| |
| |
| |
8
De enveloppe lag op tafel. Rode lakken blonken in zonlicht, dat door de halfgesloten vensterlatjes viel. Aarzelend nam Kaai de zware enveloppe op. Beneden zaten ze nu allemaal in afwachting, dacht hij. Het ogenblik was gekomen. Voorzichtig verbrak hij de zegels. Zorgvuldig nam hij de papieren uit de enveloppe en blad na blad vouwde hij open. Ieder blad was smetteloos wit. De papieren waren papieren zonder meer. Verbijsterd keek Kaai naar de bundel witte, onbeschreven papieren. Langzaam keerde hij terug naar de rand van het veldbed. Met de papieren tussen de knieen bleef hij zitten. Van tijd tot tijd overtuigde hij zich van het feit, dat er geen letter, geen enkel teken, niets op deze lege papieren stond. De blaadjes vielen langzaam, stuk voor stuk, uit z'n handen. Ze vormden een verward stapeltje op de planken. Zo bleven ze liggen.
Kaai liep heen en weer. Van het venster naar het bed. En terug. Nu moet ik denken, zei hij, zich vermannend. Nu moet ik vooral helder denken. Nu moet ik, door te denken, het spoor vinden van de dingen, die gebeurd zijn. Wie heeft, voor mij, de zegels verbroken? Wie heeft de contracten uit de enveloppe gehaald? Wie heeft er wit, onbeschreven papier voor in de plaats gedaan? En waarom?
Er kwam geen antwoord op die vragen. En toch... toen hij lang op de rand van het bed stilzat, leek het of er antwoord kwam. Een vreemd, onrustbarend, gruwe- | |
| |
lijk antwoord. Een onmogelijk antwoord. Maar het enige antwoord.
Hij herinnerde zich een motor, die aansloeg. 't Afscheid van oom Donald in de stad. Het laatste bezoek van de fabrieksdokter. De ribbelige weg naar de plantage. De stilstaande auto.
De auto nam zijn denken in bezit. Misschien, misschien waren er twee enveloppen. Misschien was er een in de auto blijven liggen. Misschien was het ding door iemand al gevonden. Misschien niet. De auto werd levensbelang, levensbehoud. De auto moest antwoord geven. Antwoord op een vraag, waarop hij 't antwoord wist.
Hij holde de kamer uit. Door de lange gang. Door de sala, verbaasd nagekeken door Dorita, die, als gewoonlijk, op haar schommelstoel zat. De deur naar het terras viel zwaar achter hem dicht. Met grote sprongen rende hij over de warme stenen. Hij wist, dat ze nu, gealarmeerd, achter 't venster zou staan. Hij had 't gevoel van een drenkeling die mensen aan de kant van het diepe water ziet, mensen, die geen hand uitsteken. Hij sprong langs de hoge stenen treden van de terrastrap naar beneden. Hij rende langs het mulle zand naar de plek waar de weg begon. Daar stond de auto. Maar toen hij, bij de verharde weg, aankwam stond er geen auto. Er waren zelfs geen sporen in 't zand. Er was niets. Niets anders dan een ontzaggelijk en leeg landschap. Hij knielde neer op de plaats waar de auto had gestaan en borg het bezwete hoofd tussen de handen. Zo bleef hij zitten. Uren en urenlang.
Niemand kwam hem zoeken. Niemand liep voorbij. De eenzaamheid was volmaakt. De chuchubi's, die eerst
| |
| |
onrustig heen en weer fladderden, wenden aan de doodstille figuur, die, samengehurkt, de knieën opgetrokken, 't hoofd steunend op de handen, roerloos zat.
De zon ging onder in een plas van bijna giftige kleuren. De schaduwen van de candelabercacteëen langs de weg rekten zich uit. Toen viel snel de duisternis. De sterrenhemel der tropen spande als een geweldig en schitterend dak over de aarde. Nachtdieren kwamen uit nesten. Kleine uilen riepen, vuurvlindertjes dansten in 't donker onbegrijpelijke, ijle liefdesdansen. Muskieten gonsden rond 't hoofd van de onbewegelijke man. Voorzichtig naderend, zochten ze een plek op z'n wang, z'n neus, z'n hand of arm uit om, ongestoord, zijn bloed te drinken. Verzadigd trokken ze verder op zoek naar nieuwe prooi. Anderen kwamen om zich te voeden met het bloed van de roerloze.
De maan steeg als een dunne sikkel boven zee. Daardoor viel er, met het licht der sterren, een schijnsel over het landschap. In de verte sloeg iemand op een drum. Donker geluid gleed over de heuvelruggen naar zee. Het geluid bereikte hem. Het riep hem wakker uit roerloos bestaan.
Stap voor stap liep hij de weg terug naar het huis. Als een vesting, met bordessen, kantelen, uitspringende muren, naar de hemel reikende pilaren en borstweringen lag het huis in maanlicht.
't Geluid van de drum, zich herhalend, trillend over de vlakte, komend uit de richting van het dorp, was in het versteende landschap enig teken van menselijk leven. Het vertelde van goden, meerminnen, van watermoeders met gouden kammen, van bloedende offers gebracht in de nacht aan demonen, die ziekte en verderf,
| |
| |
geluk en voorspoed brengen. Het vertelde van een stokoud leven, leven achter het leven; 't ware leven van het eiland, dat eeuwenoud en vol magische krachten, de achterzijde vormde van het vale alledag-bestaan der mensen.
Luisterend naar dit geluid nam een beangstigend gevoel van geluk hem in bezit. Nu ben ik thuis. Nu ben ik eindelijk thuisgekomen, zuchtte hij.
Hij balde de hand tot vuist en voelde vlees en spieren. Hij voelde de prik van een zuigende muskiet op z'n voorhoofd. Hij voelde zweet langs zijn rug. Zand onder zijn voeten. En ieder gevoel bracht hem nader tot de werkelijkheid.
En achter die werkelijkheid der zinnen bespeurde hij, langzaam lopend, de aanwezigheid der goden, die, aangelokt door het geluid van de drum, toestroomden.
En iedere god was een verlangen, een wens, een droom, een waan, een prikkel, een lust, een hoop. Het huis vermijdend liep hij verder langs stenen paden, langs heggen en cacteëen naar de plek waar geurend en glanzend de dama di anochi bloeide. Verblindend stond de vrouw van de nacht in haar rijke pracht op hem te wachten. Hij zette zich op de platte steen tegenover de plant.
Hij werd deel van de steen. Deel van de harde koraalgrond onder de steen. Tussen steen en grond verborgen liepen microscopisch kleine vochtdruppels. Uit deze dunne en verborgen dauw bouwde de plant de bloeiende pracht op, die hem nacht na nacht geboeid had. Uit deze grond groeide het wonder op. Zo maar, zonder geweld, zonder zichtbare ingreep, zonder menselijke tussenkomst. Kolossaal, verrukkend, groots.
| |
| |
Was dit wat Nielda niet onder woorden brengen kon? Was dit waarnaar Maikel luisterde als hij 's nachts zeilde langs de kust van het eiland, kruisend tussen het vaste land en het eiland?
Hij voelde zich verlost van waan, verlost van 't gevoel een boodschap te moeten brengen. Gelukkig geworden door een handvol lege papieren. Voor het eerst innig verbonden met die twee en zelfs met Dorita. Niet verbonden door bloed en de toevallige omstandigheid, dat ze allen van het eiland waren, hun eiland in de zon, maar verbonden op veel geheimzinniger wijze en door inniger banden.
Hij richtte zich op en sloeg de weg naar huis in. Dit was de avond waarop hij Maikel zijn voorstellen wilde doen, zijn plannen ontvouwen. Die voorstellen - hij voelde het nu met zekerheid - waren uit waan geboren. Hij herinnerde zich nu, dat hij maanden en maanden, steeds heftiger en geprikkeld door de latente, slaperige tegenstand van collega's op de fabriek, deze plantage had aanbevolen als de enige plek voor een nieuwe vestiging.
Hij herinnerde zich urenlange gesprekken in de kleine bungalow, verborgen achter sierlijke palmen, staande nabij de kust, met een sceptisch luisterende Gray. Gebogen over kaarten en tekeningen, luisterde hij ongeduldig naar de vriendelijke tegenwerpingen van de oude Gray. Zijn plannen werden als rukwinden, meevoerend huizen, bomen, al wat op de weg van de wind stond. Hij werd meegesleurd op de vaart van eigen gedachten, in de stormloop naar het onmogelijke.
En nu, nu dacht hij aan de middag met Feetchie. Waarom vertelde die kleine, donkere man dat vreemd
| |
| |
verhaal van profeet Moy? die in de boom klom om met open armen naar de hemel te vliegen?
Het plantagehuis doemde uit de schaduwen op. Tot zijn verwondering zag hij in de grote sala een lamp branden. Ze zijn laat op, dacht hij. Op wie wachten zij?
Hij liep sneller. Op het terras hoorde hij stemmen. Maikel sprak, Dorita lachte. Nielda riep iets. En nog een vierde stem, een zachte, vriendelijke mannenstem hoorde hij. Hij bleef staan, luisterend naar de stemmen. In de kamer viel stilte. Hij rekte de hals om in de sala te kijken.
Hij zag Dorita zitten, rustig in de schommelstoel naast de witte olielamp. Terzijde stond Nielda. Een jonge vrouw, 't blonde hoofd gebogen naar het lamplicht, kijkend naar Maikel, die een glas in de hand hield, op de wijze van een man, die op het punt staat op iemands gezondheid te drinken. Afgewend van het venster, met de rug naar Kaai, zat de onbekende.
Nu zal ik niet kunnen praten vanavond, dacht hij. Een vermoeid, loom gevoel vertraagde zijn bewegingen. Hij liep langzaam naar een van de grote deuren. Hij stiet de deur open en herkende de vreemde.
Gray, de pijp in de mond, het glas half gevuld met warm bier, riep hem vrolijk toe: ‘waar kom jij vandaan? We dachten, dat je verdronken was.’
De anderen lachten goedmoedig. Maikel zei met hoge stem: ‘Je verdrinkt zo gauw niet, mister Gray.’
‘Wat doe je hier?’ vroeg Kaai, ontstemd. Het gespannen gevoel van geluk, het besef, het andere te hebben gevonden, barstte door de aanwezigheid van Gray. 't Was niet mogelijk nu om met de voeten los van de grond te lopen en met de handen de hemel te strelen.
| |
| |
‘Wat doe je hier?’ vroeg hij, ongewoon heftig, zich bewust van de vreemde manier, waarop de anderen keken.
‘Ik kom je 'es opzoeken,’ antwoordde Gray kalm. ‘Ik heb hier net aan Maikel zitten vertellen, dat je ons maanden zat te vervelen met je havenplannen. Go's, we moesten er om lachen, mister Maikel,’ zei hij, zuigend aan z'n pijp. ‘Fantastische plannen waren 't. En toch...’
Kaai ging bevend zitten. Misschien was 't beter zo. Gray zou 't kunnen verklaren. Gray kende de plannen. Zijn niet te verwerkelijken plannen. Gray kende de muur waarop hij vast zou lopen. Gray wist immers altijd alles.
‘En toch mister Maikel, dat is voor jou ook van belang, denken ze er in de laatste tijd anders over. 't Zou me niks verbazen,’ lachte hij goedmoedig, ‘als ze straks nog eens aan je vragen komen om dit stukje land voor een lief prijsje te verkopen. Als 't zover komt,’ zei hij, met z'n pijp naar Kaai wijzend, ‘dan moet je maar denken, dat je dat aan je neefje hebt te danken. Een knappe jongen, mister Maikel. Een verdomd knappe jongen.
‘Hé,’ riep Gray geschrokken uit, ‘waarom word je zo bleek? Je zit gewoon te trillen op je stoel. Ben je ziek?’
Kaai hijgde. Met zijn tong en lippen vormde hij woorden. Woorden, die achter zijn wangen bleven staan. Met z'n grijze ogen keek hij van Maikel naar Nielda. In een groot gevoel wilde hij beiden omvangen. Ik ben niet, zoals jullie denken, wilde hij zeggen. Maar de woorden kwamen niet. Ook niet toen hij trillend opstond. Want hoe kon je zeggen, dat een droom, die alle waarde had
| |
| |
verloren, de droom van wie hem het naaste waren, zou verscheuren en vernielen.
‘Ik wist niet, dat 't zo erg was,’ zei Gray, verbaasd van de een naar de ander kijkend.
‘Hij is niet ziek meer,’ zei Maikel met een vreemde, hoge stem. ‘Hij is nooit ziek geweest. Hij is pas thuisgekomen.’
Glimlachend liep Nielda naar hem toe. Ze legde een arm om z'n hals en haar mond tegen zijn haren drukkend begon ze zacht te neuriën.
Gray trok de schouders op, tastend in het donker van onbegrijpelijke gevoelens. ‘Just natives,’ dacht hij, zich onmiddellijk ergerend aan het stukje Engelsman dat nog in hem stak.
Op het terras sloeg Feetchie een paar heldere accoorden aan op de kleine gitaar, de kwarto, een bongospeler begroetend, die, langzaam en ernstig langs het zandpad klom, dat voerde naar de trappen van het huis.
|
|