| |
| |
| |
De aanleiding
Het lag niet in mijn bedoeling nog eens over dat eiland te schrijven. Zomin als het in mijn bedoeling had gelegen nog eens ernaar terug te gaan. Maar onvoorziene omstandigheden spelen je nu eenmaal parten en op de meest onverwachte ogenblikken kun je van aangezicht tot aangezicht komen te staan met een vrouw die je onnadenkend en achteloos in de steek liet. Jaren geleden.
Ik zou nooit meer over dat eiland geschreven hebben als niet Frank Martinus Arion toevallig met dr. Paula over het pleintje slenterde dat naar die onvergetelijke dr. Moisis Frumencio Da Gosta Gomez werd genoemd.
Hij zocht naar iemand die bereid was een lezing te houden op de eerstvolgende bijeenkomst van dr. Paula's ‘identiteitsclub’. Nu zou ik me misschien wel tien keer bedacht hebben als dr. Paula niet zo'n prettige indruk had gemaakt, terwijl je Frank Martinus, die behalve dichter tevens een uitmuntend kenner van het Papiamentu en een geleerd neerlandicus is, niets kunt weigeren.
Dus sprak ik die avond wel, en omdat ik niets beters wist, sprak ik over de ‘éducation sentimentale’ van een Hollandse jongen die - wanneer was 't ook weer? - in 1935 op Curaçao kwam.
In 1935 was het eiland nog niet door de Nederlandse pers ontdekt. Het wachtte op de komst van de eerste filmploegen. De televisie was enkel een droom van kamergeleerden en Nederlandse radioreporters verlieten zelden Hilversum. Het lag dromerig, ongehinderd door welke massamedia dan ook, in de Caraïbische Zee van een toenemende welvaart te genieten. Een welvaart verspreid door een ‘Curaçaose Petroleum Industrie Maatschappij’, een dochteronderneming van de ‘Bataafse’, de maatschappij die al vóór en tijdens de Eerste Wereldoorlog onder leiding stond van Sir Henri Deterding.
Toen Deterding nog niet in de Engelse adelstand was verheven maar al hard op weg een beroemdheid te worden, zou hij, als de verhalen waar zijn, met een gehuurde fiacre in het kleine, nog provinciale Caracas naar het paleisje van Vincente Gomez zijn gereden. Vincente Gomez was een zeer sluwe Indiaan die de genotzuchtige president Cipriano Castro aan de macht hielp door met een haveloze
| |
| |
bende Indianen van het Andesgebergte af te dalen naar Venezuela's hoofdstad, Caracas. Nadat Cipriano dank zij die Indianen aan de macht was gekomen, meende hij sterk genoeg te zijn om eens naar Parijs te trekken, dat in die dagen op erotisch gebied wereldfaam genoot. Hij had nauwelijks zijn hielen gelicht of Vincente Gomez maakte van de kans gebruik en deze bleef met vaste hand als zelfbenoemd president zijn land jaren en jarenlang regeren.
Dat werd nog wat gemakkelijker toen hij aan Henri Deterding uit Amsterdam de olieschatten van Venezuela uitleverde. De ruwe olie, die aan de oevers van het Meer van Maracaibo werd gevonden, zou gezuiverd en veredeld worden in een op het eiland Curaçao te vestigen bedrijf. Daar had een zeer stabiele Nederlandse regering het heft in handen en de macht was toevertrouwd aan mannen die nooit naar Parijs trokken om zich in het wilde leven te werpen. Na enige jaren, kort na de Eerste Wereldoorlog, ontstond aan de oever van het Schottegat, op het ‘Asiento’ waar lang geleden slaven werden verhandeld, een ongekende bedrijvigheid.
In 1935, toen ik op het eiland kwam, als enige redacteur van een piepklein krantje, dat de nietszeggende naam Beurs- en Nieuwsberichten droeg, was de Curaçaose Petroleum Industrie Maatschappij, de c-pim, al een machtig lichaam. Het krantje werd opgericht door een olie-employé die speciaal uit Londen was gekomen om op drastische wijze bezuinigingen door te voeren. Dat was uiteraard geen plezierige opdracht, maar als econoom van het type dat in de jaren dertig de toon aangaf, kweet hij zich van zijn taak. Hij decreteerde dat een onooglijk blaadje, waarin kerkdiensten en voetbalwedstrijden werden opgenomen der door Shell-employés gevormde personeelsclub, moest verdwijnen.
Deze vreemde man, die later als een kleine kruidenier op het eiland Bonaire is overleden, had een bijna onwerkelijke en in zijn geval zelfs dodelijke liefde voor het eiland opgevat - en hij kwam op het idee met enkele vrienden in de stad een eigen krantje op te richten, waarin dan ook die kerkdiensten en bioscoopavondjes van de olie-employés konden worden afgedrukt. Hij was bevriend of verwant met de schepper van Merijntje Gijzen, de schrijver A.M. de Jong, en dank zij de bemiddeling van deze op zo afschuwelijke wijze tijdens de oorlog omgekomen auteur, kreeg ik dat baantje op Curaçao.
| |
| |
Ik was toen tweeëntwintig jaar oud en reeds vier jaar lang volontair op het fameuze persbureau Vaz Dias in Amsterdam. Toevallig had ik met De Jong kennis gemaakt en na onze ontmoeting vroeg hij me of ik redacteur wilde worden van die krant op Curaçao. Zonder me een ogenblik te bedenken, sloeg ik toe, en nog geen week later vertrok ik naar het eiland dat me alleen bekend was uit de Winkler Prins-encyclopedie; en wat dat boek over Curaçao vermeldde, had niet veel om het lijf.
Nog herinner ik me als de dag van gisteren de verbaasde collega's van de Amsterdamse pers toen ik op een ochtend, in het kroegje van Scheltema-naast-het-Handelsblad, vertelde dat ik naar Curaçao vertrok. Ze vroegen of ik misschien de bosnegers wilde beschaven. Want Nederlandse persmensen verwarden als gevolg van hun soms bizar en soms ontstellend isolationisme Suriname en de Antillen.
Het aantal mensen dat in die crisisdagen het land van herkomst - om die titel van Du Perron te stelen - kon verlaten was uiteraard erg klein. Desondanks was het moeilijk mensen te bewegen naar de West te gaan, want het Nederlandse volk had nu eenmaal van oudsher een bijna mystiek, een ondoorgrondelijk verlangen naar het verre Oosten.
De West, Curaçao of de Antillen zoals men nu zegt en Suriname, sprak slechts in zeer geringe mate tot de verbeelding en zo was het zelfs voor de Shell lang niet gemakkelijk in Den Haag wat ongeschoolde arbeiders te vinden die bereid waren op het eiland ‘watchman’ te worden. Een eenvoudig en monotoon baantje, dat echter op grond van vooroordelen of wat dan ook, niet kon worden toevertrouwd, althans toen nog niet, aan de scherpe ogen van donkere mannen die op het eiland geboren en getogen waren.
De vissers van Curaçao, de tuinders van de ‘hofjes’ op het eiland, de ambachtslieden uit de stad of de vele baliekluivers die het eiland rijk was, de hoedenvlechters en straatslijpers kregen eerst later in stijgende mate een kans. Dat was toen de fabrieken aan het Schottegat steeds groter werden dank zij de arbeid van door deftig Curaçao diep verachte metaalbewerkers uit Sliedrecht die, in dienst van de ‘pletterij Enthoven’, al spoedig, en met enig afgrijzen, ‘pletters’ werden genoemd.
Die pletters, de beste metaalbewerkers ter wereld, bouwden langs de oevers van Curaçao's kleine binnenzee het prachtigste decor dat
| |
| |
men zich kan denken, en dat nog steeds in zijn even strenge als functionele schoonheid een bezoeker vooral 's avonds, als de geweldige fabrieksinstallaties door tienduizenden lampen worden verlicht, kan ontroeren.
Om ontroerd te worden moet men over zekere gevoeligheid voor schoonheid, in dit geval technische schoonheid, beschikken, en helaas schijnt een dergelijk gevoel zeldzaam. Zo werd het weinig aangetroffen bij mensen die in dit indrukwekkende decor hun dagelijks brood verdienden en die, bijna zonder uitzondering, een nostalgisch verlangen koesterden naar wat men in die kring wel eens met een deftig woord cultuur noemde, iets dat men op het eiland miste.
Nu geloof ik dat de meesten de straat misten waarin ze jarenlang hadden gewoond, de stad waarin ze waren geboren of een buurtkroegje waar ze vroeger biljart hadden gespeeld. Al dat gemis veroorzaakte een verbijsterende en merkwaardige verblinding, een onrust van het hart, een heimwee, dat zelfs wel leiden kon tot een hoogmoedige verachting van de nieuwe omgeving zonder kroegje met biljart, zonder straat met bekende buren en wasgoed aan de lijn, zonder voetbalclub waarvoor je warm kunt lopen, kortom zonder ‘cultuur’.
Hoe kwam het, vroeg ik me wel eens af, dat anderen zelden of nooit aan dit heimwee leden? Hoe kwam het dat Fred uit Wenen of Ishiu uit Czernowitz, dat zovele oude vrienden dit gevoel niet kenden? Tenzij ik me vergis, en ook in hun hart een heimwee school waarvan niemand weet had. Of is heimwee een van de verrukkingen van het eiland? Een der symptomen van de ‘ziekte’ die Curaçao heet en waarvan ik spoedig na aankomst het slachtoffer werd? In zo sterke mate zelfs dat ik levenslang eronder heb geleden. Misschien heb ik daarom toegegeven aan het verzoek van Frank Martinus om voor die ‘identiteitsclub’ van dr. Paula een lezing te houden.
Ik sprak in hotel Curaçao. Dat hotel, binnen de muren van het aloude waterfort gebouwd, werd op het eiland destijds als een soort wereldwonder beschouwd, en tegenwoordig wordt het in de schaduw gesteld door abominabele luxe hotels die, in ‘echt Curaçaose stijl’ opgetrokken, je van ieder verlangen naar terugkeer zouden kunnen genezen.
Dit zou geen reden geweest zijn ten slotte een boek te schrijven met herinneringen aan het eiland Curaçao zoals het dertig, ja bijna
| |
| |
veertig jaar geleden was. Maar op die avond zat in het zaaltje van de identiteitsclub mijn vriend Chris Engels, de dichter van ‘Stroomzigt’, een man met wie ik veertig jaar geleden bijna gelijktijdig op het eiland was gekomen en die me, zij het in een later stadium, juist naar aanleiding van die lezing aanmoedigde mijn herinneringen te boek te stellen.
Hij kwam op het eiland als een soort missiedokter. Al jaren werkten toen op Curaçao vrome mannen die negerkindertjes doopten en die al wie daarom vroeg hulp en bijstand boden hoewel ze het dopen ook wel deden zonder er uitdrukkelijk om gevraagd te zijn. De missie, die in het begin van de vorige eeuw zijn eigenlijke, reeds moderne vorm vond onder leiding van een Amsterdamse priester, de latere monseigneur Martinus Niewindt, bewoog zich behalve op geestelijk ook al spoedig op sociaal terrein. Zo had men in de nabijheid van Curaçao's eigen kathedraal een hospitaal gebouwd dat onder de hoge protectie van Sint Elisabeth floreerde. Nu was het niet eenvoudig jonge medici uit Nederland in dat hospitaal aan het werk te krijgen, maar de Rotterdamse jongen Engels, die al voor die tijd een dichtbundeltje bij ‘Het Venster’ in Asten had uitgegeven, was bereid, hoewel hij eigenlijk net als anderen van plan was geweest naar de Oost te vertrekken, om de boot te nemen naar Curaçao.
Op welke boot hij reisde weet ik niet. Ik weet wel dat hij gehuwd was met een jonge, rustige vrouw en dat hij zich vestigde in een oud huis aan het Molenplein. Als ik het wel heb is het tijdens de grote brand van het jaar 1969 nog net gespaard.
In die dagen kenden we elkaar nauwelijks. Maar dat zou in de oorlog geheel veranderen. Hij zat, om terug te keren tot die avond van de Curaçaose identiteitsclub, achter in het slechts matig bezette zaaltje. Matig bezet omdat, het werd me spoedig duidelijk, deze kleine organisatie voornamelijk zijn leden rekruteerde uit jonge intellectuelen, mannen en vrouwen. Als ‘bursalen’ hadden zij aan Nederlandse hogescholen of andere onderwijsinstellingen hun opleiding genoten en na die opleiding waren zij teruggekeerd op het eiland, doorgaans gehuwd met een Hollandse man of vrouw, wat het zoeken naar de eigen identiteit in hoge mate schijnt te bevorderen.
Zij waren misschien tot op zekere hoogte op zoek naar een eigen cultuur. Zoals in vroeger tijden een Hollandse ingenieur, technisch tekenaar of watchman van de oliefabriek op zoek ging naar een cul-
| |
| |
tuur die men verloren waande. Dat deed men dan op een eiland waar in slechts enkele eeuwen een zeer boeiende beschaving was ontstaan uit een mengsel van inheemse Indianen, Afrikaanse slaven, Europese matrozen, soldaten, soms fanatieke priesters en dominees, en last but not least door sefardische joden die in de zestiende eeuw in grote haast huis en haard verlieten omdat ze in overgrote mate juist tegen al dat dopen bezwaren hadden.
Zo ontstond daar een beschaving die grotendeels gevormd werd door een mengeling van Latijns georiënteerd christendom, sefardische tradities en herinneringen aan een meer paganistisch Afrika dat de aanslagen van islam en christendom lang niet altijd met succes had getrotseerd. Zo groeide uit die mengeling van sefardische, Latijnse en Afrikaanse tradities een gemeenschap binnen de muren van een, naar men zei Hollandse, maar in wezen volkomen on-hollandse stad aan de St.-Annabaai - Willemstad. Het is een stad waarvan het kosmopolitisch karakter, samengesteld als die gemeenschap is uit vele elementen, herinneringen oproept aan Venetië.
Op die avond zat, achter in de zaal, met zijn wat gloeiende ogen, altijd geboeid en altijd boeiend, Chris Engels. Ouder nu. Veel ouder en door de tijd getekend. Zoals ik zelf veel ouder moest zijn geworden, en misschien kwam ik alleen door zijn getuur, z'n soms instemmend knikje, door een kleine schokkende beweging van zijn schouders of een simpel handgebaar ertoe om die mij onbekende mensen het verhaal van mijn Curaçaose jeugd te vertellen. Het verhaal van een man die voor een groot deel wat hij is geworden (en dat is niet veel) heeft te danken aan dat merkwaardige eiland, waar hij ondanks zijn jeugd en onervarenheid met grote vriendelijkheid was ontvangen. Want nergens heb ik een zo grote gastvrijheid, gulheid en vriendschap gevonden als in het Curaçao van de jaren dertig.
Tijdens die lezing sprak ik op grond van eerlijke overtuiging en niet om iemand naar de mond te praten mijn dank uit voor die op het eiland doorgebrachte jeugd.
Mijn lezing hield ik maart 1969. De democratische partij van Efrain Jonckheer, die ik als jongeman had leren kennen toen hij zwoegend en zwetend in ons drukkerijtje zijn lijfblad La Prensa redigeerde, zat schier onbedreigd al jaren en jaren in het zadel. Wie op het Da Costa Gomez-plein van Willemstad, in de schaduw van een veelkleurige parasol, een verfrissing dronk zou verbaasd het hoofd
| |
| |
geschud hebben als een voorbijgaande geest hem toegefluisterd had dat enkele maanden later deze kleine, rustige, uiterlijk zo stabiele stad ten dele een prooi der vlammen zou worden. Dat verwilderde mensen dotten vuur in de huizen zouden werpen, winkelruiten zouden kapot slaan en goederen naar buiten zouden sjouwen op een merkwaardige rooftocht die, hoewel kleiner van formaat, slechts te vergelijken is met het geweld dat losbarstte in 1948 in de hoofdstad van Colombia toen daar een plechtig congres van Noord- en Zuidamerikaanse staatslieden werd voorbereid.
Nee, in maart 1969 leek alles nog volmaakt glad, volmaakt rustig op het eiland dat in hoogste instantie onder het bewind stond van een Curaçaoënaar, Cola Debrot, schrijver van dat onvergetelijke boek Mijn Zuster de Negerin, van vele weemoedige gedichten en die prachtige roman met zijn profetische titel: Bewolkt Bestaan.
Hoe dankbaar ik ook was voor mijn op Curaçao doorgebrachte en onvergetelijke jeugd, toch speelde ik toen nog niet met het denkbeeld om die jeugd nog eenmaal schriftelijk gestalte te geven. De jaren gingen voorbij. De brand van Willemstad, de dertigste mei 1969, liet een schroeiend teken achter in de geschiedenis van het eiland waaraan ik m'n hart had verpand en waar ik nooit meer meende terug te zullen keren. Maar dat bleek een vergissing. Twee jaar later keerde ik wél terug en vond bij die gelegenheid vier dagen lang onderdak op ‘Stroomzigt’, het huis dat Engels, bijgestaan door Lucila, zijn vrouw, van de ondergang had gered en veranderd in een monument dat in al zijn bescheidenheid tartend afsteekt tegen het monsterprodukt er tegenover, de ‘Holiday Inn’.
Wel is het groen schemerende water dat eens aan ‘Stroomzigt’ grensde onder massa's koraalsteen verdwenen. Waar vroeger een soort door mangrovebossen omzoomd moerasje was, is nu een wat kale vlakte ontstaan, en in de nabijheid van de manzanilla-bossen zie je die onmogelijke Herberg der Vakantiegangers.
Waar vroeger vissers hun netten lieten drogen, staan nu vrouwen als in trance aan een hefboom te rukken in de hoop dat er plotseling dollars uit een machine komen rollen. Waar vroeger eenvoudige lieden een uurtje op een rif droomden, laten nu toeristen zich bruin bakken op het cement van een zwembad. Waar vroeger een man een slok water dronk uit een blauwe metalen fles, daar drink je nu een planterspunch in een luchtgekoelde zaal die naar ‘Chanel’ ruikt en
| |
| |
waar zachte muziek door kunstig in de wand verborgen luidsprekers neuzelt.
Tegenover de schijn-façade van deze ‘Holiday Inn’ ligt ‘Stroomzigt’ en daar kreeg ik vier dagen onderdak. Vier onvergetelijke dagen, hoewel ik nog betreur dat ik de waarschuwing van Charles Eyck, jaren eerder neergekrabbeld tijdens een ontmoeting in Heerlen, in de wind geslagen heb. Want Eyck, de grote, doofstomme schilder, een bewonderaar van de schilderes Lucila Engels (niemand heeft zo prachtig in enkele grote werken de Curaçaoënaar weergegeven als zij) waarschuwde me voor Chris, die zelfs in staat zou zijn de duivel te bewegen bij de eerste de beste aalmoezenier te biecht te gaan.
Tijdens die vier dagen, in eindeloze gesprekken, en tijdens een lange, lange briefwisseling de jaren daarna, bewoog Engels me nog eens een boek te schrijven over Curaçao.
Hij dwong me om terug te zien - zij het niet in bitterheid - naar de tijd toen ik afscheid nam van een land, grotendeels bevolkt door mensen die meenden dat ze naast de geschiedenis leefden.
Amsterdam toen...een stille, rustige stad. Een handvol mensen wandelde door de Kalverstraat. Er zaten wat oudere heren op de terrassen van de cafés aan het Rembrandtsplein, waar A.M. de Jong al op me wachtte met zijn voorstel dat ik, zonder enig nadenken, aannam, als wilde ik voor iets vluchten.
Een week later zat ik op de boot. De sluizen van IJmuiden kwamen in zicht. Daar nam ik afscheid van vader en broer. We voeren buitengaats. De kust van Holland verdween in nevel. Ik zou hem eerst jaren later na de oorlog weer op zien duiken toen ik uit New York terugkeerde, aan boord van een schip volgepropt met mensen die kort voor de tiende mei 1940 op het laatste nippertje de wijk genomen hadden.
In die vroege jaren dertig bulkte het schorre geluid van Hitler door de radio. In de straten van Amsterdam colporteerden jonge mannen met fascistische blaadjes. Ze werden door serieuze mensen nauwelijks gelezen. Maar wel door m'n vriend Jacob die bij mij in de buurt aan de rand van Amstelveen woonde. Jacob Hiegentlich was een schrijvertje uit Limburg. Zijn kleine werken werden nauwelijks bekend. Als jood was hij misschien gevoeliger voor wat er in de wereld gebeurde dan anderen, en hij voorzag het weerzinwekkende waaraan hij zich op het laatste ogenblik door zelfmoord onttrok.
| |
| |
Toen hij zijn ouderlijk huis in Amstelveen verliet ging hij op een kamer wonen aan het Singel in Amsterdam. Aan de wanden hingen schilderijen van Jonas en andere Limburgse kunstenaars die regionale bekendheid genoten maar in het grote land, in Holland, zelden of nooit. Hij las me in zijn wat eenzame kamer zijn Limburgse novellen voor, die ik me tot de dag van heden kan herinneren. Eerlijk gezegd geloof ik dat Hiegentlich me het gevoel voor het plaatselijke, het beperkte, het miskende, voor de provinciale kunst gaf waarin vaak zulke belangrijke elementen schuilen. Soms is de entourage in een streekroman intenser, levensechter dan in boeken die een grotere of, beter, een minder beperkte horizon hebben. Ik denk dat het realisme in het algemeen, maar zeker ons Hollands realisme, het intieme, het beperkte, iets te maken heeft met de bescheiden horizon van de Nederlandse kunstenaar uit vroeger eeuwen.
In ons Nederland van de jaren dertig (was het eigenlijk iets meer dan een provincie, een conglomeraat van dorpen in het deltagebied van Europese rivieren?) luisterde men nauwelijks naar de schorre stem van de schreeuwer aan de overkant van wat de grens genoemd wordt. Een meer romantische figuur als de duce van Italië maakte in sommige kringen een sympathieker indruk dan bruinhemd Hitler. In de roomse wereld waarmee mijn Jacob, ondanks zijn joodse afkomst, nauw verwant was, werd over die Italiaan, die aan het hoofd van zijn zwarthemden naar Rome marcheerde, met méér instemming gesproken dan over de man die een duizendjarig rijk wilde stichten.
Hoewel mijn besluit onmiddellijk vaststond raadde Jacob me klemmend aan niet te weifelen, en weg te trekken nu er een kans was, want de toekomst, zei hij, wordt verschrikkelijk.
Het was omstreeks vijfendertig. Moisis Frumencio Da Costa Gomez werkte aan zijn proefschrift over het onrecht dat zijn eiland Curaçao werd aangedaan, een Curaçao dat zelfs geen beperkt kiesrecht kende en van bovenaf werd geregeerd.
De grote duce, die Italië van vrije verkiezingen beroofde, bereidde zich voor op zijn Afrikaanse oorlog tegen het keizerrijk Ethiopië. Het was een oorlog die van beslissende betekenis is geweest voor de ontwikkeling van Afrika. Nkroema studeerde in Londen, waar hij vertwijfeld zijn beste vrienden vroeg naar hun mening over de oorlog tegen één van de weinige onafhankelijke landen in Afrika, om slechts op wat onthutst zwijgen of meelijdend schouderschokken te stuiten.
| |
| |
Maar goed, ik moet me niet laten verleiden op politieke, algemene, tijdvak-beheersende vraagstukken en gebeurtenissen in te gaan...Mensen als Chris Engels en ik reisden niet naar het eiland Curaçao als marionetten van de geschiedenis. We vertrokken niet omdat ten oosten van wat de Nederlandse grens heet een gek tekeerging. We vertrokken niet omdat een duce een oorlog tegen het laatste keizerrijk van Afrika wilde voeren. We sloegen niet op de vlucht. We gingen doodgewoon om, zoals men op Curaçao zei in dat beeldend Hollands, als ‘koerantier’ een krantje vol te schrijven of, zoals in het geval van Engels, een medische praktijk op te bouwen in een land dat nauwelijks een medische dienst had bij gebrek aan artsen die bereid waren op de boot te stappen.
Toch was Curaçao het enige lichtpunt in de troonrede van koningin Wilhelmina. Vijf jaar later ontsnapte zij, als sommige van mijn joodse vrienden, nog net op tijd naar Engeland. Daar zou ze, zoals we zeiden, aan het hoofd van haar eveneens ontsnapte regering de strijd voort zetten.
Zo was ik dan de enige, eenzame passagier aan boord van het s.s. Costa Rica. De scheepsofficieren dronken graag een borreltje met me. Ik werd vertroeteld door een scheepsdokter die met gezonde schepelingen aan boord zich de tijd kortte door brilmonturen uit schildpad te vervaardigen, een eigenaardige liefhebberij, passend bij een wat weke man die in de avonduren verliefde blikken wierp naar hutbedienden en matrozen.
De ernstige kapitein en de niet minder sombere stuurman waarschuwden me voor de moeilijkheden die me op het eiland zouden wachten, want zij kenden Curaçao goed.
‘Het is me daar wat,’ zeiden ze zuchtend.
‘Een gecompliceerde maatschappij,’ vervolgde de stuurman.
‘Een gek wereldje,’ vulde de kapitein aan.
‘Je zult het wel merken,’ bromden anderen, die me vroegen of ik niet wat jong was voor wat ik moest gaan doen.
1935...een ontevreden wereld waarin krankzinnigen de toon aangaven. Europese grensgebieden werden zonder slag of stoot bezet. Mensen waren reeds op drift en de grote slachtpartij was duidelijk op komst. Maar in Holland maakten slechts weinigen zich zorgen over een bloedige toekomst. In Curaçao dacht men er niet aan.
Ik schrijf Curaçao. Zo heette de kolonie in die dagen. Aan het
| |
| |
hoofd van het bestuur stond de ‘Chon Grandi’, gouverneur Van Slobbe, een beminnelijk officier van de Koninklijke Militaire Academie, gehuwd met een lieve vrouw, een zuster van Arthur van Schendel.
|
|