| |
| |
| |
Een kluitje Nederlandse aarde
De Boletin Commercial was gevestigd in de Punda. Dat was ook het geval met de Curaçaose krant en met de Volkskrant, een vrijzinnig blad dat onder leiding stond van Otto Cras, een man die ik helaas niet meer gekend heb omdat hij bij mijn aankomst al sedert geruime tijd ziek was. De andere kranten die dagelijks of enkele malen per week verschenen waren La Prensa, de Amigoe di Curaçao, die, evenals de latere Beurs- en Nieuwsberichten, in het Nederlands verscheen, La Cruz, La Union en nog enkele andere bladen. La Prensa, onder leiding van de heer Suarez en met medewerking van de dichter Emilio Lopez Henriquez, verscheen dagelijks in het Spaans, La Cruz en La Union, uitgaven van kerkelijke zijde, hoofdzakelijk in het Papiamentu, terwijl de Boletin Commercial zowel in het Engels als in het Spaans artikelen en berichten afdrukte.
Dat blad werd vooral gelezen door de leden van het joodse patriciaat, waartoe ook de redacteur Chon Momon Pinedo behoorde. Hij was - nog zie ik zijn fijn kopje voor ogen - in zijn jonge jaren naar Mexico getrokken, en had zich in dat grote land tot journalist ontwikkeld. In die dagen publiceerde hij stukjes in de Mexicaanse pers en zelfs gelukte het hem een aantal speciale edities uit te geven die niet in het teken van de Antillen...maar in dat van Nederland stonden! Die uitgaven kregen de hoge goedkeuring van het Nederlandse gezantschap in Mexico City, en Momon verzekerde zich van de hulp en bijstand, maar meer nog van de vriendschap, van de toenmalige vertegenwoordiger van Harer Majesteits regering in den Haag. Daarmee was Chon Momon in z'n nopjes. Wat nu was het wonderlijke van deze man?
Toen ik nog maar heel kort op het eiland was nodigde hij mij voor een noenmaal uit op het koele terras van het toenmalige hotel Americano. Onder het eten vertelde hij allerlei bijzonderheden over de stad Amsterdam zoals die, dat dacht ik tenminste, in zijn herinnering voortleefde. De beschrijving van die stad week echter in sommige opzichten zó fundamenteel van de werkelijkheid af dat ik ten slotte Chon Momon vroeg wanneer hij voor het laatst in de hoofdstad was geweest. Hij antwoordde zonder blikken of blozen dat hij
| |
| |
nooit in Nederland, en dus ook nooit in Amsterdam was geweest, maar dat hij de hoofdstad als de palm van zijn hand kende dank zij de boeken, verschaft door de gezant in Mexico City, die hij over de stad had gelezen.
Ik was wel een beetje verbaasd, want hoewel zijn bijna lyrische beschrijvingen van de stad oppervlakkig klopten met de werkelijkheid maakte hij ook verwarrende vergissingen. Nu was ik te beleefd en te veel onder de indruk van die aardige, charmante man om hem in de rede te vallen of zijn foutieve interpretaties te verbeteren. Waarom zou ik ook?
Later nodigde hij me uit hem te bezoeken in zijn huis. Toen ik daar was haalde hij uit een kastje een kluitje aarde, en dat, zei hij, was zijn dierbaarste bezit. Het was een kluitje Hollandse aarde dat een vriend hem ten geschenke had gegeven. Voorzichtig wikkelde hij het vloeipapier waarin het stukje leem verpakt was los en daar lag dan het klompje op tafel dat hem met mystieke verering vervulde.
Was deze man een dwaas?
Natuurlijk niet. Hij was fijn, intelligent, charmant, een voortreffelijke gastheer en een goed ‘koerantier’, die op Spaanse wijze, naar mijn waarschijnlijk misplaatst gevoel overdreven hoffelijk, in zijn rubriek ‘Sociales y Personales’ het dagelijks leven van zijn medeburgers in de stadstaat volgde.
In die rubriek trof men juweeltjes van Spaanse schrijfkunst aan. Kleine portretten van mensen aan maaltijden, op recepties en feesten, die in alle opzichten de moeite van het herlezen waard zijn. En hoewel Chon Momon zich als geen ander verdiepte in het dagelijkse leven van die kleine gemeenschap, droomde hij van een ‘moederland’ waar hij nooit geweest was maar dat volgens hem bewoond werd door edele mensen, grote heren, zoals de Nederlandse gezant in Mexico die in hem, Momon, onmiddellijk de oude cultuurvorst van het eiland Curaçao herkend had.
Ik wees tijdens een van onze vele, vriendschappelijke gesprekken op het bestaan van de ‘pletters’ op het eiland, die misschien wel edel waren maar dan in een andere zin van het woord. Chon Momons adeldom kende begrippen als ‘ontwikkeling’ en vooral ‘beschaving’, een beschaving die zich uitte in de wijze waarop mensen met elkaar plegen te converseren en om te gaan. Welnu, de ‘macamba's’ die hij
| |
| |
in Mexico City ontmoette bezaten dergelijke eigenschappen in hoge mate, en omdat het moederland een machtige natie was, veronderstelde Chon Momon dat Nederland uitsluitend bewoond werd door patriciaat.
Als hij op zondagmorgen een stel dronken ‘pletters’ over Pietermaai zag wankelen sloot hij eenvoudig de ogen. Dat waren mensen die voor hem niet bestonden.
Aan de overkant van de oceaan, in het hoge noorden, daar lag het ideale moederland, bewoond door buitengewone wezens, die, zich manifesterend als gezanten, gouverneurs, secretarissen, administrateurs, tot een hogere orde behoorden. Zij vervulden functies die zelden of nooit vervuld werden door Curaçaoënaars. Deze werden wel machtige handelspotentaten, versierden hun koopmanshuizen wel met de kleurige schilden van vreemde landen die zij als consulhonorair vertegenwoordigden, maar kwamen bijna nooit in aanmerking voor het ambt van procureur-generaal, rechter of gouverneur. Met uitzondering dan van figuren als de vader van Chon Haim, die, als ik het wel heb, inderdaad procureur-generaal geweest is, of een zeldzame Gorsira, die het tot waarnemend gouverneur gebracht had. Over dergelijke uitzonderingen sprak men met eerbied want zij bevestigden de regel.
Urenlang heb ik over mensen als mijn vriend Pinedo nagedacht. In mijn ogen stak deze man boven het gemiddeld peil der op Curaçao verblijvende macamba's uit. Een gesprek met hem was een genot. Een avond aan zijn tafel een voorrecht. Desondanks bewonderde hij op bijna nederige wijze een moederland en de wezens die in dat moederland zouden wonen. Zijn idealisme was me een raadsel, hoewel ik vermoed, maar ik geef dat vermoeden graag voor beter, dat in Chon Momon iets natrilde van dankbaarheid tegenover een land en een vorstenhuis die hem en zijn mede-Curaçaoënaars, hoe koloniaal de toestanden ook mochten zijn in hedendaagse ogen, nooit hadden verlaagd tot ‘onderdanen’ maar hen allen de identiteit hadden gegeven van het Nederlander zijn. Een Nederlanderschap waaraan Momon kwaliteiten toeschreef die niet op de realiteit waren gebaseerd maar aan een droom ontsproten.
In zijn dagelijkse kroniek beschreef hij de vele gastmaaltijden en ontvangsten ten huize van het joodse patriciaat. Eens heb ik een van die stukjes uit het Spaans letterlijk vertaald in het Nederlands
| |
| |
en in mijn krantje afgedrukt. Dat was eigenlijk oneerlijk omdat het proza van Chon Momon, uitbundig als het was, zich nu eenmaal niet leende voor vertaling en zeker niet voor vertaling in ons nuchtere Nederlands.
Merkwaardig genoeg merkte ik dat vrienden uit het joodse patriciaat, die ik toentertijd in overvloed had, zich een beetje verkneukelden in mijn stoutigheid omdat ze zich, onbewust misschien, een tikje ergerden aan het byzantinisme van onze Momon. Ze schroomden overigens niet dezelfde Momon terdege te informeren over de hoge gasten die hun ontvangsten en gastmalen bezochten.
Wie was nu in deze gemeenschap, in deze kleine stadstaat, belangrijker? De sedert eeuwen op het eiland gevestigde inlandse familie of de uit het moederland komende gezagsdrager? Ik heb over die vraag vaak, maar zeer omzichtig, met sommige mensen van gedachten gewisseld. Een van die mensen herinner ik me nog goed. Hij heette Julius Penha; hij was eigenaar van een grote winkel, een echt handelshuis. Hij behoorde tot de hoogste joodse adel van het eiland en was niet alleen een verfijnd en rustig, maar bovenal een hoofs man, altijd bereid op straat, voor zijn winkel of in het donkere kantoor terzijde van de toonbank, een gemoedelijk praatje te maken met een jonge ‘koerantier’.
De winkel en vooral de apotheek, de botíca, speelden in het leven van de mensen op het eiland een grote rol, omdat je elkaar er gemoedelijk ontmoette en gelegenheid vond over politiek en God weet wat nog meer te keuvelen. In een winkel was de winkelier niet alleen gastheer par excellence, maar tevens onpartijdig leider der discussie. Als het moest, was hij een vrijgevig man die niet alleen maandenmaar zelfs jarenlang aan zijn klanten krediet verleende. Ook kende men in die winkels slechts in geringe mate vaste prijzen, zodat handelaar en klant als gelijkwaardige partners, in onderling afdingen en toegeven, als handelslieden tegenover elkaar kwamen te staan in een soms verfijnd en altijd vermakelijk spel. Ten slotte voelde de winkelier zich van tijd tot tijd genoopt kleine geschenken uit te delen aan vrienden, die ook toevallig klanten waren. De winkelier, onderrichtte Julius Penha, neemt in deze streken een geheel andere plaats in dan elders. Hij is veel meer dan een ‘salesman’, meer dan een verkoper, meer dan handelaar of koopman alleen, hij staat in het middelpunt van het gehele leven van een gemeenschap als de onze.
| |
| |
Hij is, zei Julius Penha, in dat onnavolgbare half Spaanse maar altijd deftige Nederlands dat hij sprak, een volslagen eigen en onmisbare figuur.
Ik geloof dat Penha gelijk had. Wanneer plotseling alle winkels in de Punda werden gesloten dan zou het leven op het eiland een weergaloze schok ondervinden. Is de opstand van 1969, toen Willemstad ten dele verwoest werd door oproerige arbeiders, inderdaad, zoals wel eens is beweerd, georganiseerd door krachten van buitenaf? Dan toonden deze misschien aan de verbeelding ontsproten organisatoren psychologisch inzicht door juist winkels te vernielen en te plunderen en landskantoren en olie-installaties ongemoeid te laten.
Wel zouden de gevolgen van een aanval op oliefabrieken en landskantoren ernstiger zijn geweest, maar de aanval op de talrijke winkels met glimmende en soms luxueuze uitstallingen sprak duidelijker dan wat ook tot de verbeelding van een eiland dat van oudsher op dit stadscentrum was georiënteerd.
Dertig jaar geleden heerste op een Westindisch eiland nog een echte fin-de-siècle sfeer. Deze verdween een veertig, vijftig jaar later dan in Parijs of Wenen. Hoe gelukkig zouden een Proust, een Hugo van Hofmannsthal zich op het eiland gevoeld hebben als ze het, zoals George Bernhard Shaw, eens hadden bezocht.
Hij arriveerde met zijn vriendelijke, lieve vrouw aan boord van de Arandorra Star en werd verwelkomd door mijn oude vriend Benjamin of Benny Maduro, die destijds het Verenigd Koninkrijk vertegenwoordigde en zich verplicht voelde de beroemde gast te begroeten uit naam des konings. Shaw stak aarzelend zijn vogelkopje over de reling van het schip, weerde het groepje mensen dat hem wilde afhalen met zijn dunne, lange hand af en verklaarde toen men eenmaal aan boord was, geen voet aan wal te zullen zetten. Maar zelfs Shaw was niet opgewassen tegen de natuurlijke charme en overredingskracht van mensen als Benny Maduro, die de beide Shaws minzaam naar het grote huis van een der familieleden bracht, dat als een donker paleis aan Scharloo stond.
En daar was dan, verzameld in de grote salon, de gehele clan bijeen. De lichtkronen waren ontstoken. De mannen droegen voor de gelegenheid donkere kostuums, de vrouwen haar mooiste japonnen. Het licht fonkelde in de juwelen. Het deed allemaal denken aan een
| |
| |
gedurfd portret uit het Victoriaanse tijdperk.
De dochter des huizes beschikte - gelukkig - over een goedkope Tauchnitz-uitgave van Shaws Joan of Arc en G.B.S. was goed genoeg zijn handtekening in het boekje te zetten, mompelend dat die handtekening voldoende waard was om een luxe-editie van zijn verzamelde werken aan te schaffen. Een opmerking die als geestigheid met een beleefd gelach beloond werd in deze kring van multimiljonairs.
In dat huis hingen niet onbelangrijke schilderijen uit de Haagse school aan de muren, en zelfs een werk dat volgens Shaw wel eens door een Maris, al was het niet zijn vriend Matthijs, geschilderd had kunnen zijn. We stonden samen voor het doek, en peinzend begon Shaw te vertellen over zijn jeugd en zijn vriendschap met Matthijs Maris, die een groot en onbegrepen meester was geweest. Hij zei dit op een toon alsof hij plotseling een tijdvak, een verleden, herdacht dat zich op Curaçao nog voortzette.
Men bood champagne aan. Niemand wist dat de schrijver een bekend drankbestrijder was. Hij weigerde beleefd en vroeg iets van het land zelf te mogen drinken. Iets zonder alcohol. Na veel zoeken en praten met opgewonden in zwarte japonnen gestoken dienstboden vond men in een of andere ijskast een fles met het vocht van de ‘sorsacca’, dat, ijsgekoeld, werd aangeboden en dat zowel Shaw als zijn vrouw verrukte.
Met veel plichtplegingen nam men afscheid. De grote schrijver liet zich in een glanzende auto naar het schip brengen. De volgende dag publiceerde ik een lang artikel over zijn bezoek aan het eiland, een bezoek dat als vanouds een triomf was voor de koopman, de onmisbare, de spil van het leven, zoals Julius Penha het uitdrukte. Al die triomfen werden door Momon Pinedo genoteerd in zijn onvergetelijke kroniek.
Het was alsof in deze kleine stadstaat de functies hiërarchisch waren ingedeeld. De hoogste ambtelijke en militaire functies waren van oudsher toevertrouwd aan Nederlanders. De handel en het daaraan verbonden verkeer met vreemdelingen aan kooplieden die tevens vreemde landen vertegenwoordigden. Vooral zij traden met ongelooflijke elegantie en voorkomendheid als gastheren op. De ambtenaren van Curaçaosen huize, die voor de komst van de oliefabrieken tot zeer hoge posten opklommen, namen een centrale en gewichtige
| |
| |
positie in binnen het algemene geestelijke klimaat van de stad, maar zij beperkten zich doorgaans tot een bescheiden en zwijgende rol. Tussen de groepen waren de ‘orators’ verscholen, de mannen van de ‘palabra’, de dichters, de schrijvers en componisten van de Curaçaose muziek, bestemd voor de patricische salons. En deze leverden een onophoudelijke stroom ‘Sociales y Personales’ aan de man die een kluitje Nederlandse aarde als kostbaarheid bewaarde in een kast vol curiositeiten.
|
|