| |
| |
| |
Waar ben ik?
De mensen op het eiland noemden zich ook in de jaren dertig zeer bewust en nadrukkelijk Curaçaoënaars. De Hollanders die als gevolg van de industrialisatie in steeds toenemende mate naar het eiland kwamen om zich daar voor kortere of langere tijd te vestigen, heetten in Curaçaose kringen Hollanders of ook wel ‘macamba's’. Tussen de Curaçaoënaars van goeden huize en de Hollanders die vooraanstaande posities innamen bestond wel een zekere omgang, maar deze was bepaald niet diepgaand. Het sociaal contact tussen deze groepen werd mede belemmerd doordat in de nabijheid van de oliefabrieken een geheel eigen nederzetting werd gevestigd, bewoond door stafleden en employés-in-vaste-dienst. In vroeger jaren, voor de komst van de oliemaatschappij, was het contact tussen in de stad wonende Hollandse ambtenaren, militairen en dergelijke functionarissen en de geboren Curaçaoënaars veel inniger geweest dan na de komst van de olie. Een geheel ander soort, meer technisch gericht mensentype ging de toon aangeven dan vroeger in de stad zelf het geval was geweest.
Al spoedig nam de olie het besluit rond de kleine woonwijk die zich nabij de fabriek ging vormen een hek te bouwen. Slechts op enkele punten via openingen, die ‘poorten’ werden genoemd, kon men de eigenlijke woonwijk bereiken. Deze poorten werden evenals de toegangen tot het fabrieksterrein door potige, in uniformen geklede, kerels bewaakt, en men kon slechts passeren nadat men zich geïdentificeerd had. Op deze wijze werd door een particuliere onderneming, zij het op een vrij humane en vriendelijke wijze en zonder al te stringente bepalingen, de apartheid toegepast, die in het Nederlandse koloniale rijk sedert vele eeuwen, evenals trouwens in andere koloniale rijken, ook werd toegepast.
Daarbij kwam dan nog het taalverschil. Op het eiland werd door geboren Curaçaoënaars Papiamentu gesproken. In deze allermerkwaardigste taal, misschien wel een van de meest belangwekkende onder de vele creoolse talen die men in West-Indië, Amerika en Afrika kent, noemde men een geboren eilandbewoner een ‘jiu di Corsow’. Dit werd in het Nederlands letterlijk vertaald als ‘landskind’, een
| |
| |
term die in de mode kwam toen de ster van dr. Da Costa Gomez, na zijn terugkeer in Willemstad, in het jaar 1936, aan het politiek uitspansel verscheen om daar lange jaren helder te schitteren.
Hij werd als ontwikkeld ‘landskind’ door met het lot der arbeiders bewogen missionarissen vooruitgeschoven tijdens een loonconflict op het oliebedrijf. Hij hield toen op een bijeenkomst van stakers een rede die hem op slag tot een politiek leider maakte.
Gomez had jaren en jarenlang uitsluitend Nederlands gesproken. Als dertienjarig jochie verliet hij het eiland om eerst als volwassene, gehuwd met een Nederlandse vrouw, terug te keren.
In al die Nederlandse jaren had hij zelden of nooit Papiamentu gesproken. Het Papiamentu dat hij kende, vertelde hij me later, was de taal van een dertienjarige. Zo stond hij in het jaar 1936 tegenover een ontevreden massa die hij moest toespreken in een taal die hij onvoldoende beheerste. Maar zijn woorden pakten de menigte, en voor het eerst kwamen in de Curaçaose samenleving, na die gedenkwaardige bijeenkomst, tegenstellingen tussen progressieven en conservatieven, maar vooral tussen ‘vreemdelingen’ en ‘landskinderen’, die natuurlijk latent wel aanwezig waren, duidelijker aan de oppervlakte.
Zonder twijfel voelden sommigen in die dagen dat onder de oppervlakte van het dagelijks leven op het eiland, hoe ongerept en onverstoorbaar het ook leek, iets fundamenteel aan het veranderen was. Wel kon men die veranderingen van de hand wijzen door alle Curaçaoënaars Nederlanders te noemen en slechts een onderscheid te willen maken tussen Nederlanders uit Curaçao en Nederlanders uit Europa, maar dergelijke vriendelijkheden maakten aan het werkelijk onderscheid geen einde. Een onderscheid dat als een richtingwijzer stond aan de lange weg die men volgen moet als men zich de vraag gaat stellen: wie ben ik?
Ondertussen kreeg hier en daar de theorie van de gesegmenteerde maatschappij vorm. De ‘plural society’ begon zo ongeveer in het begin van de jaren dertig zijn merkwaardig bestaan, om iets later in vooral wetenschappelijke lectuur steeds meer op de voorgrond te treden.
Op Curaçao was dit begrip als zodanig volkomen onbekend. Wie toen, zoals ik, menigmaal naar het terras van de botíca central in de Breedestraat, Otrabanda, ging om daar met een paar mensen te klet-
| |
| |
sen, mensen zoals die onvergetelijke apotheker De Lannooy, kwam spoedig tot de ontdekking dat hier van pluraliteit geen sprake was. Meneer De Lannooy was een oude, zware man, een man die je ontzag inboezemde, echt een man van wie je veel kon opsteken. Een man als hij had zowel in de zwarte bevolkingsmassa van het eiland als in de ‘hogere standen’, de mensen die lijnrecht van oorspronkelijk Europese settlers afstamden, zijn wortels. Wat voor hem gold, gold in even sterke mate voor vele andere vooraanstaanden in deze kleine gemeenschap, zoals bij voorbeeld voor dr. Harry Maal, die wonderlijke chirurg-oogarts, denker en politicus, en zeker ook voor iemand als Cola Debrot, schrijver en - ten slotte gouverneur van de Antillen.
Een man als Da Costa Gomez was zich, ondanks zijn licht negroide trekken, zeer bewust van het feit door familiebanden aan de sefardische gemeenschap van het eiland te zijn gebonden. En toen hij later eerste minister werd waren de joden zich maar al te zeer ervan bewust dat een van hun vele donkere zonen een hoge post bekleedde.
Misschien was er ook eigenlijk geen sprake van een ‘plural society’ of van een ‘gesegmenteerde’ maatschappij, maar veeleer van een gemeenschap van gemaskerden. Kleding, woongewoonten, vervoerscondities, de soort arbeid die men verrichtte, de economische middelen waarover men beschikte, dit alles speelde een rol bij maskerdragers die van tijd tot tijd rituele bijeenkomsten belegden.
Deze rituele bijeenkomsten vonden plaats in oude kerkgebouwen, op particuliere feestjes, in de vrijmetselaarsloges of min of meer in het openbaar, bij voorbeeld ten huize van de gouverneur. Van die rituele bijeenkomsten droeg de dienst in de katholieke kerk nog het meest een open karakter. De deuren van de kerk stonden dag en nacht open voor slechte en zoete jongens, voor zwarten en blanken, voor armen en rijken. Je kon zonder onderscheid des persoons in zo'n kerk een uurtje denken over verheven dingen, of je kon er gewoon wat suffen en luisteren naar de klanken die zo'n kerkgebouw tegelijk spookachtig en bekoorlijk maken.
Gedreven door nieuwsgierigheid en misschien ook wel door die geheime aan het hart knagende vraag: waar ben ik? kwam ik zelden of nooit in de teruggetrokken Nederlandse gemeenschappen, verborgen als ze waren achter stalen hekken, maar leefde ik bijna uitsluitend in het echte Curaçao.
| |
| |
Ik woonde kort na aankomst op het eiland ten huize van een sefardische familie. Het was een arme familie van twee zusters en een broer, die van hun ouders aan de Scharloo-weg een groot huis hadden geërfd.
In dat huis vestigden zij een zeer bescheiden pension met drie gasten of kostgangers. Deze gasten waren de havendokter, de inspecteur van het onderwijs en als derde een jeugdige ‘koerantier’. De dokter, de onderwijsman en ik aten gezamenlijk aan een tafel die in het midden van de betegelde patio stond. Je moest wél wennen aan het voedsel omdat het sterk afweek van het Nederlandse. Het werd onder het toeziend oog van de twee zusters bereid door zwarte dienstboden die op de ‘koraal’ woonden, en die ons zwijgend aan tafel bedienden. En gebakken bananen kauwend, ‘funchi’ etend of ‘koppensoep’ slurpend, een soep die als een delicatesse werd beschouwd, water drinkend uit de aarden pot die op tafel stond, begon ik me te verwonderen over het leven in deze schijnbaar Europese wereld, die in werkelijkheid tot in de kleinste details van de onze verschilde.
Was dit voedsel Afrikaans van oorsprong of waren de gerechten die men ons voorzette resultaat van geheimzinnige sefardische tradities, waarvan de dokter, de schoolopziener en ik geen weet hadden? Was ons menu van zuiver Curaçaose oorsprong, zoals sommige mensen van wie ik dacht dat ze het wel zouden kunnen weten, me met nadruk verzekerden? Het was moeilijk te zeggen en het vreemde was dat je er ook moeilijk over kon praten met de dokter of de onderwijsman, die eenvoudig hun schouders optrokken, naar binnen smikkelden wat hun smaakte en terzijde schoven wat hun niet zinde, tot groot verdriet van de zwarte vrouwen die met zoveel moeite en geduld hadden gebakken of gekookt.
Zo zaten daar drie horkerige ‘macamba's’ in een gemengd sefardisch-Afrikaanse huishouding aan een met zeildoek bedekte tafel te eten. Nooit heb ik me méér vreemdeling gevoeld dan in die dagen. De dokter was een jaar of tien ouder dan ik. De inspecteur was een oud man, die in afwachting van zijn pensioen zijn vrouw naar het ‘moederland’ had gestuurd en die na zijn werk, als hij vermoeid en zwetend in zijn kamer kwam, een grote fles op tafel zette en ongelooflijk veel slokjes dronk uit een glaasje dat hem telkens aan het lachen bracht. Want op de bodem van dat glas lag een gekleurd var-
| |
| |
kentje dat pas zijn snuit vertoonde als het glas helemaal leeg was, om de drinker even duidelijk te maken dat ook hij een varken was.
Grinnikend liet hij me iedere keer dat varkentje zien. Dan greep hij de stenen kruik en vulde het glaasje met vaderlands vocht om het dier te verdrijven. Dat vaderlandse vocht maakte zijn tong zó los dat het ten slotte leek alsof hij met twee tongen sprak. Wankelend stond hij op om in de patio aan tafel te gaan, en zich op de gebakken bananen, de soep en wat er meer op het zeil stond te werpen, zorgvuldig en kritisch gadegeslagen door de zwarte vrouwen en de donkere sefardische zusjes die ons onderdak boden.
In dat vreemde huis liep een broertje rond dat zoals zoveel andere mensen op Curaçao een bijnaam had. Men noemde hem Napoleon. Deze Napoleon was handelsreiziger geweest in zijn jonge jaren. Op zijn lama rijdend was hij door Centraal-Amerika getrokken, waar hij allerlei goederen kocht en verkocht. Hij kon erg vreemde verhalen vertellen, deze Napoleon, die op zijn oude dag nog slechts één liefde kende, zijn liefde voor postzegels, waarover hij de hele dag gebogen kon zitten met een vergrootglas voor zijn altijd betraande ogen.
Napoleon mocht me wel. Hij beschouwde me als een erg vreemde eend in de Curaçaose bijt en achtte het zijn plicht me wegwijs te maken op het eiland.
‘Het is me opgevallen,’ zei hij ‘dat u veel te weinig uitgaat.’
Ik moet toegeven dat ik iedere avond netjes op m'n kamer sliep, iedere morgen keurig op tijd opstond en even keurig ging ontbijten. Dat leven kon geen leven zijn voor een ‘jonkuman’ met stevige sappen, meende Napoleon.
‘Waarom,’ vroeg hij, ‘zoekt u niet eens in Otrabanda een aardig donker meisje dat wat afwisseling en vreugde in uw bestaan kan brengen?’
Het was een vriendelijke, goed gemeende raad, maar afgezien van een soort schroom werd ik door de taalbarrière gehinderd om, al of niet met hulp van mijn vriend Napoleon, op vrijersvoeten te gaan in het geheimzinnige, door jonge meisjes bewoond serail Otrabanda.
Als ik Napoleons raad wel gevolgd had zou ik nu waarschijnlijk, evenals vele anderen, tot de ‘gespleten mensen’ van het Caraïbisch gebied gerekend worden: een man van twee werelden, een buitenstaander die binnendrong maar niet volledig toegelaten werd. Dan zou ik op zondag in mijn nette pak in de protestantse kerk van het
| |
| |
hijgend hert zingen, en 's avonds een ommetje maken naar Otrabanda om daar te rusten aan de zijde van mijn zwarte katholieke concubine, en te spelen met mijn kinderen, brave leerlingen van de fraterschool.
Ik kon toen niet voorzien dat ik vele jaren later op ‘Stroomzigt’ met Engels urenlange gesprekken zou voeren juist over die gesegmenteerde maatschappij. Hij deelde mijn mening dat op het eiland, toen althans, in wezen geen sprake was van een ‘plural society’, maar dat het leven er iets weg had van een heerlijke ragebol, waarin alles en alles door elkaar loopt. Het was, stelde ik achteraf vast, een samenleving van gemaskerden, een samenleving van mensen die alles van elkaar wisten, zich verkneukelden in elkaars geheimen terwijl ieder voor zich meende dat zijn geheimen juist veilig waren.
Aan het einde van ieder jaar kwam aan die maskerade in zekere zin een einde. Het begon allemaal in het krottenwijkje ‘Fleur de Marie’ (wonderlijk zo'n naam ontleend aan een titel van Eugène Sue). Tegen Kerstmis gingen de mensen plotseling op triangels spelen, ijzeren driehoeken, en op de wiri, het schraapstaal, dat als we professor De Goeje mogen geloven niet van Afrikaanse maar van Indiaanse afkomst is.
Donkere handen zweefden over het ijzer. IJzer op ijzer en de klanken tinkelden van de heuvels naar de benedenstad waar ze door het bloed van de mensen joegen. De oude Niewindt, heeft zich - het blijkt uit zijn gepubliceerde brieven - destijds mateloos geërgerd aan de ijselijke danspartijen waaraan men zich te buiten ging zo tegen het einde van het jaar. Het was allemaal heidens gedoe, zei de oude romanticus, die nu eenmaal leefde in een tijd waarin zelfs het kerstfeest in verband gebracht werd met het joelfeest van de Germanen, aangenomen dat die Germanen zo iets als een joelfeest hadden gekend.
Blank en bruin, zwart en half zwart, allen trokken dansend door de straten op de maat van die onweerstaanbare, tinkelende muziek. De taraai, de fuikdans, nam de mensen in bezit en allengs gingen de maskers af. Iedereen verbroederde zich met iedereen tegen het uur dat de kanonnen van het fort een salvo gaven en de schepen in de haven begonnen te toeteren. Dan stond het hele volk van Curaçao voor het huis van de bisschop op het Bríonplein, dat huis dat is afgebrand op de dertigste mei van het jaar 1969, en vanaf het bordes
| |
| |
zegende hij als de klok twaalf sloeg de menigte. Nooit heb ik de wisseling van het jaar zó zinvol, zó stijlvol en zó schitterend beleefd als in de ‘plural society’ van Curaçao, wanneer de maskers waren afgenomen.
Als de menigte gezegend was sprongen er altijd een paar jongelui zonder bedenken in zee, vlak bij de brug tussen Punda en Otrabanda, als wensten zij zich op die pathetische manier te reinigen van God-weet-wat!
‘Waar ben ik?’ vroeg ik me soms af. Vooral omstreeks de jaarwisseling. In een Nederlands gebiedsdeel? Op een Westindisch eiland? In een Zuidamerikaans land of in een vergeten deel van Afrika?
Zonder het te beseffen stelde ik vragen die anderen zich ook gesteld hadden. Bij voorbeeld de oude Niewindt, die al deze gebruiken, ja die de oorsprong van het ganse volksleven, ergens in Afrika wilde zoeken. Het ‘heidense’ Afrika, waar nooit, meende hij, enige beschaving had bestaan, laat staan christendom.
‘Ten gevolge van die neiging,’ schreef Engels me later, ‘alles vanuit Afrika te willen verklaren liep men het risico zich in het eigen missiegebied nooit thuis te voelen. Wat men niet verklaren kon noemde men “heidens” of “Afrikaans”. En juist dat Afrikaans, oorspronkelijk verworpen, werd in een later stadium toegejuicht in overigens dezelfde ambivalentie.’
Werkend op dat eiland, te gast bij een Curaçaose pensionhoudster, pratend met Napoleon en later met vele anderen, leerde ik het eiland kennen als een soort eenheid, als een uniek verschijnsel ergens in de wereld, dat me, zij het tijdelijk, vriendelijk en hoofs had opgenomen. Misschien wel omdat ik niet te veel vragen stelde en gespeend bleek van ontwikkelingsdrang, en hoogstens bezield was door een neiging in me op te nemen, te observeren, zonder in staat te zijn het waargenomene te verwerken, laat staan te interpreteren.
‘Jij en ik,’ schreef Engels in een brief, ‘hadden het geluk dat we in die omgeving ons dagelijks werk moesten doen, zonder meer.’
Al deze herinneringen kregen, jaren later, tijdens een bezoek aan de stad Venetië, een nieuwe betekenis dank zij een toevallige ontmoeting in de kerk der dogen.
|
|