| |
| |
| |
6
Kaai zat op de rand van het veldbed. Het hoofd tussen beide handen. De knieën gespannen. De punten van de voeten, op de wijze van een danser, naast elkaar, op de houten vloer geplant.
De passaatwind leek verlamd. Het grote geluid van wind, scherend over zee, huilend over heuvelruggen, verstomde. De eigenaardige stilte van de windloze dag, de drukkende hitte van de met vocht geladen lucht, de donderkoppen aan de kim, waaruit een enkele maal een bliksem sloeg, gaven aan sfeer en landschap, een geladen, bijna ziekelijk karakter.
Ze gingen niet naar buiten. Niet naar de boten. Niet naar het strand. Een loom gevoel bond allen aan het huis. Angstig voor de schroeiende hitte, die over dal, strand en zee hing, bleven ze binnen de muren van het huis, waar de nachtkoelte, vocht, opgevangen door gesteente, bleef hangen.
Dorita liep stamelend en mompelend door het huis. Kaai had haar al een paar keer gevraagd of ze met Maikel gesproken had. Dan lachte ze geheimzinnig en een vuile vinger op de lippen leggend, fluisterde ze: ‘Later... later, 't is nog niet rijp.’
Soms keek ze hem aan alsof ze eigenlijk geen woord geloofde van de dingen, die hij haar vertelde. 't Was of ze dacht, dat hij ziek was. Ziek in het hoofd! Maloe, zoals de mensen op het eiland zeiden. De tijd komt,
| |
| |
dacht Kaai, dat ik zelf zal moeten spreken. Hij haalde uit zijn koffer een enveloppe met papieren. De enveloppe was met rode lakken gezegeld. Hij had het lak zelf op de rand van de enveloppe gedruppeld. Hij herinnerde zich, dat een kaarsvlam pijnlijk zijn vingers schroeide. Hij herinnerde zich wel de pijn aan z'n hand. Hij wist niet meer, waarom hij de enveloppe verzegelde. Misschien was 't om alles nog gewichtiger te maken. Brieven met een dramatische inhoud moeten nu eenmaal dichtgelakt worden. Mail, bestemd voor de directie, afkomstig uit Londen, uit Nieuw York, uit andere grote centra van de wereld, was ook altijd gezegeld. Misschien, dacht Kaai, misschien heb ik daarom die enveloppe dichtgelakt.
Wat is ernstig? Wat is gewichtig? Die vragen hielden hem bezig. Ze maakten hem onrustig, anders dan anders. Gespannen keek hij naar de enveloppe. Als dat stuk papier geopend zou worden, als Maikel de plannen zou lezen, als hij een contract zou tekenen en bereid zou zijn om de grond te verkopen, dan zou het reuzenwerk pas op dreef komen. Dan pas zou het eiland een echt olie-eiland worden. Dan eerst zouden ze Abadan volkomen in de schaduw stellen.
Hij had het duizend keer gezegd tegen Gray, die verdomd stijfkoppige Engelsman, die het allemaal zo goed wist en met een satanisch genoegen de zwakke plekken blootlegde in al zijn plannen, hem waarschuwend voor een directie, die nog genadelozer dan Gray, het project eenvoudig naar de prullenmand verwijzen zou.
Maar, als het tot stand kwam, zo als hij wist, dat het allemaal tot stand kon komen, dan zouden duizenden en duizenden mensen werk vinden in nieuwe havens, op
| |
| |
nieuwe fabrieken. Op de plaats van 't huttendorpje zou een stad groeien. Een vreemde, snel gebouwde stad van houten huizen met zinken daken. De witte kantoren, waarin koude lucht gespoten wordt om het werken te vergemakkelijken, volgen. Zilverkleurige pijpleidingen en buizen kruipen als geweldige reptielen over het land.
Kaai drukte beide handen vaster om het hoofd. Hij voelde de gloeiende warmte van handpalmen aan zijn slapen. Hij voelde achter zijn handen een vreemde pijn. Hardnekkig, met golven aanvloeiend en weer afnemend. Vroeger, als kind had hij aan dergelijke pijnen geleden. De dokter wist geen verklaring. Hij troostte hem. Hij hielp met kleine middelen. Later nam de pijn af. Jaren zonder pijn gingen voorbij, zorgeloos en vrij. In Nieuw York kwamen de pijnen een enkele keer terug. In de laatste weken en maanden leed hij er regelmatig aan. Het begon niet in 't hoofd, maar ergens diep in 't lichaam. In de buurt van het hart. Trillingen waren het. Bevingen, gevolgd door een lichtheid in het hoofd, een gevoel van duizeligheid, veranderend in zeurende, stekende pijn.
Op deze windloze dag keerde de pijn terug, heviger dan ooit. Hoe hard je kneep met je handen, de pijn verdween niet.
Hoe meer hij dacht aan al die dingen, die gaan gebeuren, te meer kon hij de pijn terug duwen. Hij dacht aan het huis, de familie, aan het dorp achter het hofje. Alles had hij nu gezien. Begeleid door Maikel. Begeleid door Nielda.
Ze is niet simpel, ze is niet simpel, ze is alleen anders dan de anderen, die ik ken. Die zin herhaalde zich voortdurend in zijn denken. Noch Maikel, noch Nielda
| |
| |
kon hij begrijpen. Ze herinnerden hem aan muziek, een enkele keer opgevangen, in Nieuw York. Luisterend naar het gedreun van een band of het zingen van een latijns trio, ving hij een enkele maal tonen op, die het leven verraadden, dat schuil ging achter de werkelijkheid.
De pijn wegduwend werd zijn denken een alleenspraak. 't Is of ik me aan werkelijkheid vergooi, die geen werkelijkheid is, verlangend naar het andere. Naar wat? Naar wat?
Misschien ben ik de replica van een onbekende vader. Een uiterlijk plechtstatig rechter, die in het holst van de nacht door stille straatjes van het stadje zwierf, op zoek naar wat? Naar wat?
De losse opmerkingen, die Maikel over vader maakte, openbaarden nieuwe werelden, onbekende diepten. Hij had slechts het zure, ambtelijke uiterlijk gekend van een vader, die schijnbaar niets anders deed dan zijn plicht, zijn kleine, eenvoudige plicht op een eiland, waar geen echte misdadigheid bestond. Hij herinnerde zich de nauwgezette man, die, in de avonduren, streng, bijna hardvochtig de lessen overhoorde, 's middags op school geleerd. Hij herinnerde zich de vader, die als een schaduw door huis sloop, overal onraad vermoedend.
En hij herinnerde zich het ouderlijk huis, zoals het verborgen lag achter een hoge muur van geel gekalkte steen, grotendeels onttrokken aan het oog van voorbijgangers.
Voor het huis lag een breed plein. Hier en daar groeiden agaven en aloë-planten, die de naaktheid van het plein onderstreepten. De straat was alleen bereikbaar door een zware van ruwe planken getimmerde, meestal met een balk vergrendelde poort. Mensen, die
| |
| |
bij het huis moesten zijn, kwamen langs een achterpad, uitmondend op een weggetje langs het stille, brakke water, overblijfsel van een vroegere overstroming, dat achter het huis lag.
Op het plein en in het huis hoorde je van heel uit de verte vrolijke stemmen van negerkinderen. Vrouwen schreeuwden onverstaanbare woorden tegen elkaar. Een enkele keer speelde een vage ‘conjunto’, een kleine muziekkapel van onbekenden, een liedje. Soms hoorde je, vroeg in de morgen, vogels fluiten. Alle geluiden van het warme, vage, onbegrijpelijke leven van het eiland drongen half en onduidelijk tot het grote huis door.
Het kind Kaai luisterde op de tweede of derde verdieping, voor een der grote vensters, afgedekt en beschermd tegen de zon door dunne, houten latjes, die je, door middel van een sterk touw, gelijktijdig op een kier kon zetten, waardoor het mogelijk werd toch naar buiten te gluren. Voor ieder geluid, dat van verre tot het huis doordrong, zingen van een wasvrouw, roepen van kinderen, schreeuwen van een venter, was het dankbaar. Dat kleine, rozige kind was ik, dacht Kaai.
Voortdurend betrapte hij zich er op, dat hij zich bezig hield met het leven zoals het vroeger was. Herinneringen kwamen naar boven uit een verleden, dat enkele dagen geleden nog een dichtgeslagen boek leek.
Onrust beefde door het eiland als 't oude in het nieuwe jaar vergleed. Groepjes mensen vormden tijdelijke muziekgezelschappen, die dreunend op grote en kleine trommen, door de straten trokken. Bij licht van visserstoortsen, waarmee je op de stille binnenwateren kreeft ging steken, dansten, hoe meer de grote dagen naderden, opgewonden menigten. In de huizen, op de
| |
| |
achter de huizen verborgen erfjes of ‘koralen’, stonden kleine orgeltjes? die een vrolijke, aanstekelijke muziek maakten, ritmisch onderstreept door een man, die met een grote spijker over een ongekerfde ijzeren buis streek.
Hij herinnerde zich een van die figuren. Een lange kerel was 't. Slordig gekleed in een zakkerige, vuile broek, het bovenlichaam half ontbloot. Hij stond er maar. Het ijzeren pijpje in de hand geklemd. Spijker strijkend over ijzer. De ogen gesloten, in verdoofde extase en toch volgend het tierelantijnen van het orgeltje, dat almaar door dreunde en zong, eindeloos de deinende massa's van statisch verkrampte mensen opzwepend.
Waarom moet ik denken aan oud en nieuw? Zoals het werd gevierd. Jaren geleden. Zoals het nog gevierd wordt. Het eiland verandert niet. De mensen zeggen, dat alles anders geworden is. Maar ze vergissen zich. Ze vergissen zich allemaal. Het eiland is zoals het was. Het eiland zal altijd zo blijven. Maikel heeft geen enkele reden om aan te nemen, dat de dagen geteld zijn en dat het allemaal wordt, zoals 't overal is. Het leven op het eiland is uniek en onverwoestbaar.
Als het oude jaar teneinde liep, als het nieuwe jaar begon - beneden in de grote sala van het huis zaten de ouderen op rechte stoelen bijeen en dronken gekoelde champagne - vuurden de oude kanonnen van het fort, over de baai, een machtig salvo. Schepen in de haven toeterden. Een sirene gierde uitgelaten. Zwarte roffelaars sloegen bezeten op trommen. Mensen dromden in geweldige, zwetende, donkere massa's naar het plein aan zee, waar de bisschop van het eiland woonde. De kerkvorst trad naar buiten, om, op het balkon van zijn huis, omringd door enkele geestelijken, met plechtig gebaar,
| |
| |
de menigte van knielende mensen te zegenen. Dan, seconden later, het geluid van schoten was op de wind verwaaid, scheepsfluiten zwegen, de sirene loeide met afnemend gerochel, viel men elkaar juichend in de armen. Vrouwen kusten mannen, mannen vrouwen. Kinderen werden opgeheven en zwaaiden met beide handjes naar het bisschoppelijk paleis. Enkelen liepen, gevolgd door schuchtere groepjes, naar zee. Ze stapten over de rand van de kade in het water. Ze dompelden zich onder en kwamen proestend boven. Waarom? Waarom? vroeg Kaai zich af, toen hij die zonderlinge vreugde in het water gadesloeg. Waarom maken ze zich nat? Waarom springen ze in het water?
Hij was ouder. In die vroege jaren, toen vader nog leefde, toen stroef champagne gedronken werd in de holle sala, werd hij, verlangend luisterend naar de geluiden van de straat, in zijn witte slaapkamer opgesloten. Jaren later mocht hij naar het zegenen kijken. Dat was al in de tijd, waaraan hij niet wilde denken. Hij wilde zich opnieuw zien, zoals hij was geweest, jaren en jaren geleden. Als een klein, angstig en verlangend kind, dat buiten het werkelijke leven werd gehouden van het eiland, bewaakt door een vader, door een tante, door een ‘jaja’ zoals ze die vriendelijke, donkere vrouwen noemden, die zo verrukkelijk sprookjes vertelden, die, onder de bevolking van het eiland, van mond tot mond de ronde deden. 's Avonds, als de meiden, na zonsondergang rustig bij elkaar in de grote keuken zaten, sintels gloeiden in de houtskoolpotten, kwamen de verhalen los.
Wat bezielt me toch? vroeg Kaai zich af, roerloos op de rand van het bed zittend. Vergeten gezichten kwa- | |
| |
men in z'n herinnering terug. Dienstmeiden, vriendjes uit de kindertijd, bleke gezichtjes van blonde kereltjes, met wie hij samen naar het deftig blankenschooltje ging, keerden duidelijk terug.
De hitte werd ondragelijk. Er bewoog geen tak, geen blad van de struiken buiten het huis. De wind was volkomen gaan liggen. Geen zuchtje woei door de open vensters.
Langzaam maakte hij zich los uit z'n verkrampte houding. Hij strekte zich op het veldbed uit. Hij voelde het zeildoek schuren tegen zijn rug. Hij vroeg zich af: naar wie zoek ik?
Nog dieper zou hij moeten graven in het verleden om het gezicht te kunnen zien, dat hij alleen maar kende van een geel geworden foto aan de wand. Zijn moeder, aangetast door een onverklaarbare ziekte waarvoor geen naam bestond, was jong gestorven. Hij herinnerde zich dat vader hem een enkele keer meenam naar het witte koepelgraf, tussen honderden andere witte graven, op het harde koraal gebouwd. Bij zo'n gelegenheid werd de binnenkant van de met glas afgesloten ronde doos, die aan een driekantige pilaar hing, door vader voorzichtig schoongemaakt. Hij herinnerde zich het metalen bordje, waarop, in gouden sierletters, haar naam stond en de krans van zwarte blaren achter het glazen deksel van de metalen doos.
Hun tochten naar het graf werden steeds zeldzamer. Een keer zei z'n vader tegen hem: ‘Je moeder was lief voor je. God, wat zou ze lief voor je geweest zijn, als ze was blijven leven.’
Hij luisterde zonder te antwoorden, zonder veel na te denken over de vrouw, die zijn moeder was geweest,
| |
| |
wier gebeente verborgen lag in het blauw en wit geschilderd koepelgraf van de familie.
Later? veel later, voelde hij het ontbreken van een moeder als een gemis. Hij was anders dan andere kinderen. 't Was alsof je een arm of een ander lichaamsdeel miste. Mensen, die haar gekend hadden, konden hun gevoelens tegenover het kind, dat geen moeder had, soms nauwelijks verbergen. Er was altijd iets meewarigs in hun stem als ze spraken over de gestorven, bijna vergeten vrouw. Vrouwen waren op het eiland niet erg in tel. Moeders wel. Moeders zorgden voor huis en kinderen, voor duizend dingen, die samen het leven maken. Moeders droegen verantwoordelijkheid, die vaders onmogelijk dragen konden. Hoe moet dat, vroegen de mensen, eigenlijk gaan in een huis, waar geen moeder leeft en waar een kind wordt grootgebracht door een stroeve vader? Een vader, merkten anderen hitsig op, die buitenshuis natuurlijk z'n liefjes had, wat hem weinig tijd liet om zich met z'n zoon te bemoeien. Die opvoeding werd maar overgelaten aan een stel zwarte meiden, die elkaar keer op keer afwisselden, in durige ruzie met elkaar of met de heer des huizes.
En toch groeide het kind zonder moeder op. Tegen de verdrukking in, luisterend naar verre geluiden, die vanuit het straatje tot de, diep in de ‘koraal’ verscholen woning doordrongen. Het kind groeide op luisterend naar geurige, dichterlijke verhalen der meiden, de bewogen, wisselende mimiek volgend van hun ronde, goeiige, zwarte snoeten, waarmee ze lachten en huilden, waarmee ze leed en vreugde uitdrukten, in onafgebroken wisseling van stemming.
Het kind groeide op in verlangen naar iets, dat 't niet
| |
| |
onder woorden kon brengen. 't Was niet op het papier van een geler wordende foto, achter glas en de spanning van 'n zwarte lijst gevangen; 't was een verlangen naar iets waarvoor vage, grote woorden bestonden, die je niet kon uitspreken, omdat ze aanstellerig klonken. Maar wat zou 't anders zijn gegaan als iemand hem had kunnen geven waarnaar hij hunkerde en waarvoor hij geen woorden vond, omdat het ontsnapte aan het verstand, maar iets te maken had met die vage achtergrond van zijn leven: het gevoel.
Gevoel... de eilandsmensen zwelgden in gevoel. Bij iedere gelegenheid hielden ze boeiende redevoeringen, vol grote woorden, die niemand werkelijk meende. Bij iedere begroeting sloeg men elkaar hartelijk op de schouders. 't Leek wel of men een broederschap van louter gevoelsmensen vormde maar achter al dat gevoel stak koel, berekenend verstand. Want deze eilandbewoners waren tegelijk vorstelijk onverschillig in geldzaken en scherp berekenend. Ze waren, gedreven door gevoel en traditie, ongelooflijk gastvrij en tegelijk koel afwerend. Ze waren, dacht Kaai wel eens, een vat vol tegenstrijdigheden. Vormelijk en hoffelijk, ruw en onbesuisd. Mannen van de wereld waren ze, dat zeker, maar tegenover de eerste de beste avonturierster gedroegen ze zich als provincialen.
De mensen van het eiland ergerden hem in hun onberekenbare grilligheid en provinciale beperktheid. En - tot verbazing, ja zelfs tot afschuw van zijn omgeving - voelde hij zich aangetrokken tot de vreemdelingen, die aan het einde van de haven, een reusachtig binnenmeer, dat honderden schepen ligging bood, hun mateloze fabrieken bouwden.
| |
| |
Nu ergerde hij zich aan een krankzinnige familie, zich vastklemmend aan een waardeloze plantage. Aan een rebelse Maikel, die levenslang strijd gevoerd had tegen dingen, die hij nauwelijks onder woorden brengen kon, aan een kankerende Dorita, onmachtig om zich los te scheuren van haar vreemde broeder en aan het meisje Nielda, die een simpele leek, zonder het te zijn.
Steeds als hij aan haar dacht, betrapte hij zich op een vreemd gevoel van vertedering, 'n gevoel, dat hij nooit gekend had en waarvan hij de oprechtheid in twijfel trok.
Ze is alleen maar een geile geit, die denkt, dat ze me mee kan sleuren naar de afgrond, waarin ze leeft. Ze kan verrekken, ze kan verrekken, herhaalde Kaai, zijn hoofd persend tussen beide handen, totdat huid op huid verkleefde, tot een geheel.
Aan het venster staande zei ze, op die avond, dat de dama di anochi bloeide. Bij z'n komst had ze al iets gezegd over een bloeiende cactus. Het was haar bedoeling, dat hij mee zou gaan. Hij vroeg zich, aarzelend, af, of hij, getrouw aan de strenge zeden, die op het eiland heersten, Maikel of Dorita toestemming moest vragen zijn nicht te begeleiden naar een bloeiende cactus. Hij trok de schouders op. Hier was 't anders. Dorita zou het, in een vlaag van schijn-fatsoen waarschijnlijk verbieden. Maikel zou hoogstens lachen. Met een sprong wipte hij over de rand van het venster en zonder bedenken liep hij met haar mee, langs het pad, dat naar de stille tuin, de hof van de plantage, voerde, terzijde van het negerdorp.
‘Als we vanavond terugkeren,’ zei ze, ‘spelen ze misschien muziek.’
| |
| |
‘Als we terugkeren?’ vroeg hij. ‘Wat ben je van plan? De nacht ergens onder de blote hemel door te brengen?’
‘Je kan nooit weten, wanneer je terugkeert, als je eenmaal op pad gaat. 't Is hier uitgestrekt,’ zei ze, met de hand in de richting van de heuvels wijzend. ‘Al ken je het land nog zo goed, je kunt gemakkelijk verdwalen.’
Tersluiks keek hij haar aan. Een lange strook blond haar hing langs een kant van haar gezicht. Het sterrenlicht omlijnde aarzelend haar profiel. Haar ogen straalden.
Het zwarte, dunne jurkje, dat ze droeg, liet een witte, ronde schouder bloot. Haar lichaam bewoog soepel onder de stof van het oude vod. Onrustig wordend nam hij haar beter op.
De stroeve rechter had hem al jong verteld, dat vrouwen aan menige misdaad schuldig waren. Ze slepen kerels mee. Of je wilt of niet, je moet dansen naar haar pijpen. Pas op, pas op, waarschuwde de oude rechter dikwijls, want voordat je 't weet is 't te laat. Ik heb teveel ellende in mijn leven gezien om je niet te waarschuwen.
Vrouwen waren een verontrustend element in het leven van Kaai, dat zijn rechtlijnige gang naar de werkelijkheid in gevaar bracht. Ze voerden altijd op zijpaden, zodat je met moeite de rechte weg terug kon vinden. Hij herinnerde zich een studente uit Nieuw York. Een meisje uit Portorico, even eenzaam in de steenwoestijn, als hij. Toevallige ontmoetingen werden regelmatig. Het duurde niet lang of ze nam hem mee naar haar kamer. De gewone dingen volgden. Hij dacht later met afschuw aan haar emotionele uitbarstingen. Aan de verwijten, waarmee ze hem overlaadde, als hij
| |
| |
wegbleef om geen tijd te verliezen voor de studie. Ze sarde en plaagde hem en noemde hem de koudste ‘latino’ van het continent, om hem eindelijk te bedriegen met een bolle jongen, die haar iedere avond naar een ander nachtlokaal bracht, zodat er een einde kwam aan hun ongewilde, gedwongen verhouding.
Wat wilde deze Nielda? Zij liep voor hem uit. Zij liep snel. Ze liep of ze in het donker zien kon. Op blote, harde voeten volgde ze een spoor, dat, onzichtbaar, langs het hofje en het in 't donker verborgen dorpje naar de heuvels voerde. Ze sprak geen woord. Een enkele keer draaide zij zich om, kijkend of hij volgde. Tevreden de schaduw van de man nog te zien, ging ze verder. Totdat ze, een gat in het ‘trankeer’ vindend, zoals die hagen van cacteëen werden genoemd, plotseling voor het wonder van de bloeiende nachtcactus stond.
Ze wachtte. Achter haar klonk het geluid van Kaai, trappend op dood hout.
‘De dama di anochi bloeit maar zelden.’
‘Ze is prachtig.’
‘Je weet niet hoe prachtig ze is. Je mist de ogen.’
Kaai keek haar verwonderd aan.
‘Er komen wel meer van jouw soort op de plantage,’ vervolgde Nielda. ‘Ze hebben geen van allen ogen. Zij zijn niet blind,’ vervolgde ze luchtig, ‘maar toch missen ze ogen. Ze hebben hun ziel verloren.’
‘Je praat veel,’ merkte Kaai geïrriteerd op.
‘Alleen sommige negers kunnen kijken. Vader kan kijken.’
‘Ik niet?’ vroeg Kaai spottend.
‘Je kan niet kijken. Jij kan met de beste wil van de wereld de werkelijkheid niet zien.’
| |
| |
‘Als ik de ogen mis om de werkelijkheid te zien, waarom heb je me dan meegenomen?’
‘Misschien kan ik je er van vertellen.’
‘Vertel me dan wat je ziet.’
‘Op het ogenblik zie ik niets,’ zei Nielda als vanzelfsprekend, ‘ik luister.’
‘Wat hoor je?’
‘Ik hoor muziek van het dorp als de vrouwen heel bedroefd zijn. Ik hoor klaagmuziek.’
‘Waarom klagen de vrouwen?’
‘De vrouwen klagen omdat er iemand is gestorven.’
‘Er is niemand gestorven,’ riep Kaai weerbarstig uit. ‘De vrouwen zingen niet.’
‘De vrouwen zingen wel. Mensen van jouw soort zijn doof. Ze kunnen het zingen niet horen.’
‘Ai, ik ben blind en doof.’
‘Je bent een beest, dat alleen maar in 't donker scharrelt, dat in een spelonk leeft en de moed mist om naar buiten te komen, omdat je bang bent je aan de zon te branden. En je kunt ook niet voelen. Maar als je zou kunnen voelen, zien en horen, dan zou je de werkelijkheid zien,’ vervolgde Nielda, zonder enige nadruk, rustig op de toon van een dagelijks gesprek. ‘De werkelijkheid is niet de werkelijkheid, die je zelf kan bouwen en maken. De werkelijkheid is de aarde en de mensen, die op de aarde en van de aarde leven en verder niets. De werkelijkheid is zee en zon, strand en berg, dag en nacht, geluid en stilte. Hier is werkelijkheid.
‘Waarom ben je gekomen?’ vroeg ze abrupt.
En, zonder antwoord af te wachten, vervolgde ze: ‘Ai, ik weet 't wel vriendje. Je bent gekomen om me mee te nemen. Ik zie het in je ogen. Ik hoor het in de
| |
| |
lucht. Dorita gromt en bromt op een manier, die ik niet van haar gewend ben. Ze broeit en broeit als ze op haar schommelstoel zit en kijkt me met haar stekende ogen aan of ze me ieder ogenblik iets heel bijzonders wil vertellen. Ze wil me zeggen, dat je me mee wilt nemen naar de stad. Is 't niet zo vriendje?’
Kaai zweeg.
‘Maar ik kan niet met je meegaan. Ik kan niet lopen en leven naast een man, die niet zien, die niet horen, die niet voelen en die niet ruiken kan. Die maar zit en zit en peinst en piekert. Die maar rekent en denkt over wat er in de toekomst gaat gebeuren.
‘Ai, ik ken jouw soort, Wanchoe heeft me van je soort verteld.’
‘Wie is Wanchoe?’ vroeg Kaai.
Zonder antwoord te geven trok ze hem aan zijn hand naar een brede steen, die voor de cactus lag, als een platte bank. Ze dwong hem om te gaan zitten.
‘Waarom praten we?’ vroeg ze zuchtend.
‘Wie is Wanchoe?’ vroeg Kaai. Een vage woede steeg in hem op. Wanchoe was een nieuw element in een verhouding, die in geen enkel opzicht een verhouding was.
‘Wanchoe is een visser van hier. Hij is de enige, die uit de stad terugkeerde. Hij zal blijven. Bij ons. Hij vertelde me, dat in de stad mensen wonen, die in de toekomst kijken. Ai, 't zijn wonderbaarlijke mensen, zei Wanchoe. Ze rekenen, ze piekeren, ze maken plannen voor de toekomst maar wat voor de hand ligt, zo maar voor het grijpen, laten ze liggen als waardeloos zand.’
‘Ben ik...?’
‘O ja,’ antwoordde ze, zijn vraag onderbrekend, ‘jij bent een van de grootste rekenaars van allemaal. Je bent
| |
| |
de hele dag met de toekomst bezig. Dat zie ik aan je.’
Ze wachtte even en toen, aarzelend, vervolgde ze: ‘Een man als Wanchoe zou zijn hand op mijn schouder gelegd hebben. Hij zou gezegd hebben: mijn vogeltje, mijn lief zustertje, ik houd van je en hij zou mijn hoofd tussen z'n handen genomen hebben en mijn mond gekust hebben en jij, jij zit hier maar en denkt aan de toekomst en je rekent en rekent tot je gehemelte zuur wordt en je darmen beginnen te borrelen.’
Ze stond op. Haastig. Alsof ze door een dier gestoken was.
Hij volgde langzaam. Wat was dit? Een liefdesverklaring van een wilde?
Hij aarzelde. Een vrouw na lopen lag niet in zijn aard. Ze is trouwens niet eens de moeite waard, dacht hij schouderschokkend. Maar hij had geen antwoord gekregen op de vraag, wie Wanchoe was. Een visser? 't Broeise leven op dit stuk verlaten grond was onbegrijpelijk. De vreemdste dingen konden hier gebeuren. Dingen, waarvan niemand weet heeft.
Hij riep haar na: ‘Wie is Wanchoe? Wie is Wanchoe? Is hij een vriend van je?’
Ze bleef staan op de plek, waar het pad splitste. Ze wachtte op z'n komst.
‘Hij is een vriend van me,’ antwoordde ze. ‘Op 'n andere manier dan je denkt. Hij is ouder dan vader. Hij is de oudste van de hele streek!’
‘O,’ zei Kaai, die voelde, dat hij zich belachelijk aanstelde.
‘Dacht je misschien dat hij een jongeman was?’ vroeg Nielda.
‘Ja, dat dacht ik.’
| |
| |
‘De jongemannen zijn allemaal weggelopen. Als een van de oudjes in het dorp gestorven is keren ze voor een dagje terug in een stinkende automobiel. Ze drijven de spot met de klaagvrouwen, die tegen de wand van het dodenhuis jammeren. Ze drinken zich zat als de achtste dag is aangebroken. Heb je ooit 't feest van de achtste dag meegemaakt?’
Kaai schudde het hoofd. Het feest van de achtste dag was een van die dingen, waar de donkere bewoners van het eiland, lichtere broeders buitenhielden.
‘Jij wel?’
‘Soms heb ik uit de verte toegekeken. 't Moet niet meer 't feest van vroeger zijn. Sjon Maikel vertelde me, dat 't feest van de achtste dag niet te vergelijken is bij het feest, zoals het vroeger werd gevierd. Maar de stoel staat er nog.’
‘De stoel?’
‘De stoel voor de dode. Als de olielampen branden zit hij aan het hoofd van de tafel en de anderen drinken op z'n gezondheid. Ze drinken bruine, uit de stad afkomstige rum, die ze heet maken met geheime kruiden. Ze smeren de drum met rum in. Ze slaan op de trommen. Ai, heb je ze ooit op de trommen horen slaan? Heb je ze ooit horen zingen?’
‘Onzinnig geklets,’ bromde Kaai, ‘ik ben hier ook geboren. 't Zijn dingen, waarop je niet let. 't Zijn dingen waar je je beter buiten houden kunt. Wat voor nut heeft 't om in het holst van de nacht te loeren naar een stel negers, die zich zat drinken en glazen rum aanbieden aan de geest van een dode, die acht dagen geleden de laatste adem uitblies. Bijgeloof heeft me nooit kunnen boeien.’
| |
| |
Ze trok de schouders op. ‘Ik zei je toch, dat je blind en doof bent, is 't niet? Je lijkt wel een pater. De paters zijn niet alleen tevreden met hun eigen blindheid, ze willen bovendien een ander blind maken. Ai, wat ze me niet verboden hebben.’
‘Wie?’
‘De paters. Ik mocht niet naar de danspartijen en mocht niet kijken als de vissers bij elkaar kwamen om 's nachts bij het vuur te dansen.
‘Misschien hadden de paters gelijk. Je kan niet voorzichtig genoeg zijn. Voorzichtigheid is de moeder van de porceleinkast, zegt Dorita.
‘Ai Dorita,’ zei Nielda minachtend, ‘ze kent de nachten niet als de dama di anochi bloeit. De bloemen ruiken als mannen na een feest, En jij,’ vervolgde ze lachend, ‘bent doof en blind en aan je neus mankeert ook iets.’
‘Als er zoveel aan me mankeert,’ zei hij geprikkeld, ‘laten we dan maar naar huis teruggaan.’
‘Ga maar alleen,’ riep ze, ‘je kunt de weg terug niet eens vinden. Je bent een mannetje dat denkt, als je maar recht vooruit loopt, dat je er dan komt. Maar je vergeet, dat de weg lang en kronkelig is.’
‘Welke weg?’
‘De weg naar overal. De weg, die geen einde heeft.’
Ze is gek, mompelde Kaai en achter al die waanzin steekt iets, dat achter mijn eigen waanzin steekt. Wat? Wat?
Zwijgend liepen ze naast elkaar verder. Vanaf de heuveltop zagen ze het dorp liggen. De huisjes waren donkere schaduwen, weggedrukt tegen het vlakke land. Voor een open deur brandde een kleine lamp, die een
| |
| |
helder licht over 't erf wierp. In de lichtkegel liep een vrouw voorbij.
Uit de verte klonk het geluid van een gitaar, begeleid door het metalen rinkelen van een wiri.
‘Nu dansen de vrouwen op de muziek van de oude Wanchoe en ze denken aan de mannen,’ fluisterde Nielda. ‘Ai, ze denken altijd aan de mannen, die op de fabrieken werken als ze dansen in de nacht. 't Onderlijf doet pijn van 't denken.’
Ze glimlachte. Witte tanden waren zichtbaar in het warme vlees van haar mond. Haar ogen straalden. Haar wangen waren rood en haar schouder leek wel een witte bloem.
Nu moet ik haar kussen, dacht Kaai, machteloos.
Maar met een paar sprongen verdween ze in het donker. Hij liep haar na. Riep haar naam. Struikelde over de knoest van een cactus. Stootte zich tegen een steen op 't pad. Toen zag hij het dorp weer. Het open huis. De lamp. Hij hoorde het zingen. 't Hitsend ritme van de kleine gitaar, de kwarto. Droog geluid van zaden, ritmisch rammelend in een kalebas. Het rinkelen van de wiri, schrapend geluid van ijzer op ijzer. Geen pijn voelend, zich schrammend aan doorns, zich wondend, liep hij verder, zoekend, kijkend tot hij meende tegen de zwarte wand van een heuvel haar gestalte te zien. Maar dichterbij komend, zag hij niets meer. Toen hoorde hij haar spottend, sarrend lachen. En daarna stond hij weer voor de bloeiende trossen van de nachtcactus. De muziek uit het dorp was op die plek bijna onhoorbaar. Soms drong het geluid tot hem door, meegevoerd op de wind. Tussen flarden muziek hing voelbare stilte.
In zo'n grote stilte ga je nadenken. Was 't geen onzin
| |
| |
om achter dat schepsel aan te rennen? Alles leek zinloos. De overdadige bloei van de dama di anochi. Het landschap. Zijn blijven op de plantage. En, Nielda vergetend, stelde hij zich vragen. Wat zoek ik? Wat mankeert me? Waarom blijf ik hier? Waarom werp ik de stukken niet op tafel? Waarom vertel ik niet, waarop het staat?
Hij zat op de platte steen voor de cactus. Zijn hemd was gescheurd. Zijn schouders geschramd. Zijn hand bloedde. Hij veegde het bloed langzaam, met korte streken, weg. Het keerde terug met warme, prikkelende druppels. Hij zocht een zakdoek. Hij had geen zakdoek. Hij scheurde een stuk van zijn hemd. Hij zat maar en begon pijn vergetend, bloedstelpend met het linnen van zijn hemd, naar de stilte te luisteren.
God, wat was 't lang geleden, toen hij voor het laatste stilte hoorde. Het eiland trilde van werkdrift. In de stad, op de fabrieken en kantoren had niemand tijd. Je rende met je auto in dezelfde cirkel rond. Altijd op weg naar iets anders. Naar een feest. Een bioscoop. Naar een vriend, met wie je nauwelijks praten kon. Nooit zat je stil. Zo maar, midden in de vergeten, onaangetaste natuur van het eiland. Op z'n best maakte je eens een tochtje naar een binnenwater, 's morgens bij het aanbreken van de dag, dat later, steevast veranderde in een dronkemanspartij. Als ze 's nachts in een van de baaien, bij het licht van fakkels en carbidlampen, kreeften staken, hing de lucht nog vol met geluiden. En als ze op een van de stille stranden een paar uur doorbrachten dan werden er nog draagbare radio's en gramofoons meegesjouwd om toch maar vooral de stilte, die er zijn mocht, met geluid te vullen.
| |
| |
Waarom hadden ze zo'n behoefte aan geluid? Hier, op de plantage, was 't stil. Maikel, dromend van verloren revoluties, zwervend aan boord van zijn boot, zocht de geweldige stilte van de zee. 't Was hem opgevallen, dat zelfs Dorita, onrustige en flakkerende geest als ze was, terend op de nagloed van herinneringen, urenlang stil kon zitten. Wiegend in een schommelstoel, afwezig oude beduimelde kaarten schuddend van hand tot hand. Maar de zeer grote stilte, de stilte, die hem bang maakte, hing steeds om Nielda, als ze door het huis liep, over het terras of op een steen zat, turend naar voorbijtrekkende geiten.
Achter de stilte broeide onrust, die hen allemaal te pakken had. De achtergebleven vrouwen in het dorp, wachtend op mannen. De zwijgende Dorita, dromend van een nieuwe kans. Maikel, het eiland van zijn jeugd niet meer herkennend, vluchtte voor de werkelijkheid, zoekend naar een andere werkelijkheid, de enige, waarvoor hij, waarvoor Kaai bang was. De werkelijkheid achter de spiegel, die ze, onmachtig, probeerden weg te duwen met gramofoons, radio's, luidruchtige gesprekken, met de roes van alcohol en braspartijen, die vuile smaak achterlieten in de mond. En die anderen, de vreemdelingen, die van overzee kwamen, probeerden die werkelijkheid te ontlopen binnen de beslotenheid van kleine huizen, de veiligheid van het gezin, waarin ze leefden, waarvoor ze werkten.
Wat ontvluchten we?
Hij voelde, hoe Nielda, geruisloos dichterbij gekomen, haar hand op z'n schouder drukte. Hij keek om. Haar smal gezicht was een spitse driehoek in maanlicht. Een dunne geitekop. Blond haar, zachte dierenogen.
| |
| |
Een heks is ze, dacht Kaai, die niet denkt, die niet piekert. Ze is met alles wat hier is opgegroeid. Ze is de levende triomf van Maikel.
Bitterheid, om een verloren zaak, steeg in hem op. Hij stond van de steen op. Sloeg zijn hand om haar schouder. Zijn verlangen naar de vrouw verdween onder verwondering.
Ze verlangt niets, dacht hij. Ze wil niets. Alleen maar lopen en dwalen over heuvels en één zijn met dieren en dingen. Zo zag hij haar in haar vreemde werkelijkheid.
‘Als je aan 't donker went,’ zei ze zacht, ‘dan ga je in het donker zien.
‘Kun je me volgen langs het pad?’ vroeg ze. ‘'t Pad loopt naar beneden. Beneden ligt de zee. Je moet de zee zien en ruiken en horen. Je moet de zee net zolang zien en horen, dat jezelf zee wordt. Een golf. Een stuk hout door de een of andere schipper weggeworpen. Een kist. Een schuimkop in het maanlicht. Zo moet je worden.’
Ze fluisterde: ‘Als je alles zou kunnen zien en horen en ruiken, als je een stuk van de aarde kan worden, een heuvel, een maisveld, of als je een dam wordt, die het water tegenhoudt in de natte tijd, of een boom, die meebuigt op de wind, een vogel, die fluit in de morgen, als je een leguaan wordt wiens huid verandert van tint, een tropiaal, purend nectar uit de bloemen of een schorpioen kruipend tussen het rotte hout van een hut, ai, als je dat alles kan, dan word je m'n echte vriend.
‘Maar je kunt 't niet,’ vervolgde ze zuchtend. ‘Je bent zoals ze allemaal zijn. Kleine slaven, stikkend van angst, rekenend voor de toekomst.’
Het pad begon sterk te hellen. Het meisje zweeg.
| |
| |
Hij hield met moeite haar snelle passen bij. Hij struikelde over keien op het pad, meegesleept door water, dat, als 't een enkele keer regende, in snelle beken naar zee stroomde.
De zee was afgunstig op iedere druppel water, die op het eiland viel. Zij slokte het water van het droge eiland op. 't Siepelde over de heuvels, door de grond, langs schuine holten, uitmondend aan de kust, in zee. Wat bleef was de harde, verweerde massa, die als een weerbarstig bergmassief uit de vlakte der zee steeg.
Vanuit Maikel's boot had hij gezien hoe zee en land aan de kim samensmolten. Nu naderden ze de zee. Het geweldige water. Na een bocht van de weg lag de zee voor hen, rustig en groots.
Nielda bleef staan. Ze wees met haar hand vooruit naar het water.
‘Als je kan worden tot golf, schuim, vis, dan zou je mijn man zijn.’
Ingespannen liepen ze verder. Het pad helde steil omlaag. Afdalend steunde ze hem. Hij voelde de onverwachte kracht van haar hand en armspieren. Hij bemerkte de zekerheid van haar gang. Ze loopt als een dier, dacht hij. Een geit, klimmend helling op, helling af. Een met land en zee en lucht.
Hij werd, sneller dalend, bang. Een misstap is voldoende. Een kei, verborgen in het halve donker, weggerold onder een schijnbaar onschuldig plantje, is voldoende om me naar beneden te laten storten. Hij volgde, zonder wil, zonder reden. Steunend op de kracht van haar kleine hand. Na nog enkele stappen bereikten ze een klein plateau. Een uitholling was het. Een onverwachte kleine, rechte vlakte. Nu hoorde hij de zee
| |
| |
duidelijk bruisen. Beneden sloegen de golven tegen de rotswand.
‘Hier onder ligt het water,’ zei ze, wijzend in de diepte.
En, voordat hij het verhinderen kon, stapte ze over de rand van het stukje vlakke grond, waarop ze stonden en begon, zich aan takken en planten klemmend, de laatste steile afdaling. Vanuit de diepte hoorde hij haar lachen. Hij probeerde met de ogen de afstand te meten. Beneden was de bodem vermoedelijk zanderig en zacht. 't Water sloeg tegen verder gelegen rotsen aan. Hij boog zich naar voren. Hij zag, enkele meters verder, haar schouder. Voorzichtig volgde hij. Zijn hand scheurde weer open. Hij liet zich hijgend zakken en bereikte, toch onverwacht, zanderige grond. De zee lag voor hen. En, de voeten in het schuim, kijkend over haar schouder stond Nielda, die, toen ze hem zag, het water inliep, om, daarna, kalm zwemmend, te verdwijnen.
Kaai aarzelde. Hij vervloekte het meisje, dat hem opnieuw speels ontsnapte en getroffen, beschaamd door haar misschien onbewuste hoon, voelde hij zijn tekort.
Hij besloot desnoods de dag af te wachten. Als de dag zou aanbreken zou hij naar boven klauteren. Hij zou de weg naar de plantage vinden. Dan zou hij met Maikel spreken. Eindelijk zou de afrekening komen. Eindelijk zou hij zeggen wat hij te zeggen had. Te veel dagen waren vruchteloos voorbijgegleden. Met een schok bedacht hij nauwelijks te weten, hoeveel dagen. Niemand hield rekening met tijd of toekomst. 't Is, dacht Kaai, alsof ik in een kleine kolonie van volmaakte anarchisten terechtgekomen ben. Maar als ze denken, dat ze me er onder krijgen, dan vergissen ze zich.
| |
| |
De dag komt, dat daar, tegenover hem, grote schepen ankeren. Het leek lang geleden, dat hij bewust, zelfverzekerd aan al die plannen had gewerkt. Aan de haven, die hier gebouwd zou worden. Aan de pijpleidingen, die als zilveren slangen over het land kronkelen en de kleine stad, die verrijst op de plek, waar nu, nog, het plantagedorp ligt.
Luisterend naar zee, liggend op het koele zand, de wind streek met een warme hand over zijn half ontblote rug, kwam er een grote kalme klaarte in zijn denken.
Ik ben gekomen om Maikel een contract te laten tekenen. Wie heeft me gezonden? Het luchtgekoelde kantoor, de met hekken afgesloten fabrieksterreinen, de koude tegels van het laboratorium, de electrische centrale, waar hij dikwijls zat te praten met een hoofdingenieur, de eenvoudige, prettige club in het palmentuintje, de kleine wereld van propere huisjes en employé's gezelligheid, de haven met tientallen schepen en met, langs de oevers, eindeloze rijen tanks, 't leek allemaal een vergeten wereld, weggezonken achter mist, overspoeld door zeewater en later bespied door een duiker, toevallig boven een verloren stad, op zoek naar een gezonken schip.
De kleine, drukke stad, waar hij geboren en getogen was, die hij, aan boord van Maikel's boot, vanuit de verte zag, leek bijna vergeten herinnering. Een passage uit een half gelezen boek, dat op een ogenblik van verveling uit de hand gleed.
Oom Donald, zwetend en jachtig, altijd pratend over geld en geldverdienen, weggedoken achter het ouderwetse cylinderbureau in zijn kantoortje, leek een merkwaardige dwerg uit een sprookje. Een onbestaanbaar
| |
| |
mannetje, een figuurtje uit een slechte roman, dat geen verwantschap toonde met het werkelijke leven.
Alleen Komroíf bleef. Levensecht in zijn herinnering. Nieuw York, duizenden kilometers van het eiland verwijderd, was werkelijker in zijn gedachten, dan de kleine, drukke wereld, die hij binnen een uur bereiken kon. De auto wachtte immers nog aan het einde van de verharde weg?
Of wachtte er geen auto meer? Met een schok herinnerde hij zich, dat hij naar het ding in geen dagen - hoeveel dagen? - had omgekeken.
Er werden zelden auto's gestolen op het eiland. Je hoorde er niet van. Maar een auto, die dagen onbeheerd aan het einde van een weg staat, op de rand van het zand, kan gemakkelijk gestolen worden.
Hij trok de schouders op. Een gevoel van onmacht, van ziek-zijn, overmande hem. Als die auto weg was, wat dan nog? Niets had zin. Niets betekenis. Alleen liggen op zand. Luisteren naar golven. Wachten op de terugkeer van een zwemster, die vis in zee kon zijn en die hij onmogelijk had kunnen volgen, zoals hij bij vroegere gelegenheden had bemerkt. Misschien was die zwemster de enige, die zin gaf aan het leven.
Hij viel in droomloze slaap. Tegen de morgen werd hij wakker. Hij keek verbaasd om zich heen. Naar de zee, de steile rotsen achter hem, naar het kleine strand en luisterde naar vogels, die van nest tot nest vlogen.
Dit is de eerste keer, dat ik niet droomde, dacht Kaai opgewekt. Keer op keer kwam die droom terug. Met kloppend hart stapte hij een kleine, grijze kamer binnen. De wanden waren loodkleurig. Er hingen geen versieringen aan de muren. De kamer eindigde in een
| |
| |
punt. Op een kruk, de knieën omhoog getrokken, zat Komroff, gekleed in een grijs pak. Kaai vroeg hem wat hij daar deed. Maar de woorden kwamen niet uit zijn keel. Hij was zich bewust niet te kunnen spreken. Wat hij wilde zeggen stokte in zijn mond. Je kunt net zo lang kijken als je wilt, Komroff, dacht Kaai, al blijf je urenlang met je opgetrokken knieën in een hoek zitten: je kunt het er niet uithalen, want ik kan niet spreken.
't Werd een woordenloos gevecht. Een meten en beproeven van krachten. Er kwam langzaam zweet op het voorhoofd van Kaai. Je kon aan Komroff's ogen zien, dat hij de zweetdruppels op zijn voorhoofd zag. Het licht werd scheller. Daardoor werden de wanden nog grauwer. Altijd begon dat piepend, later fluitend geluid. Geluid van kettingen, die over elkaar getrokken werden. De wanden van de kleine kamer verschoven. De hoek waarin Komroff zat werd breder, terwijl de plaats waarop Kaai stond smaller werd. Zonder zich te bewegen, elkaar slechts aankijkend, verwisselden ze van plaats. De droom eindigde even zwijgend als ze begon in een mistig vervagen van beangst wakker worden.
Maar na deze nacht, bij dit ontwaken, was de droom niet teruggekeerd. De droomloze slaap maakte hem gelukkig. Hij liep naar zee. Trok de kleren uit en zwom. Je moet golf worden, vis, schuimvlok, weggeworpen hout van een schip. Verder zwom hij. Rond de rotsen, waarna hij, onverwacht, stralend in zonlicht, als nieuw en toch tegelijk zo oeroud, het machtig landhuis zag staan. De deuren waren open. Iemand liep op het terras heen en weer. Vanuit zee zag hij niet wie daar liep. De figuur op het terras begon met een witte doek te zwaaien. Een hartelijk welkom leek het wel. Welkom
| |
| |
op Santa Cruz! Hoe anders was 't nu dan toen - hoe lang geleden? - toen hij kwam uit de stad met een auto. Zo'n huis moet je zwemmend bereiken. Vrolijk, met regelmatige slag, bewust van de kracht in zijn spieren, zwom hij naar de mangrovebossen bij het strand.
|
|