| |
| |
| |
De Gezelligheid
De St.-Annabaai deelt Willemstad in twee duidelijk onderscheidbare helften, de punt of Punda, de overkant of Otrabanda. Otrabanda is later ontstaan dan Punda, dat in de jaren dertig nog vrijwel volledig intact was. Tussen het vierkant van enkele straten bestond in die dagen een oude, vervallen buurt, slechts bewoond door kleine Chinese kooplieden, haveloze zwervers en prostituées. Deze wijk was oorspronkelijk ontstaan binnen de nauwe begrenzingen van een geheel gefortificeerde stad, waarvan de omringende muren grotendeels in de negentiende eeuw werden afgebroken. In die nauwe straatjes was in de avond een geheimzinnige en soms beklemmende sfeer. Er werd wel eens flink gevochten en vooral op zaterdagavond heerste er veel vertier wanneer op de bovenverdiepingen van oude huizen, bij het schijnsel van walmende olielampjes of kale elektrische peertjes, danspartijen werden gehouden.
De Keukenstraat, de Moordenaarssteeg en vele andere straatjes moesten, meende de overheid ten slotte, gesaneerd worden, en zonder dat dit op veel verzet stuitte liet men bulldozers op de oude stad los, die daardoor in wezen geschonden werd. Het geheimzinnige buurtje, dat gelukkig nooit volledig werd afgebroken, maakte plaats voor wat ongeïnspireerde zakenstraatjes waarin kleine winkeliers een kwijnend bestaantje vonden. Het geheel maakte na enkele tientallen jaren al een vervallen indruk.
Men was zich in sommige kringen wel bewust dat op het eiland een bijzonder belangwekkende architectuur was ontstaan, al werd daarover zelden of nooit gesproken in die dagen. De echte belangstelling voor die bouwkunst, oppervlakkig gezien enigszins verwant aan die van de Kaapkolonie, is eerst veel later, in werkelijkheid té laat ontstaan. Want onder de vele oude, wrakke huizen in de Punda bevonden zich verschillende fraaie koopmanswoningen uit de achttiende eeuw die in deze tijd van hernieuwde aandacht voor oude schoonheid zonder twijfel voor restauratie in aanmerking zouden zijn gekomen.
Enkele gebouwen echter langs de Handelskade en de Breedestraat bleven ook in de periode van geestelijk verval die in de jaren der-
| |
| |
tig inzette aandacht trekken. Met hun kleine zuilengalerijen, hun merkwaardige ramen en dakpartijen maakten ze een onverwoestbare indruk. Maar pas toen bleek dat de toeristen juist deze huizen wilden fotograferen, kreeg men in de altijd zakelijk ingestelde kring van kooplieden belangstelling voor de oude schoonheid, een extra attractie voor het toenemend en commercieel zo aantrekkelijk toerisme. Vooral in de kring van de Kamer van Koophandel werd tot op zekere - maar nog bescheiden - hoogte gepleit voor het behoud van het stadskarakter, dat ondanks deze pleidooien door verschillende oorzaken, waaronder grondspeculatie niet de laatste was, begon te veranderen.
De stad zoals die moet zijn geweest in de vorige eeuw leek op de duur tot verdwijnen gedoemd. De heer Van Hal, die vele jaren bibliothecaris was van het Instituut voor de Tropen in Amsterdam, vond eens bij het opruimen van een op de zolder verborgen archief een merkwaardige tekening van Willemstad door de grote stedenschilder Cornelis Springer. Ik weet niet of Springer de stad ooit bezocht heeft, maar in ieder geval gaf zijn tekening een zeer herkenbaar beeld van de Breedestraat zoals die straat nog voor de komst van de paardetram geweest moet zijn. Uit dat blad blijkt duidelijk welk verlies men heeft geleden en hoe een van de mooiste steden van West-Indië, zeker een van de in architectonisch opzicht meest interessante en hybridische in dit deel van de wereld, is veranderd.
Een afstammeling van de uit de Napoleontische oorlogen zo befaamde Daendels, die een diepgaande belangstelling heeft voor zijn voorvader, vond eens op de vlooienmarkt van Parijs een groot schilderij. Hij meende daarin een afbeelding te herkennen van het kasteel Elmina aan de Afrikaanse westkust waar zijn voorvader als gouverneur van de toenmalige Nederlandse kolonie is overleden. Hij kocht het, maar bij nader onderzoek bleek het een afbeelding te zijn van het Fort Amsterdam, de ingang van de St.-Annabaai en het Riffort dat aan de overzijde met zijn kanonnen de haveningang moest verdedigen. Dit schilderij, nog steeds in bezit van mr. H.A. Daendels, hoort eigenlijk een ereplaats te krijgen in het Curaçaos museum, dat destijds dank zij het initiatief van dokter Engels en de daarbij ondervonden steun van de toenmalige gouverneur dr. P.A. Kasteel is gesticht.
Het schilderij van de waarschijnlijk Franse schilder P. Crébassol,
| |
| |
de tekening van Springer en de lithografieën die in de vorige eeuw door de firma Buffa in Amsterdam zijn uitgegeven, gebaseerd op schetsen van de zee-officier Voorduyn, geven een beeld van een stad zoals ze geweest moet zijn voordat het leven er zich begon te vernieuwen.
De overheid beschikte ook na de komst van de olie-industrie, die jarenlang een belastingvrij bestaan leidde, over betrekkelijk weinig middelen. Daardoor bleven het Fort Amsterdam en het daaraan grenzend Waterfort voor herstellingen gespaard die het karakter van deze belangrijke militaire bouwwerken hadden kunnen aantasten. Op de wallen van dit fort stond het grote huis, het paleis, maar zo werd het zelden genoemd, van de gouverneur. Oorspronkelijk kon men dit gehele fortencomplex van de stad afgrendelen door de hekken te sluiten van een toegangspoort, gehakt in het midden van een zware muur, die tot aan de voet van de schipbrug doorliep. Die schipbrug was nog aan het einde van de vorige eeuw door een Amerikaanse consul gebouwd. In de jaren dertig werd de brug vernieuwd onder leiding van een jonge ingenieur die na een langdurig verblijf in Siberië, waar hij meewerkte aan het reusachtige project van het Kusbetzbekken, een baan op Curaçao gekregen had.
Die muur begon bij het fiscalaat. Daar zetelden eens de geduchte koddebeiers die namens de overheid lijfstraffen uitdeelden aan slaven. Dat gebouwtje moest ten slotte plaats maken voor het kantoor van een scheepvaartmaatschappij. Dat kantoor werd opgetrokken in de merkwaardige Nederlandse stijl die iets weg had van een compromis tussen de art nouveau en de later komende nieuwe zakelijkheid. Wel werd hierdoor het stadsbeeld vrij grondig gewijzigd, maar men slaagde er niet in door ongelukkige ingrepen het wezen van de oude stad volledig te vernietigen. Daardoor is Willemstad, en mede door de latere fraaie restauratie van het Fort Amsterdam, een parel onder de steden in geheel West-Indië.
Wel is het meer dan treurig dat in het oude Waterfort, in de jaren dertig nog werkelijk door Hollandse militairen gebruikt, een hotel is opgetrokken dat met een van zijn nevengebouwen torenhoog boven het stadje uitsteekt, maar zelfs dit wangedrocht heeft het oude Willemstad niet geheel vernietigd. Evenmin als dat andere wangedrocht, in de jaren dertig aan het einde van de Handelskade neergezet, waarin zich de belastingdienst vestigde, het totale beeld ge-
| |
| |
stoord heeft.
Het huis van de gouverneur, het Fort Amsterdam en de daarin gebouwde fortkerk, een der mooiste protestantse kerkgebouwen binnen het koninkrijk, vormden samen met vrijmetselaarsloges, synagoges en kerken uiterst belangrijke centra.
De club ‘De Gezelligheid’ was binnen de kleine stad, zoals ik al eerder schreef, vooral op hoogtijdagen trefpunt bij uitstek. Ik heb ‘De Gezelligheid’ gekend in haar oude glorie. Voordat ‘Wem’ Lampe, als voorzitter, smakeloze vernieuwingen liet aanbrengen. Toen bestond de De-Ruyterkamer nog, dat hooggelegen kamertje waar, als ouders en chaperonnes een oogje dichtknepen, de jongelui heimelijk een kusje wisselden. Men beschikte nog over die prachtige bibliotheek, opgebouwd in de laatste decennia van de vorige eeuw, in de oude zaal op de hoogste verdieping. Kortom, ik herinner aan de tijden dat in de grote zalen boven de winkel van Julius Penha and Sons de wanden nog gesierd werden door ongelooflijk verweerde spiegels, toen de wind nog speelde met de kristallen tranen die van de armen der Venetiaanse kaarsenluchters dropen, toen in de lange galerij nog een indrukwekkende rij schommelstoelen stond met naast iedere stoel een gebloemde kwispedoor van aardewerk, afgewisseld met spuwbakken van koper of tin. In die dagen genoten de ouderen op het balkonnetje dat nu niet meer bestaat van het uitzicht over de St.-Annabaai, kijkend naar het openen en weer sluiten van de pontonbrug.
De grote dag van ‘De Gezelligheid’, je mag wel zeggen de officiële dag, was koninginnedag. 's Morgens bracht de gouverneur traditiegetrouw een bezoek aan de sociëteit om met de leden een glas te drinken op de gezondheid van de koningin. 's Avonds volgde het officiële bal. Heel Curaçao, zoals men zei, was dan aanwezig. De mannen in zwarte pakken gekleed, de vrouwen in het statig avondgewaad, de al of niet gevulde halzen gesierd met flonkerende kettingen. Nabij de bar speelde een orkest de keurige walsen van Coco Palm en andere lokale componisten, en eerst als het al heel laat geworden was en als het manvolk aan de tapkast luidruchtig werd, waagde men zich aan een vulgair geachte tumba.
Er werd gedanst zoals men alleen op het eiland danste. Elegant en hoffelijk. Na de dans - en sommige dansen duurden wel zo'n minuut of twintig - werden de dames naar de langs de wand staan-
| |
| |
de stoelen geleid en namen de heren buigend afscheid met de hoofse eerbied van de geboren cavalier. Ze voegden zich dan weer bij de mannen in de voorzaal, die elkaar onophoudelijk verfrissingen aanboden, rondgebracht door altijd behulpzame, transpirerende bedienden, met club en clubleven vergroeid.
Uiteraard waren mensen die van deze club lid wilden worden onderworpen aan een ballotage-stelsel. Hoewel ik niet met zekerheid weet of men dat ballotage-stelsel hiervoor verantwoordelijk mag stellen bleef het aantal leden van Europese afkomst gering. En dit ondanks de uitbreiding van uit Europa komende Nederlanders, waaronder vele mannen en vrouwen waren die in vroeger tijden zeker tot het lidmaatschap zouden zijn toegelaten.
Cola Debrot zei eens in een gesprek dat volgens hem op het eiland de renaissancistische mens voortleefde. Misschien is die renaissancistische mens nooit beter beschreven dan in het meesterwerk De Hoveling van Baldassare Castiglione. Dank zij de vele beschrijvingen, bespiegelingen en gesprekken aan het hof van de Hertog van Urbino, en door de tegenstellingen tussen de karakters der vertellers onderling, krijgt men inzicht in wie nu eigenlijk die renaissancistische mens uit de betere kringen van toen geweest is.
Welnu, de tegenstelling tussen de Curaçaoënaars uit de ‘hogere standen’ en de ‘ontwikkelde’ Nederlanders, die reeds in de jaren twintig langzaam ging ontstaan, zie ik als een botsing tussen de renaissancistische mens, zoals die hier en daar in Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied wordt aangetroffen, en de Noordeuropeaan uit onze industrialistisch-economische eeuw.
Industrialisatie maakt, vrees ik, aan het bestaan van de veelzijdige autodidact een einde. Zij schenkt alle kansen aan de specialist, met zijn intense maar begrensde, doelgerichte en daardoor beperkte levensstijl. Ik herinner me dat een mij onbekend Curaçaoënaar, toen ik nog redacteur was van de Beurs- en Nieuwsberichten, de tegenstelling tussen macamba's en Curaçaoënaars wilde verklaren vanuit bepaalde beschavingsaspecten. De wijze waarop hij de ideale Curaçaoënaar beschreef week, althans in mijn herinnering, niet zo heel ver af van Baldassare Castigliones ideale hoveling. Maar deze ideaalfiguur kan moeilijk waardering vinden bij een Noordeuropeaan of Amerikaan die een eigen plaats veroverde in onze economische eeuw.
| |
| |
Het zou natuurlijk veel te ver gaan om te beweren dat je op Curaçao dagelijks renaissancistische ideaalfiguren ontmoette, maar wel moet me van het hart dat je juist op de eilanden mensen leerde kennen die iets van dat ideaal in zich meedroegen en demonstreerden.
Helaas heb ik de schrijver John de Pool, de man die in de jaren twintig in het Spaans een schitterend en hartveroverend boek over Curaçao schreef, nooit ontmoet. Maar wel leerde ik onder andere op ‘De Gezelligheid’ nog enkele mensen kennen die hij in zijn boek noemt, zoals de historicus Chon Wein Hoyer. Daarnaast herinner ik me vele anderen, zoals Chon ‘Joonchi’ Gorsira, die een intelligente strijd voerde voor de ontkoppeling van de Curaçaose en de Nederlandse munt, of Chon ‘Eti’ Statius Muller, weergaloos erudiet, ondanks het feit dat hij geen enkele school had bezocht en opgeleid was door zijn vader op ‘plantage’. Ik denk aan nog weer anderen die een diepe indruk op me maakten in die dagen en die, zonder het te weten, hebben meegewerkt aan de éducation sentimentale van een jongeman.
‘De Gezelligheid’, hoewel in de Punda gevestigd, verenigde mensen die in beide stadswijken woonden en die merkwaardig genoeg, ondanks het feit dat men ten aanzien van vele lokale vraagstukken gelijksoortige meningen had, toch niet erg diepgaand contact met elkaar hadden. Ten aanzien van godsdienstige vraagstukken was men op Curaçao uiterst verdraagzaam. Zó verdraagzaam dat men zich wel eens afvroeg of er, buiten katholieke kring, ooit over religieuze vragen werd nagedacht. De afstammelingen van planters, die niet altijd maar wel dikwijls als soldaten of lagere officieren en schepelingen op het eiland waren gekomen, noemden zich in het algemeen Nederduits-hervormd. Dit kerkgenootschap genoot, sedert een Nederlandse expeditievloot in 1634 het eiland definitief op de Spanjaarden veroverde, officiële erkenning. Daarin kwam zelfs geen verandering toen men van Nederlandse zijde besloot naar het eiland steeds een katholieke gouverneur te zenden omdat de rooms-katholieke Kerk tot een echte volkskerk was uitgegroeid en een meerderheid van de bevolking katholiek was.
Naast de Nederduits Hervormde Kerk stond de Portugees-Israëlitische gemeente in hoog aanzien. Daaraan kwam geen einde toen zich in de negentiende eeuw een scheiding der geesten voltrok en het liberale jodendom een eigen plaats veroverde. De verschillende
| |
| |
vrijmetselaarsloges, ‘De Igualdad’ in Otrabanda en ‘De Vergenoeging’, waren eveneens trefpunten van belang, waar protestanten, joden en ook, maar in mindere mate, katholieken regelmatig samenkwamen.
De loges waren gevestigd in prachtige oude gebouwen. Loge ‘De Vergenoeging’ is thans in een Amerikaanse bank veranderd. De loge stond op het Wilhelminaplein. Het front boven de ingang was versierd met een kalken oog dat onafgebroken in de verte staarde. Het gebouw van ‘De Igualdad’ stond in Otrabanda te midden van een wirwar van straatjes, en aan de grote marmeren ronde tafel in dat gebouw is menig gesprek gevoerd door mannen wie het wel en wee van het eiland ter harte ging.
Deze mensen vonden elkaar ook binnen de muren van ‘De Gezelligheid’. Over godsdienstige of levensbeschouwelijke kwesties werd zelden of nooit gesproken. Er heerste daar, ondanks tegenstellingen, die natuurlijk aanwezig waren, een soort harmonie en kameraadschappelijkheid, die men node mist in andere kleine Nederlandse gemeenschappen, vergelijkbaar met Willemstad.
Ten aanzien van één zaak was men het met elkaar welhaast volkomen eens. De nieuwe Nederlanders die zich metterwoon op het eiland vestigden binnen de afzondering van eigen woonoorden, eigen kerkgebouwen stichtten en eigen sociale centra, kortom de mensen van de olie, zag men, hoewel men zich tegenover hen weerloos voelde, als bewoners van een andere wereld. Niet alleen hadden zij een neiging tot fragmentarisatie en apartheid, neigingen die Europese Nederlanders in het bloed zitten, maar zij beschikten ook over andere eigenschappen die weinig populair werden op het eiland. De stiptheid, de zakelijke instelling en de dikwijls zeldzame beperktheid van de industrieel-economische mens werden niet aanvaard door de renaissancisten van het eiland. Tot op grote hoogte waren deze onzakelijk en zij lieten op het punt van stiptheid zich nimmer de wet voorschrijven door de kleine tijdmachines, die men als sierlijke werkstukken best bewonderen kon maar waarvan de bedoeling de meesten doorgaans onduidelijk was.
De toenmalige club ‘De Gezelligheid’ werd ook geadeld door herinneringen aan persoonlijkheden die daar vroeger dikwijls waren geweest. Een hunner was de uitgever-drukker Agustín Bethencourt. Hij was afkomstig uit Tenerife en vestigde zich blijvend op het ei-
| |
| |
land. Van deze man moet in de vorige eeuw een zeer grote invloed zijn uitgegaan, die zich niet alleen beperkte tot het eiland maar zich uitstrekte naar het Zuidamerikaanse vasteland.
Na zijn dood werd op Curaçao in het jaar 1886 door de door hem opgerichte Imprenta de la Libreria een klein boekje uitgegeven dat Corona funebre heet. Dat boekje is uitsluitend gevuld met lofredenen aan het adres van de overleden Don Agustín.
De man uit Tenerife is inmiddels op Curaçao volkomen vergeten. Het werk dat hij volbracht eveneens. Zijn dood sloot een tijdvak af dat ik niet gekend heb, het tijdvak waarin kooplieden, ambachtsmensen, drukkers, steenhouwers, bouwmeesters, priesters en wie al niet meer een soort eenheid vormden van min of meer gelijkgezinde burgers, strevend naar beschaving en menselijkheid, naar samenwerking en samenleven ook met de broedervolken aan de overkant van het eiland.
‘Hombres como Bethencourt no se mueren en los corazones de los que tuverion la chinda de conocerle - vivirá eternamente su dulcisima memoria!’
Aldus een van de palabra's uit die dagen. De herinnering aan hem is verbleekt zoals de herinnering verbleken zal aan de grote man van de Boletin Commercial, Momon Pinedo, auteur van ‘Sociales y Personales’.
|
|