| |
| |
| |
7
Het werd een spel van lokken en afstoten, van vage, gelukkig stemmende beloften en bruuske afwijzing. 't Leek een jacht, ademloos gevolgd door Sjon Dorita en ook, bijna onmerkbaar, verborgen achter iedere rotspunt en iedere heg van candelabercacteëen, door Maikel. Maar het werd een jacht, waarin het wild triomfeerde over de jager. Op haar beste ogenblikken, liet ze, schijnbaar onschuldig pratend over alledaagse dingen, zittend op de rand van de lage muur rond het terras, door een gebaar, een glimlach, een woord, bemerken, dat ze de jager ieder ogenblik ontlopen kon. Dat hij werktuig was. Een pop, waarmee ze doen kon wat ze wilde. Een twijg, die ze ieder ogenblik kon afrukken. Bloemkelk, die ze terloops zou stuk trappen.
Als ze langs de heuvels dwaalden, genietend van uitzichten op zee of landschappen, die zich verloren in verten, liet ze bemerken, dat iedere steen, iedere cactus, iedere boom en plant, verhalen vertellen kunnen over avonturen, hier beleefd, met wezens, die zo nu en dan uit het niets te voorschijn sprongen.
Er was een Wanchoe, wiens rug verbazend donker glansde in het zonlicht. Er was een Coco, die in de stad deemoedig limonade-met-stroop verkocht, maar, teruggekeerd op het land, veranderde in een halfgod van wonderlijke schoonheid. Er was een Momon, die fluit speelde in 'n orkest van zumbi-muzikanten. Er was een
| |
| |
Pancho, die, als niemand anders, verhalen vertelde van donkere meerminnen, die de netten van de vissers verscheurden. Er was - eenmaal meende Kaai zijn schim te zien - een jongen, die voor de netten van de vissers zwom om, als een school zilveren visjes werd opgejaagd door grote roofvissen, de haaien op afstand te houden. Er zou eens onder het troepje jagende haaien, geleid door snelle loodsvisjes, een felle broeder geweest zijn, die met één beet van zijn grote bek, een voet van de jongen vermorzelde. Nu hinkte hij tussen de huisjes van het dorp. Pratend met de een, water sjouwend voor de ander. Maar in de nacht, als de muziek zumbi speelde, kroop hij naar een bocht van een weg, 't strand of de schaduw van een hut, om Nielda te zoeken.
Ze liet hem voelen, dat de avonturen, die hij misschien beleefde op het eiland, in de stad, op zijn reizen in het voor haar half mythische Nieuw York, onbelangrijk waren, in vergelijking tot de grootse en huiveringwekkende dingen, die op zo'n stille plantage als Santa Cruz schering en inslag waren.
Kaai hechtte geen waarde aan haar suggesties en halve aanduidingen. Plantagedochters waren volgens gangbare opvattingen op het eiland, van huisuit onschuldig.
Niemand zou ooit durven vermoeden, dat tussen blanke vrouwen en negers geheime relaties bestaan.
Hij was opgegroeid in de steenharde traditie van rassenscheiding, die als een onzichtbare muur stond tussen de mensen op het eiland.
Mannen zochten in de negerkwartieren donkere minnaressen. Maar hun blanke zusters, hoedsters van het ras, werden in door blinden verduisterde kamers opge- | |
| |
sloten, bewaakt door oude tantes, overtuigd van de mystieke en reëele waarde van ongerepte maagdelijkheid. Want als maagden traden ze in het huwelijk om, man en kinderen toegewijd, levenslang, onwankelbaar trouw te zijn. De jongemannen maakten zich geen illusies over vrouwen maar waren overtuigd, dat de weinige blonde meisjes, die op het eiland leefden, eeuwenoude zeden van nature eerbiedigden.
Daarom konden Nielda's vage vertrouwelijkheden en toespelingen, volgens Kaai, slechts de vrucht van eenzame nachten zijn. Maar soms voelde hij zich angstig worden. Want, hier, op Santa Cruz, was misschien het onmogelijke mogelijk.
In vlagen van wanhoop, beurtelings afgestoten en aangetrokken door Nielda, voelde hij behoefte om er een einde aan te maken. Ploeterend door het zand zou hij in nauwelijks een half uur naar de weg lopen. De motor zou aanslaan, de auto rustig wegrijden, alles zou blijven, zoals alles was.
Een verloren uithoek, bewoond door verloren mensen.
De manier, waarop Dorita, zich onbespied wanend naar hem keek, werd hinderlijk. Hij begreep haar doen en laten niet. Het ergerde hem, dat ze de haar toevertrouwde dochter, ongehoorde vrijheid liet. Ze kon onmogelijk blind zijn voor dingen, die misschien wel niet gebeurden maar toch zouden kunnen plaats hebben. Ze moest, als iedere vrouw op het eiland, op de hoogte zijn van de gevaren, waaraan een meisje op een stille plantage bloot stond.
Hij wachtte op een gelegenheid om met Dorita te spreken. Maar als ze een ogenblik alleen waren in het
| |
| |
plantagehuis zocht hij vruchteloos naar woorden. De dingen, die hem benauwden waren moeilijk onder woorden te vangen. Woorden waren zinloos in de altijd stille omgeving.
Soms keek Dorita hem aan op een manier of ze hem verdacht van vreselijke bedoelingen. 't Leek wel of ze een krankzinnige voor had. Een gevaarlijke gek. Ze schommelde, schijnbaar rustig, heen en weer op haar stoel. Ze woei zich koelte toe met een versleten, rieten waaier. Ze schikte snuisterijen op tafel alsof ze werk zocht. Ze stond bedrijvig op, liep naar de keuken, kwam terug, wreef met haar hand langs een stoffige stoelrand, maar ze bleef hem steeds in het oog houden. Ze was bang voor iets. Wat?
Toen zei Kaai: ‘Dorita, ik ben niet ziek. Je weet toch wel waarvoor ik ben gekomen?’
De woorden bleven in de sala naklinken, teruggestoten door de stenen wanden. Ze keerden, vreemd en verwrongen van buitenaf, tot hem terug. De woorden: ik ben niet ziek.
‘Er is geen enkele reden om me te verontschuldigen. Iedereen weet, dat ik niet ziek ben. Iedereen weet, dat ik volkomen gezond ben. Iedereen weet, dat ik niet naar Santa Cruz kwam om te genezen. Bij God, 't is niet nodig om zoiets te zeggen.’
‘Natuurlijk ben je niet ziek,’ antwoordde Dorita. ‘Natuurlijk niet.’
Het antwoord bevredigde niet. Wantrouwen stapte uit een van de gesloten achterkamers van zijn ziel.
De portretten langs de wand van de sala, de donker geworden of vergeelde foto's van overleden ooms en tantes, die hem, toen hij op de plantage kwam honend
| |
| |
aankeken, glimlachten hem nu spottend toe. De portretten begonnen te fluisteren. Eerst kon hij de woorden niet verstaan. Toen hoorde hij, duidelijker en duidelijker: je bent ziek, ziek, ziek, ziek.
‘Je weet toch waar ik voor gekomen ben?’
Ze knikte rustig.
‘Je kwam,’ antwoordde ze, ‘om met Maikel over de grond te spreken.’
‘Nu?’ vroeg hij nogmals.
‘Waarom spreek je dan niet?’
‘Jij zou eerst met hem praten. Dat was toch afgesproken?’
‘Ik wacht.’
‘Je kan niet eeuwig blijven wachten. Ik heb geen tijd.’
‘Komt tijd, komt raad.’
‘Ik moet terug.’
‘Je hebt geen haast.’
‘Wat baat uitstel?’
‘Wie weet? Maikel neemt geen snelle beslissingen.’
‘En als de tijd verloopt, wat dan?’
‘De tijd verloopt niet. Blijf. Laat alles bezinken. Dan, als het een mooie morgen is, zeg je...’
‘Wat moet ik dan zeggen?’
‘Dan zeg je: Maikel, ze willen de grond van je kopen.’
‘En wat dan?’
Dorita trok de schouders op. ‘Hij zal zeggen: wacht, wacht met praten.’
‘Hij zal op uitstel aandringen, bedoel je?’ vroeg Kaai.
Dorita werd onrustig. Ze schommelde heftiger heen en
| |
| |
terug. Ze stond op. Ze liep met grote passen door de sala.
Zich omwendend, keek ze hem schichtig aan. Ze zei: ‘Er is een nieuwe brief van Donald gekomen.’
‘Een brief van Donald?’ vroeg Kaai.
Ze knikte.
‘En?’
Ze trok de schouders op. ‘Ik heb die brief niet gelezen,’ zei ze, ontwijkend.
‘Je liegt,’ riep Kaai.
De woorden weerkaatsten op de wanden van de sala. De glazen tranen aan de grote lampen klingelden in de wind, die door de open vensters woei.
‘Je hebt die brief wel gelezen. Je weet meer dan ik weet. Verdomme! Je hoeft me niks wijs te maken, Dorita! Ik weet genoeg. Ik moet terug. Ik moet Donald spreken. Ik weet, dat 't te laat is. Ik weet, dat we te lang getreuzeld hebben. Ik weet, dat ze niet meer zullen kopen. Verdomme, verdomme,’ vloekte hij, ‘ik heb 't zien aankomen.’
Dorita loerde met zwarte ogen naar haar neef. Ze bespiedde iedere beweging. Kaai voelde, dat ze bang voor hem was.
Waarom, waarom is ze bang?
Een vreemde stem fluisterde uit de verte: ‘Je bent ziek, ziek, ziek, ziek.’
Hij keek onrustig naar de meubels. De tafel, de stoelen, de wandtafels, naar het bureautje in een hoek. Als er een brief van Donald is, dan moet die brief ergens te vinden zijn. Straks zou hij zoeken.
Hij besloot te zwijgen en te wachten. Alles kon niet verloren zijn.
| |
| |
Maar over Nielda zou hij kunnen spreken. De woorden kwamen niet, Ze kleefden aan zijn tong en lippen. Later, later, besloot hij. Hier was hij in 't kernland van 't uitstel gekomen. Hier was het, dat de mensen altijd zeiden: mañana, mañana, morgen, morgen. Morgen zou niet komen.
Ongedurig, opgejaagd liep hij het huis uit, langs het smalle pad naar zee. Hij lag alleen aan het strand. Luisterend naar ieder geluid. Hij verwachtte, dat Nielda, zoals ze dikwijls deed, bijna onhoorbaar naderend, plotseling achter hem zou staan. Ze was vroeg op pad gegaan. Ze had niet gezegd waarheen. Hij zag een zeilboot op zee. Aan de kim voer een tankschip voorbij.
De tanker, een streep op zee, een korte rookpluim, herinnerde hem vaag aan zijn werk op de fabriek. Aan het kantoor. De laboratoria. Aan de roezige en tegelijk zo gigantische industrie, waarin hij eens was opgenomen. Eens? Hoe lang geleden eigenlijk? Een paar dagen? Dagen, die wel maanden leken.
De herinnering aan het werk zonk terug in zijn geheugen. Van zon en zee en lucht genietend liet hij zich opnieuw opnemen in een vreemde, trage, logge werkelijkheid, die geen ruimte liet aan herinneringen, aan werk, aan de dingen van alle dag.
En toen kwam - opgewekt door het wantrouwen van Dorita - de herinnering terug aan een ziekte, die honderden jaren achter hem lag. Die herinnering maakte hem flauw en misselijk. Zweetdroppels parelden op z'n voorhoofd. Niemand wist met hoeveel moeite hij de herinnering aan die episode verdrong. Het leek voor altijd vergeten. En nu, nu was de herinnering aan die episode teruggekeerd.
| |
| |
Een huis lag, wit en streng, in het groene zomerland. Uit het venster van de kamer zag je het hek. Achter het hek liep een smalle weg. Dan zag je weiland en achter 't weiland, het dal, het bos en de rivier. Er voeren nooit schepen over 't water. Het was een kleine, smalle, snelstromende rivier. Beek in de zomer, breder water in het voorjaar, als het ijs ging smelten, als groene plekken grasland zichtbaar werden langs de weg. Hij had de rivier gezien in de zomer en in de winter. Zomer en winter waren ongemerkt in elkaar overgegaan.
In het huis heerste orde. De dokter kwam. Een dikke, oude man, die een slordige, witte jas droeg. Hij rookte zwarte sigaren en sprak met een Duits accent. Ze hadden urenlange gesprekken. Eenzijdige gesprekken. Kaai herinnerde zich niet meer waarover ze spraken. De dokter liet hem praten, praten, praten. Bij God, hij had zoveel te vertellen over het eiland, over de dingen van vroeger.
En almaar was er dat vreemde geluid in de lucht geweest. Soms was 't er overdag. Soms 's nachts. 's Nachts hoorde je het duidelijker. Schreeuwen. Bonzende deuren. Kreten.
Dan werd het heel stil. Maar in die stilte hoorde je dichtbij angstig kermen.
In weken en maanden kwam niemand op bezoek. De Duitse dokter werd een vriend. ‘Du wirst gesund werden,’ zei hij vriendelijk. De dokter nam met een enkel gebaar, een enkel woord, de onrust weg. Praten werd behoefte. Altijd praten, altijd vertellen over de dingen van vroeger. Dieper boren in de onderlagen van het leven.
Toen, misschien was de zomer al in de winter overgegaan, kwam Komroff. Hij droeg een hoed met een
| |
| |
groene veer. Een parmantig hoedje was 't. Hij zat lange tijd naast hem. ‘De berichten zijn goed,’ zei hij, ‘je zult spoedig naar ons terugkeren. Je hebt te zwaar geploeterd. Je hebt de dingen te ernstig genomen,’ zei Komroff.
Bij het afscheid - zich half omkerend tot Kaai, de hoed met de groene veer in de hand - zei hij: ‘Die twee zullen wel levenslang met elkaar blijven vechten.’
‘Welke twee?’
‘O,’ glimlachte Komroff, ‘de man die tevreden is met het spiegelbeeld en de man die achter de spiegel wil kijken.’
De herinnering aan de episode loste zich op in zee, zon en zand. Ze komt niet, zo komt niet, zuchtte hij denkend aan Nielda. 't Heeft geen doel, geen zin. Hier kan ik onmogelijk blijven. Ik kan niet achter een hersenschim aanjagen. Ze moet mee naar de stad. Of ze moet op de plantage achterblijven. Alleen met Maikel en Dorita. Wegrottend in nutteloze eenzaamheid. Er is geen keuze. De stad is de enige oplossing. Waarom lacht ze alleen maar? Geheimzinnig. Alsof ze m'n meerdere is? Denkt ze, dat ze me mee kan trekken naar de diepte, waarin ze leeft?
Hij keek over het zand naar de manzanillabosjes. 't Zou onmogelijk zijn om zo'n verdorde plantage nieuw leven in te blazen. Planten kunnen niet groeien op de harde ondergrond waarvan het dunne laagje vruchtbare aarde was weggezogen door de gloeiende passaatwind. Water zou geen redding kunnen brengen, zelfs al zou je 't uit de bodem kunnen persen met pompen, die diep genoeg in de aarde doordringen. 't Was een hopeloos verloren zaak. De negers wisten wel wat ze deden, zoe- | |
| |
kend naar werk in de stad, op de fabrieken. Maikel kon schelden op negers, die hij in de stad ontmoette, eenzaam en van eigen bodem losgeslagen, maar de stad bood brood en leven. 't Land honger of erger.
Hij hoorde 't geluid van een brekende tak. Ik kijk niet om, dacht hij. Ik doe of ik niets bemerk. Voetstappen naderden. Een schaduw viel over Kaai. Niet Nielda maar de oude, gebogen Feetchie stond achter hem.
‘Feetchie,’ riep Kaai verrast uit.
‘Verwachtte je een ander?’ vroeg Feetchie, zacht spottend.
Kaai antwoordde niet.
‘Ze is aan de kant van de baai. Ze is bij de vissers. Ze gaat altijd kijken als ze de netten binnenhalen. Ze hoopt, dat haaien kinderen dood bijten als ze zwemmen voor de opening van het net. Maar de haaien bijten niet.’
Hij grinnikte zachtjes.
‘Ze is aan de andere kant van de baai om de vissers gek te maken. Weet je dat niet?’ vervolgde hij driftig.
‘Ik wist niet, dat ze aan het vissen zijn,’ bromde Kaai.
‘Er is een school masbango's binnengevallen. Als er veel masbango's tegen de kust gejaagd worden gaan ze de netten spannen. Als ze de netten spannen zit ze op de top van de rots en kijkt toe. Ze doet dat altijd. Ze deed 't al toen ze nog een klein kind was. De vissers zijn bang voor haar. De vissers zeggen, dat ze de vangst bederft. Ze moet lachen om de vissers. Ze lacht om iedereen. Ze kent geen gevaar. Ze luistert niet als de jongens op grote keien hun messen wetten. Maar op 'n keer zal 't gebeuren. Let maar op!’
‘Wat zal gebeuren?’ vroeg Kaai, onwillig.
‘Mag ik gaan zitten?’ vroeg Feetchie, ‘dan zal ik je
| |
| |
zeggen wat er gebeuren zal. Maar je moet 't niet verder vertellen. Je moet niet zeggen, dat je dingen weet van Feetchie. Je moet je mond houden. Kan je je mond houden?’ vroeg de oude man bezorgd.
Kaai knikte.
‘Goed, goed, meneer Kaai,’ vervolgde Feetchie, die snel ging zitten, ‘dan zal ik je vertellen wat er gaat gebeuren. Want de dingen kunnen niet blijven, zoals ze zijn. De dingen veranderen. Ze veranderen, o, zo langzaam. Zonder dat we het merken. Maar ze veranderen wel.’
Hij zweeg een ogenblikje, toen vervolgde hij: ‘De jongens van het dorp, die niet meer in het dorp wonen maar van tijd tot tijd terugkeren om hier feest te vieren, zijn anders dan de jongens waren toen ik nog jong was. De jongens van het dorp zullen niet bang zijn om met elkaar te vechten om de blanke vrouw, die over de heuvels zwerft of naakt in zee zwemt, alsof ze niet weet, dat vissers achter struiken verborgen, loeren en gluren, gluren en loeren.
‘'t Bloed van de jongens in het dorp is even heet als 't bloed van andere mensen op 't eiland. Je moet ze niet tarten.’
‘Ben je bang?’
‘Ik ben niet bang,’ antwoordde Feetchie, Kaai's vraag onderbrekend, ‘ik weet wat er gaat gebeuren. Je kan alles van tevoren aan zien komen. Als je maar goed kijkt in het water van de plassen.’
‘In het wat?’ vroeg Kaai verbaasd.
‘In het water,’ zei Feetchie. ‘Achter de derde rij heuvels is een oude dam. Achter de oude dam blijft water staan.’
| |
| |
Kaai herinnerde zich de plek. Brokkelige muren liepen van helling tot helling. Na een korte, felle regenbui, die een enkele keer op het eiland neersloeg, bleef achter de muren water staan.
‘'t Water is zwart. Onder het water leeft de watergeest,’ vervolgde Feetchie ernstig.
‘De meeste mensen geloven niet meer in de watergeest. De meeste mensen zijn de watergeest vergeten. Ze geloven in niets. Ze geloven niet meer in de macht van de voorouders, in de geesten, die in de lucht leven, in de krachten van planten en dieren. Ze denken wel, dat ze alles weten maar ze zijn dom, dom, dom!’
‘En?’ vroeg Kaai, ‘heb je die watergeest van jou wel eens gezien, Feetchie?’
Feetchie knikte. ‘Niet eenmaal maar wel honderdmaal,’ zei hij. ‘Als er water staat achter de dam dan zegt ze tegen me: spoel je voeten, stap in het water, Feetchie. Dan kan je je niet verzetten. Als ze zegt, dat je komen moet dan ga je. Je stapt in het ijskoude water en je loopt langs de helling van de bodem tot het water over je heen stroomt.’
‘En dan ga je zwemmen,’ merkte Kaai op.
Feetchie keek hem getroffen aan. ‘Wie de watermoeder bezoekt denkt er niet aan om te zwemmen. Je loopt door. Tot het water over je ogen, oren en haren reikt.’
‘En dan?’
‘Dan loop je verder, stap voor stap. Nog kan je haar niet zien. Je voelt alleen maar dat ze je hand vasthoudt. Stap voor stap ga je verder. Tot je diep in het groene binnenste van 't water komt, waar de slangen slapen.’
‘De slangen?’
| |
| |
Feetchie knikte afwezig. In betovering sprak hij verder. ‘Je wilt het misschien niet geloven, hè, maar ik weet, dat de watermoeder eeuwen oud is. Weet je waar ze vandaan komt?’
‘Nee,’ zei Kaai zacht maar hij wist het wel.
‘Ze hebben haar uit Afrika meegenomen. Ze hebben gezegd: een arm volk als wij, dat op de schepen van de blanken wordt weggevoerd, kan niet leven zonder watermoeder. Toen is ze met ons meegegaan. Ze is voor altijd tussen ons volk gaan wonen. Ze doet goed, ze doet kwaad. Soms geneest ze. Soms maakt ze ziek. Leven en dood komen uit haar hand. Ze geeft ook kracht om in de toekomst te kijken, als ze je meeneemt onder 't water, waar ze woont.’
‘Als de poel droog staat, waar woont ze dan?’
‘Je vraagt veel te veel,’ mopperde Feetchie verstoord. ‘Je vraagt zoveel, omdat je me niet gelooft.’
‘Waarom zou ik je niet geloven?
‘Als 't water achter de dam is opgedroogd trekt ze naar zee. De watergeest kan overal wonen. Maar als ze in zee is kan je haar niet volgen.
‘Ze is,’ vervolgde Feetchie, ‘de moeder van dood en leven. Soms wil ze denken aan de dingen, die komen zullen. Of de dingen, die komen gaan, goed zijn voor haar volk.’
‘En?’
‘Je bedoelt of de dingen, die komen gaan goed zijn?’
‘Ja?’ vroeg Kaai, beklemd.
‘De dingen die gaan komen zullen niet goed zijn. Ze draagt haar gouden kam niet meer.’
‘Haar wat?’ vroeg Kaai.
‘De kam van 't geluk. Als ze de kam draagt dan
| |
| |
gaat 't goed met de mensen van 't eiland. Maar, God bewaar je, als ze de kam niet op heeft. Dan gaat 't allemaal verkeerd. En dat het verkeerd gaat kan je zien. Bomen sterven door gebrek aan water. Dorpen lopen leeg. De vissers vangen geen vissen meer. 't Grote huis vervalt en de mensen, die er wonen worden stapelgek. Nu ben jij gekomen.’
‘Ja, nu ben ik, gekomen,’ zei Kaai zacht.
‘Ik weet niet, waarom je bent gekomen. Ze zeggen, dat je gekomen bent om rust te zoeken. Ze zeggen, dat je het hier hebt’ - en Feetchie tikte met een lange, zwarte vinger op z'n voorhoofd - ‘maar als je 't hier hebt,’ vervolgde hij, ‘dan ben je de enige niet. Ze hebben 't allemaal hier, Maikel, Dorita, Nielda, de hele familie.’
‘Jij bent de enige, die het niet hier heeft?’ vroeg Kaai, wijzend op z'n voorhoofd.
‘Ik ben de enige,’ zei Feetchie beslist. ‘Ik ben de enige, die kan horen wat de wind te vertellen heeft als hij over de heuvelkammen giert. Wat de golven zeggen als 't schuim op de toppen danst. Wat de watervrouw zingt als ze opduikt uit haar poel of me wenkt uit de verte, als ze bovenkomt uit de diepte van de zee.’
‘Ai, je bent de enige normale,’ glimlachte Kaai melancholiek.
‘Ik ben niet als de anderen,’ zei Feetchie met een overslaande stem. ‘Ik ben anders. Ik ben altijd anders geweest. Ik ben de zoon van een groot medicijnman.’
‘Jij?’ vroeg Kaai verbaasd.
‘Mijn vader, die wel honderdenvijftig jaar werd had een sterke obeah. Er zijn maar enkelen, die grote kracht hebben. Enkelen op wie de zweep geen vat heeft. En- | |
| |
kelen die lachen om dood en leven. Zo was hij. Z'n naam heb je nooit gehoord, jongeman,’ zei Feetchie, een plechtige aanspreektitel van het land gebruikend. ‘Hij heette Dombo. Een naam, die je tegenwoordig niet meer hoort. Een sterke naam. Een naam uit Afrika.
‘De mensen hadden grote angst voor hem en zijn obeah. Ze wisten wel, dat hij omgang had met sterke goden van de overzijde, net alsof ze vriendjes van hem waren. Damballa en anderen zijn hier op de plantage geweest. Soms werd het ze te zwaar. Maar als Dombo op de drum sloeg kwamen ze toch en al klaagden ze nog zo, ze konden hem niet in de steek laten als Dombo aan de goden vroeg of ze vriendelijk wilden zijn voor het volk.
‘Maar nu,’ riep Feetchie klagend uit, ‘nu ook Dombo in het land van de voorouders is, komen de goden niet meer. Alleen de watergeest bleef over. Als ze me ziet zucht ze: hoelang nog?’
Hij zweeg. De verhalen van Fleetchie riepen herinneringen op uit zijn jeugd. Als jongen had Kaai dikwijls naar de vissersverhalen geluisterd, die ze over en weer vertelden, als ze bezig waren met het herstellen van netten. Watergeesten, meerminnen, verschijningen, die in het holst van de nacht langs gesloten vensters streken, een wereld van geesten, voorouders, halfvergeten goden doemde op.
‘Jij gelooft niet in de watergeest, hè?’ zei Feetchie op 'n zachte, indringende toon.
Kaai antwoordde niet.
‘Je zegt niets,’ merkte Feetchie op. ‘Je hoeft ook niks te zeggen. Ik weet wel, dat 't voor jou allemaal bijgeloof is. Maar je vergist je: 't is niet allemaal bijgeloof,’ zei Feetchie zacht.
| |
| |
‘Als je maar zien kan met 't oog van binnen dan weet je, dat 't geen bijgeloof is. Als je maar zien wil... maar jullie’ - en het woord jullie drukte een eigenaardige verachting uit - ‘zijn blind. Jullie geloven alleen maar in wat je voelen en zien kan. In buizen en pijpen, in machines en fabrieken, daarin geloven jullie en jullie zien niet in, dat je gelooft in dingen, die geen waarde hebben en geen zin.’
‘Weet je waarvoor ik ben gekomen?’ vroeg Kaai.
‘Nee,’ antwoordde Feetchie. ‘Nee, ik weet niet waarvoor je eigenlijk kwam. Maar je doet me denken aan iemand die ik, lang geleden, kende.’
‘Aan wie?’
‘Aan Moy.’
Kaai trok de schouders op. De naam zei hem niets.
‘Moy was zwart. Hij had een bochel en lange armen. Als je hem met z'n lange armen zag lopen dan was 't net of hij ieder ogenblik iets van de grond wilde rapen. Hij liep met zijn neus naar de aarde toe.’
‘Doe ik je denken aan die Moy?’ vroeg Kaai lachend.
‘Ja,’ lachte Feetchie, ‘je bent ook een van die mensen, die met hun neus langs de aarde schuiven om de hemel te bereiken. Zo iemand was Moy ook. Zal ik je vertellen wie Moy geweest is?’
Kaai knikte. Het deed er niet veel toe waarover Feetchie sprak. Als hij maar praat, praat, praat, dan is me dat genoeg. De herinnering aan het witte huis, aan de bocht van een weg, de herinnering aan dokters en verplegers, aan gegil in de nacht, moest worden weggedrukt.
Hij strekte zich uit op het zand. Hij keek naar zee. Het schip aan de kim was uit het zicht verdwenen. God,
| |
| |
wat was 't stil en rustig en indrukwekkend groots. De zon ging spoedig onder. Het kleurenspel der Caraibische zonsondergang kondigde zich aan. 't Zou kort duren. Daarna kwam de duisternis. Moy? Wie was Moy?
‘Moy, kwam uit 't oosten. De mensen hier hadden hem nooit gekend. Op een dag was hij er. Hij ging niet weg en begon te preken bij de vier stenen. Ben je wel eens bij de vier stenen geweest?’ vroeg Feetchie.
Kaai schudde het hoofd. Wat hadden toch veel plekken op de plantage een eigen verhaal. 't Zou wel ergens zijn. Of er vier of acht stenen lagen had geen betekenis. Er lagen overal stenen. Heuvels vormden één steenwoestijn.
‘Goed, hij preekte bij de vier stenen,’ zei Kaai ongeduldig, ‘vertel verder.’
‘In het begin kwamen veel mensen naar zijn preken luisteren. Want hij sprak mooi. O, hij sprak zo mooi. Hij toverde met woorden. Je zag wat hij zei. Als hij vogel zei, dan schoot er een vogel door de lucht. Als hij boom zei, dan stond er een boom. Als hij kruis zei dan stond er een groot wit kruis op de hoogste heuveltop en aan het kruis,’ vervolgde Feetchie, geheimzinnig fluisterend, ‘hing het lichaam van God.’
‘Van Christus?’
Feetchie trok de schouders op.
‘Van God,’ zei hij nogmaals. ‘Niemand kon met God spreken. Alleen Moy sprak met God. Hij vertelde dat God in de hemel leefde.’
‘Dat vertellen de paters ook.’
‘Ja,’ zei Feetchie nadenkend, dat vertellen de paters ook wel, maar hun God leeft in een andere hemel dan zijn God, begrijp je.’
| |
| |
‘Nee,’ zei Kaai.
‘Op een dag,’ vervolgde Feetchie, onverstoorbaar, ‘toen de mensen bijna niet meer naar hem luisterden vertelde hij, dat hij een avond tevoren met God gesproken had.’
‘Waarom luisterden de mensen niet naar hem?’
‘Ai,’ zuchtte Feetchie, ‘de pater was ook komen luisteren bij de vier stenen. Daarna had de pater op zondagmorgen gepreekt over valse profeten en de mensen gewaarschuwd om niet meer naar Moy te luisteren.’
‘En de mensen bleven weg?’
‘De mensen kwamen niet meer. Behalve een paar. En die bleven ook weg. Toen kwam ik alleen,’ zei Fleetchie. ‘Daarom wist ik alleen dat Moy met God gesproken had en dat God hem verteld had, dat we in de hemel zouden worden opgenomen.
‘Heb je nooit de grote boom gezien, die bij de vier stenen staat?’
Kaai schudde het hoofd.
‘Jammer,’ zei Feetchie, ‘dat je die boom nooit hebt gezien. 't Is bovendien vreemd, dat je die boom nooit gezien hebt, want 't is de hoogste boom van de hele plantage.
‘Op die avond was Moy naar de boom gegaan en zei: ‘broeder, volg me. Wij gaan naar God, die in de hemel woont.
‘Hoe?’ vroeg ik. Hij wees naar de top van de boom en langzaam lopend, de boom metend met de ogen, begon hij, klimmend van tak tot tak, naar de top te gaan. Ik bleef beneden staan. Ik keek maar toe. Wanneer hij van de top van die boom naar de hemel vliegt, dacht ik,
| |
| |
dan heeft de pater ons voor de mal gehouden en als hij valt, dan...’
‘En?’
‘Hij naderde de top. De takken zijn daar heel dun. Hij stond als een vuile vogel tussen de blaren. Ik zag de witte onderkant van z'n voeten. Hij spreidde de armen uit als vleugels en toen...’
‘Nou?’ vroeg Kaai, geboeid door het zonderlinge verhaal.
‘Toen braken de taken. Z'n lichaam viel van tak tot tak. En beneden op het koraal lag niets anders dan een klomp bloedend vlees.’
‘Wat dacht je, toen hij viel?’ vroeg Kaai.
Feetchie zweeg. Hij zocht naar 'n antwoord op die vraag en zei eindelijk: ‘Wellicht had Moy met God gesproken. Wellicht had hij hem niet verstaan. Quien sabe. Wie weet?
‘Hij was,’ zei Feetchie nadenkend, hem schichtig beloerend van onder zijn grijze wenkbrauwen, ‘net als jij, Een gek, die een droom najaagt en naar beneden valt.’
Hij spuwde op de grond en stond snel op, zenuwachtig krabbend op zijn grijze kop.
|
|