| |
| |
| |
De ondergang van de strohoed
Om een figuur als dr. Da Costa Gomez, die in de jaren dertig en veertig in de geschiedenis van zijn eiland een centrale plaats heeft ingenomen, beter te begrijpen is het noodzakelijk terug te denken aan anderen die op het eiland de toon aangaven. Die persoonlijkheden kwamen, tijdens de enkele dagen op ‘Stroomzigt’ doorgebracht en later tijdens de uitvoerige briefwisseling met dokter Engels, me opnieuw helder voor de geest.
Misschien zijn er nu nog maar weinig mensen op het eiland die zich Chon Haim Cohen Henriquez herinneren. Hij liep wat mank en geloofde aan de toekomst van het eiland lang voordat het in de vaart der volkeren werd opgenomen door het besluit van de Shell om de olie uit de bodem van Venezuela op Curaçao te gaan raffineren. Dat besluit hing samen met de aanwezigheid van een prachtige natuurlijke haven, het Schottegat, maar misschien ook wel met de aanwezigheid van stabiele en rustige figuren, die in het nog koloniale leven van toen een leidende positie innamen. Een van die figuren was Chon Haim, die het predikaat Chon, dat eigenlijk een diepere betekenis heeft dan señor of meneer en dat ook aan vrouwen wordt verleend, terecht heeft gedragen, al behoorde hij niet tot de Chons van Curaçao die zich langzamerhand meester maakten van de overigens weinig vruchtbare grond op het eiland.
Chon Haim kwam voort uit het joods patriciaat dat zo lang, vooral sinds de tweede helft van de negentiende eeuw, in vele opzichten de toon heeft aangegeven. Terwijl de fameuze welvaart Willemstad ging beheersen en het ene winkeltje na het andere werd geopend, meende Chon Haim dat het stro uit Zuid-Amerika de Curaçaose mens tot economische welvaart zou kunnen brengen.
Zelden heb ik een man ontmoet die zich zo letterlijk aan een strohalm vastklampte! Maar hij is onvergetelijk omdat hij, vaderlijk als geen ander, hardnekkig geloofde in de mens die zijn handen gebruikt. Niet in dienst van vage, goed betalende vreemdelingen, nee, voor eigen zaak, om onverwoestbare panama's van het fijnste stro te vervaardigen.
Helaas is die panamahoed roemloos ten onder gegaan. Ik geloof
| |
| |
dat Kafka er nog een heeft gedragen, maar daarna ging het snel bergafwaarts. Die hoedjes van stro, gemaakt door de speelse handen van zwarte mannen, waren te duur geworden voor Europeanen die vilt en ander materiaal gingen waarderen. Daar zaten dan in de volkswijken van Willemstad, in Otrabanda en Punda, en hier en daar elders nog de adepten van Chon Haim op straat, de rug behaaglijk geleund tegen de muur, en vlochten hun allerlaatste strohoedjes. Ook wierp men zich wanhopig op het grovere en goedkopere riet om daarvan wasmanden te maken, die geel geverfd werden en met een bloempje van rode kleur opgesierd. Maar zelfs in de wasmanden kwam de klad. Ze werden een toeristenartikel en verdwenen ten slotte van de markt, en met strohoed en wasmand moest al het oude plaats maken voor het nieuwe Curaçao van de triomferende industrie en van het in vervuiling en ontreddering meegezogen Willemstad van al even triomferende kooplieden en herbergiers.
Een vlam ging boven het eiland branden. Dag en nacht. Wanneer de wind een enkele keer niet uit het oosten blies maar westwaarts draaide, dan verspreidde zich over stad en land een wee-makende stank. De geelgekalkte huizen van Willemstad begonnen zwarte, vale plekken te vertonen, en armzalige buurtjes van houten huisjes vervielen langzaam maar zeker tot zwarte krottenwijken, die overigens hardnekkig in leven bleven.
Chon Haim, voorzitter van de Kamer van Koophandel en Fabrieken van Curaçao, had in zijn jonge jaren grote reizen op ezels en lama's gemaakt dwars door een deel van Zuid-Amerika, op zoek naar het fijnste en goedkoopste stro dat de vlechters op het eiland tot grondstof zou kunnen dienen. Over die reizen kon hij met smaak vertellen, en met enkele woorden was hij in staat je de ogen te openen voor geheel nieuwe werelden.
Hij ontving me, hoewel ik in zijn ogen wel een zeer jonge man moet zijn geweest, van tijd tot tijd in zijn grote huis. Hij woonde vlak bij de zee, aan ‘Pietermaai’. Je hoorde als je op zijn overdekte veranda zat de golven onder het huis klotsen. Het uitzicht op dat terras was adembenemend. Op heldere dagen zag je uit zijn kamer de kust van Venezuela. Ik keek als ik daar zat van tijd tot tijd naar de schepen die voor de St-Annabaai op ongeveer drie, vier kilometer afstand van Haims huis bijdraaiden om de haven binnen te vallen. Dat waren olieschepen die van het Meer van Maracaibo naar Cura-
| |
| |
çao voeren, schepen van de ‘muskietenvloot’ der Curaçaose Scheepvaart Maatschappij. De zeelui aan boord waren van Curaçaosen huize, maar de gezagvoerders en in het algemeen het hoger nautisch personeel waren geboren Hollanders, die bijna zonder uitzondering met hun gezinnen in het toenmalige Emmastad woonden, een der wooncomplexen van de oliemaatschappij.
Die scheepskapiteins en andere nautici zullen geen van allen ooit gehoord hebben van Chon Haim, tenzij ze, net als ik, de moeite namen hun stem uit te brengen bij de verkiezing van het bestuur van de Kamer aller fabrieken en ganse koophandel van het eiland. Merkwaardig genoeg was die Kamer van Koophandel een der zeer weinige, misschien wel het enige min of meer openbare lichaam waarvan het bestuur althans door een deel van de burgerij werd gekozen. Waarom iemand eigenlijk het kiesrecht kreeg is me nooit duidelijk geworden. Tot de kiezers behoorden bij de Kamer betrokken kooplieden maar ook scheepskapiteins, ingenieurs, employés, soms ambtenaren en allerlei andere mensen die in de eigenlijke zin van het woord geen handelslieden waren.
Het bestuur zelf bestond uit een kleine groep van grote kooplieden uit de stad, aangevuld met de hoofdagent van de Koninklijke Nederlandse Scheepvaart Maatschappij en een vertegenwoordiger van de Curaçaose Petroleum Industrie Maatschappij. Industrie, bankwezen en koophandel vonden in die Kamer een trefpunt. De maandelijkse vergaderingen werden in het openbaar gehouden. En daar de onderwerpen die ter sprake kwamen dikwijls veel boeiender waren dan de onderwerpen van de debatten in de ‘Koloniale Raad’, later ‘De Staten’, was de publieke belangstelling voor de Kamer van Koophandel vrij groot. De verslagen die ik tijdens die vergaderingen samenstelde werden dan ook met aandacht gelezen.
Al die vergaderingen stonden onder leiding van de even scherpzinnige als in wezen zonderlinge Chon Haim Cohen Henriquez. Hij vormde een schakel tussen het Curaçao zoals het zich begon te ontwikkelen in die stormachtige industriële periode en het vroegere, bijna vergeten, oud koloniale Curaçao. Hij was intelligent genoeg om nieuwe tijden en nieuwe ontwikkelingen te aanvaarden, maar tegelijk voorzichtig genoeg om oude waarden niet geheel overboord te gooien.
In de Kamer van Koophandel werd behalve door Chon Haim de
| |
| |
toon aangegeven door een in mijn ogen bijzonder eerbiedwaardig en intelligent man, S.E.L. Maduro. Hij heette in de wandeling Chon Momongigi en stond aan het hoofd van het Curaçaose bankiershuis dat in de vorige eeuw gegrondvest was door een schoenerkapitein en zich een geheel onafhankelijk bestaan had weten op te bouwen.
Dit bankiershuis, gevestigd in het centrum van de stad, financierde de vele kleine en grote ondernemingen en winkels, die vooral in de jaren dertig van deze eeuw tot bloei kwamen. Tot op zekere hoogte en binnen bepaalde begrenzingen natuurlijk stond bijna iedereen bij de Maduro's in het krijt. De gemeenschap was klein en eenvoudig genoeg te overzien zodat het geld in het algemeen aan betrouwbare en nijvere lieden werd geleend.
Van oudsher had de Curaçaose handelsstand een goede naam. Maar reeds in de jaren twintig en zelfs eerder vestigden zich op het eiland nieuwe handelaren. Zij waren afkomstig uit de Levant, Syrië en andere landen uit het nabije Oosten en werden eenvoudig Arabieren genoemd. Weer later kwamen uit Polen, Roemenië en andere Oosteuropese landen handelaren naar het eiland, die men ‘polaccos’ of ‘polakken’ noemde.
Deze nieuwkomers vestigden in hetzelfde centrum waar zich al oude handelsbedrijven bevonden nieuwe winkels, en verkregen evenals gevestigde echt-Curaçaose handelaren kredieten van de Maduro's bank. Onder leiding van Chon Haim en Chon Momon werd in de Kamer van Koophandel een stille strijd gestreden, van het grootste belang voor het behoud van een handel die werd uitgebreid met vreemdelingen. Deze vreemdelingen waren niet altijd, maar gewoonlijk wel, op het eiland, zoas men zei, aangespoeld. Zij waren meestal van joodsen huize maar behoorden tot de op Curaçao grotendeels onbekende ‘asjkenazim’ en niet tot de geadelde sefardische gemeente die sedert de grote uittocht van joden uit Zuid-Europa naar het noorden van Europa en Amerika, althans op het eiland, de toon aangaf.
Op religieus terrein hebben deze twee groepen elkaar, behalve tijdens zeer zeldzame gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog, zelden gevonden. Op commercieel terrein groeide men langzaam naar elkaar toe dank zij de uiterst liberale, intelligente en vooral rustige leiding die uitging van mannen als Chon Momon en Chon Haim, beide deftige sefardim maar ook mannen die met één been nog in
| |
| |
het koloniale tijdvak stonden. Een veertig jaar eerder, in de tachtiger jaren van de vorige eeuw, had het leven in de kolonie een bijzondere opbloei gekend, waarop ik later nog iets dieper hoop in te gaan.
Zonder ook maar in het minst de eigen identiteit prijs te geven leefden de Portugese joden en polakken naast elkaar, maar op zakelijk terrein begonnen al snel allerlei belangen samen te vallen, hoewel het ook tot belangentegenstellingen kwam. Op den duur hebben deze gelukkig niet tot moord en doodslag geleid, wat overigens gemakkelijk genoeg had gekund.
Chon Haim en mensen van zijn soort wezen de auto als particulier vervoermiddel min of meer in beginsel van de hand. Zelfs gehinderd door een voetgebrek, zoals in het geval van Chon Haim, bleef men wandelen, en al wandelend door het winkelcentrum van Willemstad hield men zich, als vormde de stad een club, op de hoogte van het laatste nieuws en de laatste ontwikkelingen. In zekere zin was het stadje een politiek centrum, een gespreksforum, zoals men zelden in de wereld zal aantreffen en dat een weergaloze bekoring uitoefende, ook op een buitenstaander.
Nog in deze jaren is de eigenlijke Punda of Punt, het oudste deel van de stad aan de rechteroever van de St.-Annabaai, het centrum, geestelijk zowel als zakelijk, van het gehele leven op het eiland, ondanks de overweldigende invloed van de olie.
Meer dan iets anders zou de auto deze stadstaat gaan ontwrichten. Nog bij mijn komst in 1935 was de grote weg rond het Schottegat, de weg waarlangs het vervoer naar het ‘Asiento’, het groeiend bedrijf van de oliemaatschappij, en daarmee samenhangende havenemplacementen plaatshad, niets anders dan een wat brede cunucu-weg. Een ongeplaveide weg zoals men die thans nog wel hier en daar diep verborgen op het platteland kan vinden. Door de invloed van de wind of door andere oorzaken waren in deze weg diepe gleuven of rillen gekerfd, zodat je met een matig vaartje de lange weg van Willemstad naar Asiento moest volgen. Ook daardoor bleef de kloof tussen het Nederlandse wooncentrum nabij de oliefabrieken en de stad in stand, en het leek erop alsof Willemstad, voortgekomen uit een oud koloniaal vesting- en fortencomplex, voorgoed zijn overwegende positie zou behouden.
Scharloo werd bewoond door kooplieden, bankiers, medici en dergelijke mensen, die grotendeels op een of andere manier met elkaar
| |
| |
verzwagerd waren. Binnen deze stad was een patriciërdom gegroeid, dat praktisch door iedereen werd gerespecteerd, niet alleen door de eenvoudige plattelandsbewoners en door de donkere arbeiders uit de havenwijken, niet alleen door Hollandse ambtenaren maar zelfs door het groeiend contingent van Nederlandse technici en andere employés.
In deze patricische wereld was Chon Haim als geen ander thuis en tegelijk werd hij gegrepen door de noden van de mens in zijn omgeving: de werkloze, die aan het werk moest worden gezet, al was het maar door het knopen van strohoeden of het vervaardigen van alpagata's, het eenvoudig schoeisel van de gewoonlijk ongeschoeide armen.
Die armen en de zich uitbreidende bevolkingsmassa begonnen op een bijna geheimzinnige wijze de patriciërs te benauwen. Zij zochten en vonden de weg naar de goedkopere winkels van de ‘polakken’, wier kleine zaken groter werden. Er ontstond tussen de arbeider, de gewone man, en de gewone, uit armoedige omstandigheden voortgekomen winkelier-immigrant, een andere verhouding dan tussen de op het eiland geboren winkeliers. Deze richtten zich in de eerste plaats op rijke vreemdelingen, toeristen, en op de niet minder kapitaalkrachtige Nederlanders, die minstens eens per week in de stad gingen winkelen.
Beperkende maatregelen van sociale aard en vestigingsbesluiten werden in de vergaderingen van de Kamer menigmaal besproken. Maar ook hield men zich vol zorg bezig met de vraag op welke wijze de toenemende bevolking op den duur arbeid zou kunnen krijgen indien de oliefabrieken niet meer in staat zouden zijn alle beschikbare arbeidskrachten te absorberen.
Uiteraard speelde die vraag in de jaren dertig, toen ook Curaçao, maar in mindere mate dan Nederland, door de economische wereldcrisis werd getroffen, een niet onbelangrijke rol, weinigen konden toen voorzien dat ze eens een thema zou gaan vormen van meer dan Curaçaose, ja, om een dik woord te gebruiken, van mondiale betekenis.
Ver was men nog verwijderd van ‘family planning’ en openlijke propaganda voor voorbehoedmiddelen. Te veel stond men nog in een oudere maatschappij, waarin tot 1863 slavernij geheerst had en waarin ieder kind als arbeidskracht en als koopwaar welkom werd
| |
| |
geheten. Te veel ook leefde men nog in de voorbije wereld waarin medici min of meer weerloos tgenover de ziekten stonden die toen snel en afdoende de bevolking decimeerden.
Toch kwamen deze en dergelijke vraagstukken in Chon Haims Kamer van Koophandel menigmaal uitputtend ter sprake. De vraag is gewettigd of die Kamer niet een historisch wetenschappelijk onderzoek waard is. Trouwens, afgezien van de Kamer op Curaçao, de onderwerpen voor proefschriften zijn hier legio!
Het joods patriciaat had zich verenigd in de ‘Club Curaçao’. Deze vereniging kreeg in de jaren dertig in de ‘Club Union’, trefpunt der Poolse immigranten, een eveneens joodse tegenhanger. De aloude club ‘De Gezelligheid’, toen nog gevestigd boven de winkel van de firma Julius Penha and Sons, werd voornamelijk bezocht door leden van de protestantse gemeente. De protestanten waren ten dele opgenomen in het overheidsbedrijf en ten dele verbonden met het platteland, waar in die jaren nog enkele zieltogende plantages bestonden onder leiding van de afstammelingen der voormalige settlers. Die bedrijven werden enerzijds bedreigd door de trek naar de fabrieken en anderzijds door de olie, die ten behoeve van de raffinaderijen een ongehoord beroep ging doen op de karige in de grond van het eiland verborgen watervoorraden, zodat het toch reeds uitgemergelde land steeds kaler en droger werd.
Wel troffen protestanten en joden elkaar van tijd tot tijd, vooral op hoogtijdagen, op de club ‘De Gezelligheid’, maar gewoonlijk trokken de joden zich terug in de ‘Club Curaçao’ om de krant te lezen, een kaartje te leggen of, wat nog altijd het meest populair was, te dansen op de tonen van die eigenaardige creoolse muziek, een der mooiste uitingen van de Curaçaose mens. De krant die men onder andere las in die kringen was de Boletin Commercial, het blad van Momon Pinedo.
|
|