpen uitgebreide collectie, waarvan ik kan zeggen dat ze, in ieder geval in Europa, de meest uitgebreide verzameling van antiek uit de Antillen is. Completer zelfs dan de verzameling van het Rijksmuseum in Kopenhagen, die een beeld geeft van het leven op de voormalig Deense Maagdeneilanden, thans een der steunpunten van de USA in de Caraïbische Zee.
De bonanza's met antieke schatten van vroeger zullen nu wel voorgoed verdwenen zijn. Je vond ze ook in Otrabanda nog te kust en te keur in de jaren dertig. In die nauwe straatjes woonden hier en daar onaanzienlijke zilversmeden, afstammelingen van kunstenaars die in de achttiende en negentiende eeuw zilverwerk vervaardigden dat soms nog is terug te vinden in oude huizen. Een enkele keer lukte het me een stuk zilver op de kop te tikken, zilver waarvoor grotere belangstelling ontstond nadat Philip Evertsz, secretaris van de Kamer van Koophandel, in het weekblad Curaçao een artikel had gepubliceerd over die oude zilversmeedkunst.
De belangstelling onder de Nederlandse kolonie voor het oude
| |
| |
Curaçao was nihil. De olie-employés waren in het algemeen kapitaalkrachtig genoeg. Zij hadden het hele eiland kunnen leegkopen maar verwierven uitsluitend schilderijtjes van Ligtelijn die voor een door de knsm uit te geven kalender werden gemaakt. De schilder woonde in een wachthuisje van het Waterfort. Zijn schilderijen, die later misschien historische betekenis zullen krijgen, waren handig en in een vlotte impressionistische stijl uitgevoerd. Van huis uit was Ligtelijn een fijnzinnig artiest met een warm gevoel voor sfeer, maar in zijn Curaçaose periode werkte hij snel en vooral illustratief zodat ik zelden een echt overtuigend stuk van hem gezien heb.
Twee zaken trokken in die tijd mijn aandacht. Hout en steen. De wijze waarop de mensen in vroeger tijden het hout bewerkten was prachtig. De steenhouwerij moet op Curaçao - de oude forten en huizen bewijzen het - een buitengewone hoogte bereikt hebben. Helaas heb ik in de oudere literatuur nooit kunnen ontdekken wie de huizen van Curaçao nu eigenlijk hebben gebouwd. Ook het prachtige boek van Ozinga geeft daarover weinig zekerheid. Natuurlijk kent men namen van militaire bouwmeesters en dergelijke, maar over de uitvoerende krachten wordt weinig meegedeeld. Zo min als men iets verneemt over de mensen die achter al dit werk schuilgaan, leest men er in over de arbeidsvoorwaarden waaronder zij werkten. Waren zij vrije ambachtslieden, afkomstig uit Nederland of geboren uit huwelijken tussen Nederlanders en niet-Nederlanders? Waren zij gemanumiteerde slaven of werkten zij als slaven, en onder welke condities dan wel?
Dergelijke vragen zullen onopgelost blijven. Ze doen een beetje denken aan de vragen waarmee Bertolt Brecht zijn lezende arbeider laat worstelen, die zegt:
‘Der junge Alexander eroberte Indien.
Er allein?
Caesar schlug die Gallier.
Hatte er nicht wenigstens einen Koch bei sich?’
Ook de ornamenten waarmee men huizen heeft versierd trokken mijn aandacht. Met verwondering keek ik naar de prachtige lijsten ter afwerking van dakgoten, en vooral naar de hekken en de lange pilarengalerijen van het fort Amsterdam. Een bouwwijze die je ook
| |
| |
bij sommige particuliere woningen wel aantrof. Het zou me niet verwonderen als na gedegen onderzoek zou blijken dat vooral de hekwerken van de Curaçaose metselaars de meeste overeenstemming vertonen met een ornamentiek zoals ook aan de westkust van Afrika gebruikelijk was.
Het oude en nieuwe Curaçao vloeiden in die jaren dertig vrij harmonisch in elkaar over.
Nog lag de ‘Fedalma’, die schitterende schoener, regelmatig langs de Handelskade, maar stoomschip en motorschip hadden het pleit volkomen gewonnen, en de mensen, zelfs de oude heren op het bordes van de club ‘De Gezelligheid’, aanvaarden de nieuwe tijd, die pas goed is ingezet na de Tweede Wereldoorlog.
|
|