| |
| |
| |
5
De schemering duurde kort. Boven de heuvels, achter het huis, werd de lucht rood. Hanen in het dorp kraaiden. Schurftige haarloze honden blaften. Ezels balkten. Geiten, uit slaap ontwakend, mekkerden en trokken naar de heuvels, op zoek naar voedsel. Toen duurde het niet lang of de zon steeg boven de heuvels uit. De hemel werd een heldere baan vol zonlicht. Licht kletterde neer op weerkaatsende golven. Bomen wierpen schaduwen op de grond. Rotsen vormden zwarte plekken terzijde van het heldere strand. Menselijke stemmen werden hoorbaar. 't Terras werd door die ijverige Feetchie met een grote bezem schoongeveegd. Deuren piepten open. In het huis bonkten voetstappen over de grond. Dorita riep, met harde stem, bevelen naar Feetchie. Kaai werd wakker.
Hij werd altijd snel wakker. Er is licht. De mens staat van bed op. Zo was het nu eenmaal op het eiland. 't Had weinig zin om op bed te blijven, want na korte tijd baadde je in zweet. De klaarte van de morgen, de afwezigheid van vertrouwde geluiden, zoals thuis bij het krieken van de dag klonken, het uitzicht op heuvels en zee, de trage en toch intense arbeid van de zwarte man op het terras, de koelte van de wind, die over 't land streek, meevoerend een vaag geklepel van een verre kerktoren, al die verschillende dingen maakten op hem een onwerkelijke en tegelijk ook werkelijke indruk. Hij
| |
| |
stond voor het venster en keek naar buiten als viel 't moeilijk om afscheid van de nacht te nemen en de werkelijkheid van de dag te aanvaarden.
Hij dacht niet onmiddellijk aan de boodschap, die hij overbrengen moest. Aan dingen, die hij bespreken wilde. Hij keek slechts naar het landschap, luisterde naar geluiden en een sterk verlangen om hier langer te blijven dan hij zich voorgenomen had, kwam in hem op.
Aan de deur werd geklopt.
‘Wie is daar?’
‘Dorita,’ werd aan de andere kant gefluisterd.
Met een snelle beweging sloeg hij een dunne kamerjas om.
‘Je bent vroeg uit de veren,’ lachte hij, toen ze binnen stapte. Geheimzinnig legde ze een vinger op de lippen. Met een vuile duim - in het heldere licht van de morgen zag hij, dat Dorita een verslonsde en vervuilde in vodden geklede vrouw was - wees ze naar de gang.
‘Hij hoort ieder woord,’ zei ze hees.
‘En?’
‘Ik zou je willen spreken.’
‘Ga je gang.’
‘Hier niet. In godsnaam, hier niet. Hij hoort ieder woord.’
‘Waar dan?’
Ze dacht een ogenblik na. Ze hield 't hoofd schuin gebogen. Zwarte haren hingen in een zware wrong boven de magere hals. Er waren lijnen om haar mond. Met donkere ogen keek ze hem peinzend aan. Er trok een glimlach over haar gezicht. De overgang was zo volkomen en snel, dat Kaai ontstelde.
| |
| |
‘Je ziet er heel anders uit,’ zei ze lachend en luid. ‘De buitenlucht doet je goed.’
Verward streek Kaai met zijn hand door zijn rosse krullen. Hij voelde onder de zijde van de kamerjas zijn huid prikkelen. Zweetdroppels vormden zich op 't voorhoofd.
‘Hebben jullie geen bad in huis?’ vroeg hij op onverschillige toon.
‘Nee,’ zei ze. ‘De zee is groot genoeg. De zee spoelt al het vuil van je af.’
‘Zouden we...?’
‘Aan zee?’
‘ja?’
‘Onmogelijk,’ fluisterde ze.
‘Ik zal het je later zeggen, als hij weg is. Maar spreek geen woord met hem. Geen woord, versta je! Laat voorlopig alles aan mij over. Alles. Ik zal met hem spreken.’
Ze draaide zich snel om. Liep met lange stappen het vertrek uit en wierp de deur toe.
't Heeft geen haast, dacht Kaai. Hij neuriede een liedje. Verbaasd merkte hij, dat 't een stokoud deuntje was. Een van de versjes van het eiland. 't Ging over een schoenmakertje, dat graag bloempjes plukte. Als kinderen hadden ze 't dikwijls gezongen. Hij voelde zich als 't kind, dat hier, jaren geleden, ravotte en speelde. Herinneringen kwamen boven. In het hofje, zoals ze de tuin achter het huis noemden, had hij met Nielda gespeeld. Er moest wat gebeurd zijn. God, er moest wat gebeurd zijn. Hij wist niet wat. Maar 't was iets belangrijks geweest. Wat? Wat?
Hij kleedde zich nadenkend aan. Hemd en broek was genoeg. Hier nam je, of je 't wilde of niet, de manieren
| |
| |
van 't land aan. Eenvoudig zijn is iets prettigs, maar je moet 't niet overdrijven had Komroff eens gezegd. De herinnering aan hem stemde een ogenblik wrevelig. Maar 't daglicht was nu zo overweldigend, de morgenlucht zo overrompelend verfrissend, 't liet hem geen tijd om aan dingen te denken, die gisteren, eergisteren of lang geleden gebeurden.
't Oude wijf, dacht Kaai, mag spreken met haar broer zoveel ze wil. Aan mij de tijd... de tijd!
Gekleed liep hij door de ‘sala’, een stuk gebakken vis, dat in een schaal lag, meenemend naar buiten. Feetchie groette onderdanig en gedwee. Hij bleef een ogenblik staan en vroeg of Nielda en Sjon Maikel al buiten waren. ‘Ai,’ zei Feetchie, ‘zij zijn altijd de eersten.’
‘Waar zijn ze?’ vroeg Kaai.
Feetchie wees met zijn hand naar de zeekant. ‘Daarheen, daarheen,’ riep hij. ‘Ze gaan altijd naar de boten.’
Waarom deed Dorita zo geheimzinnig als ze toch naar de boten zijn? vroeg Kaai zich af. Hij trok de schouders op en liep, de harde, knapperige vis etend, langs het zandpad naar de zee. Hij voelde aarde onder zijn voeten. Nog koel in de morgen. Een uur later zou het zand gloeiend worden.
Het pad, omzoomd door manzanillabosjes, maakte een scherpe boog en na de bocht stond Kaai, verrast, voor een kleine baai. Op 't water dreef een boot. Naast de boot stond, half in het water, Maikel.
Ze keken elkaar een ogenblik aan.
‘Ik had je niet zo vroeg verwacht,’ riep Maikel.
‘Ga je vissen?’
| |
| |
‘Ja.’
Maikel aarzelde. Toen vroeg hij: ‘ga je mee?’ Een kwartier later voer het scheepje, dat de naam van de plantage droeg, de Santa Cruz I, naar volle zee. Maikel zat zwijgend aan het roer. Hij tuurde over 't water en zei, na lange tijd z'n zwijgen verbrekend: ‘'t Valt me mee, dat je niet misselijk wordt.’
Kaai, liggend op de boeg van het barkje, wendde zich lui en een beetje gevleid om.
‘Waar ga je eigenlijk heen?’ vroeg hij.
Maikel antwoordde niet onmiddellijk. Hij stak, de hand gekromd over het vlammetje van een lucifer, een pijp aan. Daarna riep hij: ‘Kan 't je wat schelen waar we heen gaan?’
Kaai trok de schouders op.
‘O, ik dacht maar,’ riep Maikel, ‘lui, zoals jij moeten altijd ergens heen. Lui, zoals jij, hebben altijd 't een of andere doel. Dat heb ik gisteravond direct gezien, vrindje. Je bent een doel-ganger, een hardloper-naar-weet-ik-wat. Wij hier gaan nooit 'es ergens heen. We gaan zo maar zeilen.’
Het scheepje, dat op een vrij grote afstand van de kust was gekomen, werd in de zware, nauwelijks zichtbare golfstroom, die langs het eiland naar de latijnse kust stroomde, opgenomen. Maikel voelde het aan zijn hand. Als hij toegaf, zouden ze, over enkele dagen, in Coro zijn. Ze zouden verder kunnen drijven naar de eilanden in het oosten. God weet, waar ze terecht zouden komen. Alleen zou hij gaan. Met zo'n passagier aan boord was 't onmogelijk. Als 't moest zouden ze terugkeren naar het eiland. Vanmiddag. Vannacht. Morgen misschien.
| |
| |
De woorden van Maikel herinnerden Kaai aan het doel waarvoor hij kwam. Als die verdomde Dorita hem niet gewaarschuwd had dan zou dit waarschijnlijk de ongezochte gelegenheid zijn om met Maikel te praten. Hij schouderschokte. Och, er zouden ongezochte gelegenheden genoeg komen. Hij kroop van de voorplecht naar het roer en ging naast Maikel zitten.
‘Waarom zei je dat eigenlijk?’
‘Wat?’
‘Van dat doel?’
‘Nou, is 't niet zo?’
‘Iedereen moet een doel hebben in 't leven,’ zei Kaai vaag.
‘Wat is jouw doel?’ vroeg Maikel.
Kaai trok de schouders op. Het was zinneloos om over zoiets te praten, midden op zee, aan boord van een barkje, met een oom, die geen enkel ander doel voor ogen had, dan... nu ja, wat?
‘Rijk worden?’ vroeg Maikel scherp. ‘Ja, ontken 't niet, vrindje, da's 't doel van jullie allemaal. Rijk worden!’
Ze zwegen een poos. Toen vervolgde Maikel: ‘Ik ben er in een hele tijd niet meer geweest.’
‘Waar?’ vroeg Kaai.
‘Daar,’ en Maikel wees met zijn hand naar de wit schemerende verte aan de oostkant van het eiland, waar hun kleine stad lag. De stad van Kaai en Maikel. Een stad van geel geverfde huizen onder rode pannedaken. Hun lieve, oude stad.
‘Ik ben er in een hele tijd niet meer geweest. Ik heb er geen zin meer in. De stad is veranderd. Het eiland is veranderd. Maar dat is het ergste niet. 't Ergste is, dat
| |
| |
de mensen veranderd zijn. Iemand als jij kan dat niet beoordelen, Kaai. Je bent te jong. Je hebt 't eiland vroeger niet gekend. Zoals het was. Zoals het nooit meer worden zal.’
Maikel zweeg. Hij voelde de diepe trillingen der zee zich door het hout van het barkje voortplanten van de boeg naar de helmstok, die hij in de hand hield.
‘Niet, dat 't wat te betekenen heeft. Als je op de plantage leeft, als je veel zeilt op zee, als je probeert op een fatsoenlijke manier nog iets van het leven te maken, dan snap je, dat 't eigenlijk niets te betekenen heeft. Maar 't is toch verdomd jammer.’
‘Wat is jammer?’ onderbrak Kaai.
Maikel keek hem aan. Toen ging hij verder, als sprak hij zomaar, tot zichzelf.
‘Toen 't begon had ik 't onmiddellijk door. 't Was omstreeks de jaren zestien of zeventien. 't Stikte van de geruchten op 't eiland. 't Een al wilder dan het andere. Ik was net terug van de overkant. Je weet toch, dat ik aan de overkant geweest ben?’
Kaai knikte.
‘In die tijd woonden we in de stad bij je vader. We hadden een vleugel van het grote huis gekregen. Tijdelijk natuurlijk. Totdat hier, op 't land, alles weer op dreef zou zijn. Toen ging ik nog dagelijks naar de club. Op 't bordes zaten we iedere dag zo'n beetje te praten over de dingen op 't eiland. Wat er goed ging. Wat er fout ging. Je weet wel, zoals ze nog praten. Gezellig, zonder zin, zoals buren praten met buren, die 't goed met elkaar kunnen vinden.’
‘Geruchten deden de ronde,’ herhaalde Maikel. ‘Ze zeiden, dat er op 't eiland een soort fabriek zou komen.
| |
| |
Een soort olie-fabriek. Ze zeiden, dat ze in het diepste geheim een stuk land gekocht hadden om er die fabriek op neer te zetten. Och, aan geruchten was geen gebrek. Op 't laatst lette je er niet meer op. Maar die geruchten namen vaster vormen aan en tenslotte bleek het waar te zijn.
‘Ik zal die opwinding nooit vergeten. In die dagen leefde Morrie nog. Heb je Morrie nog gekend?’
Kaai schudde het hoofd.
‘Nee,’ bedacht Maikel, ‘hij leefde voor je tijd. Morrie was toen al een oude vent. Een beste kerel die Morrie. Om negen uur 's morgens kwam hij als eerste op de club. Dan vroeg hij om een glas rum en na zijn eerste glas nam hij een tweede, maar als er iemand binnenkwam, bestelde hij haastig kwast met ijs, omdat Morrie de hele wereld wilde wijsmaken, dat hij nooit iets anders dronk dan kwast met ijs. We hebben om die geheimzinnigheid van Morrie dikwijls moeten lachen. We vroegen hem, waar z'n drankneus toch vandaan kwam. We boden hem om de haverklap een borrel aan. Maar hij weigerde met de vriendelijkste glimlach van de wereld. Ten slotte deden we alsof we geloofden in zijn kwast met ijs. We namen hem zoals hij was en daarmee waren we allemaal tevreden.
‘Hij was een jood. Een beste, kleine jood. Een van de allerbeste joden van 't hele eiland. Hij scharrelde z'n kost bij elkaar zo goed en zo kwaad als 't ging. Hij verkocht ijzeren pannen, touwwerk en teer aan schepelingen. Hij verkocht van alles en nog wat. En wat hij verdiende verdeelde hij onder de armen.
‘Jezus,’ riep Maikel uit, ‘je kan tegenwoordig niet meer begrijpen wat zo'n man eigenlijk aan de armen
| |
| |
weggaf. We hebben op de club eens zitten rekenen wat iemand als Morrie in zijn lange leven weggegeven heeft aan anderen. Je kan me geloven of niet, maar 't moeten honderdduizenden zijn geweest. Honderdduizenden. Weggegeven. Zonder omkijken. Aan mensen, die het meer nodig hadden dan Morrie.
‘Hij zei altijd met zo'n glimlachje: ze worden in allerlei soorten geboren. Krom of recht. Lang of klein. Bruin en blank. Dom en slim. Je kan er gewoonweg niks aan doen hoe je wordt geboren. Maar we hebben allemaal wat. Bij mij, zei Morrie, zit 't hier. En dan tikte hij met een lange wijsvinger op z'n voorhoofd. Ik ben, zei hij, toevallig slim geboren. Omdat ik slim geboren ben vloeit 't geld naar me toe. En weet je, waarom God al dat geld naar me toe laat stromen? Omdat Hij iedere dag proberen wil of Morrie nog een hart heeft. Maar o wee, o wee, als Hij merkt op een dag, dat Morrie zijn hart verloren heeft. Weet je wat er dan gebeurt? Dan blijft er alleen een slimme Morrie over en dat is 't ergste wat er gebeuren kan.
‘Snap je,’ vroeg Maikel zijn verhaal onderbrekend, ‘waarom het eigenlijk zo erg zou zijn als zo iemand als die Morrie z'n hart verliezen zou?’
‘Nou?’ vroeg Kaai op ongeïnteresseerde toon.
‘O, ik zie 't al, je weet 't niet. Kijk kereltje, dat is zo erg omdat er zo verdomd veel Morrie's op de wereld rondlopen, die nog nooit een hart gehad hebben.’
Hij zweeg een poosje. Hij haalde de schoot van het grootzeil in. 't Zeil werd scherper gesteld. Het roer gekeerd. Langzaam dwong hij de boeg met een boog tegen de stroom op. Het scheepje begon te bonken op de golven. De macht van de zee werd hevig voelbaar.
| |
| |
‘Maar toen 't gebeurde, toen er veel geld op 't eiland kwam, toen alles anders werd, werd Morrie aan de grote vuurproef onderworpen.’
‘En?’ vroeg Kaai, tegen zijn wil toch geboeid door het verhaal over die onbekende Morrie.
Maikel spuwde overboord. Hij trok nu heftiger aan de schoot. Kaai zag zijn spieren zwellen onder z'n rode verbrande, harige huid.
Tegen de wind in schreeuwde hij, als sprak hij niet met Kaai, maar met een grote, onbekende vijand: ‘Hij ging de weg van allemaal. De centen kregen hem te pakken op 't laatst.
‘Ik ben niet eens naar z'n begrafenis gegaan. Ze zeggen, dat ie dood achter z'n bureau gevonden werd, stinkend naar de drank.’
't Scheepje voer, tegen de stroom optomend, langzaam naar de kust terug. 't Zou nog drie, vier uren duren voordat 't de veilige baai kon binnenvallen. In die drie, vier uren kan ik praten met die jongeman, dacht Maikel.
Of 't zin had? Hij trok de schouders op. Neef Kaai had hem altijd geërgerd. In vroeger jaren was hij een mager schuchter ventje. Een pienter ventje ook. Knap op school. De trots van zijn vader, geprezen door de onderwijzers... en toch, toch geen vent naar z'n hart. Geen jongen waar, volgens Maikel, iets inzat. Geen jongen met verlangen naar... nou ja, God mocht weten wat!
Verlangen, verlangen naar het onmogelijke, dat was 't. Dat was de drang in hun bloed. In het bloed van him familie. In het bloed van de eilandbewoners. Verlangen naar het onmogelijke.
En daar zat nu zo'n jongen, die jaren gestudeerd had,
| |
| |
om als de eerste de beste koelie op zo'n fabriek een baantje te krijgen.
Maikel kon dat niet begrijpen. De carrière van zijn neef had iets verdachts, iets afstotends, iets tegennatuurlijks.
‘'t Zijn vreemde eilanden, waarop we leven,’ begon hij weer, half sprekend tot zichzelf, half tegen z'n neef.
‘Eilanden met gekke mensen. Vroeger liepen er veel mooiere gekken rond dan nu. Vroeger, toen 't nog geen vetpot was, toen ze arm waren als de mieren, toen was 't net - ja, lach je oude oom niet uit, Kaai - toen was 't net of ze rijker waren dan nu.’
‘Ik lach je niet uit,’ zei Kaai.
‘Ze zijn armer geworden. Iedereen, die teveel geld in z'n brandkast stapelt wordt armer. Heb je daar wel eens over nagedacht, Kaai?’
Hij schudde het hoofd. Hij hoopte, dat zijn oom z'n monologen voort zou zetten. Laat hem maar praten. Hij zegt dingen, die ik denk, als ik moe ben. Laat hem praten.
‘Ik heb vroeger wel eens gedacht, dat je die eilanden van ons in een soort keizerrijkje moest veranderen, een keizerrijkje met een luizige keizer aan het hoofd. Wat zouden de mensen gelukkig zijn. Maar de duivel is gekomen en het duurde niet lang of hij strooide z'n gouden pepernoten rond. Sindsdien is 't gedaan met 't goeie leven.
‘Weet je wat er gebeurde?’
Kaai schudde het hoofd. Hij begreep niet waar Maikel heen wilde.
‘Is je nooit opgevallen, wat er eigenlijk precies gebeurde? Heb je dan zand in je ogen? Stof in je oren?
| |
| |
Snap je 't dan niet?’ vroeg Maikel in stijgende verbazing.
‘Maar m'n goeie god? alles, letterlijk alles viel in elkaar. Diepe vriendschappen verkeerden in haat. Eenvoud werd praalzucht en het verlangen om werkelijk grote, werkelijk machtige dingen te doen werd op z'n hoogst wat verlangen naar een handvol geld. De natuur - je had eens moeten weten hoe dicht ze bij de natuur leefden - werd recreatieoord. Ze verlieten hun eigengebouwde, schone hutten, om in de buurt van fabrieken in gore krotten en stinkende wijken te hokken. Eerlijke mannen werden dronkaards en hoerenlopers.’
Maikel zweeg. Hij voelde, dat hij hardop tot zichzelf sprak. De jongen kon hem niet volgen.
‘M'n God,’ riep hij uit, ‘zie je 't dan niet aan de gezichten van de mensen om je heen? Ben je dan blind? Ben je doof? Ben je stom? Hoor je 't niet in de gesprekken? Merk je niet hoe de muziek van vroeger verschaalde tot dreun en hoe ze vergeten zijn om hun wonderlijke verhalen te vertellen, zoals ze het vroeger deden, als de duisternis gevallen was, bij het licht van olielamp of komfoor, waarin het houtskool lag na te gloeien? Ik begrijp niet, dat je die dingen niet ziet?’
En, zonder enig antwoord af te wachten, vervolgde hij, meer tot zich zelf sprekend dan tot Kaai. ‘Of, ik begrijp 't wel. Je kunt 't niet zien. Je bent, zonder dat je 't weet, blind geboren. Je bent opgenomen in een stroom, die stroomt, maar niemand weet waarheen. Je bent een van de rest. Van de geweldige rest der mensen, die, op zoek naar comfort en vermaak, naar God weet wat voor dwaasheid, hun onschuld verliezen.’
Broedend over dingen, die hem ergerden, de nieuwe
| |
| |
tijd, die hij onmogelijk aanvaarden kon, die hij verachtte en verafschuwde, dacht hij terug aan de dag, waarop het gebeurde. Een dag, die hij nimmer kon vergeten.
‘We zaten op de club. 't Was avond. De zon ging onder. De zee, voor de haveningang, was bloedrood. De huizen aan de overkant waren rood. De lucht was rood. Er hing een rode stemming over stad en eiland.
‘Ik zat op 't bordes naast Morrie. Hij dronk z'n kwast. We zwegen. De deur werd opengestoten. De secretaris stond achter ons. Hij wilde ons iets toevertrouwen. Iets gewichtigs. Hij deed schichtig. Hij keek om zich heen of hij de hele wereld wantrouwde. Alleen wij mochten het geheim weten. Hij fluisterde, alsof hij ons een verrukkelijk geheim toevertrouwde, dat het nu eindelijk zo ver was. De kogel is door de kerk, zei hij. De tijden zouden veranderen, want 't stond als een paal boven water, dat ze komen zouden met hun oliefabrieken en hun welvaart.’
‘Toen hij 't vertelde, op zachte toon, onvergetelijk eigenlijk, zaten we 'n ogenblik voor ons uit te kijken. En dat van die welvaart, zei ik, is een grote, grote leugen.’
‘De secretaris begon maar wat te hinniken en Morrie keek me verbaasd aan. Ik herinner me dat alles nog heel precies,’ zei Maikel, ‘en het beste herinner ik me, dat de zon op die avond, de haven, de zee, de lucht, de stad bloedrood maakte. Vreemd is 't, dat ik me dat zo precies herinner.’
Kaai luisterde. Dat van die bloedrode zonsondergang was pathetische aanstellerij en dat van die welvaart... Kaai trok de schouders op.
't Was makkelijk praten, zoals ze het allemaal deden
| |
| |
in hun kringen, over negers, die dure pakken, zijden japonnen voor de vrouwen, auto's, ijskasten en radio's kochten. 't Was makkelijk schimpen op dat soort van welvaart en toch... toch betekende 't iets voor al die mensen op 't eiland.
Wat wilde Maikel in Godsnaam? Moesten ze dan met alle geweld in pitoreske hutten blijven wonen? Moesten ze vegeteren op een eiland, dat alle redelijke middelen van bestaan miste? Waarom, vroeg Kaai zich af, vertelde Maikel al die dingen? Omdat hij wist waarvoor hij kwam?
Hij twijfelde. Wellicht, overwoog hij, wellicht meende hij de dingen, die hij zei. Misschien, aarzelde Kaai, misschien kende deze man, met zijn flok roodbruin haar over 't voorhoofd, met z'n stekend blauwe ogen, misschien kende hij een andere werkelijkheid, achter de werkelijkheid van alle dagen.
Vermoedens werden wakker. Herinneringen kwamen boven. Herinneringen aan een verleden, dat in hem voortwoekerde als een ziekte, een vuile kanker, die met schroeiende vlammen er uit gebrand moest worden, terwijl hij wist dat het leven, zonder die geheime ziekte, niet te verdragen zou zijn. 't Was allemaal zo ontzettend en verwarrend.
‘Heb je wel 'es over dat begrip welvaart nagedacht?’ vroeg Maikel.
Kaai schudde 't hoofd. Het was zinneloos om te discussiëren. Laat hem praten, laat hem praten, laat hem in vredesnaam praten!
‘Ik ben er zeker van, dat je er nog nooit over nagedacht hebt, vriendje.
‘Je bent net als de anderen. Je begrijpt niet wat ik
| |
| |
bedoel. Je bent te jong. Je kunt er niets aan doen, dat je de dingen niet ziet, zoals ik ze zie. Wie leerde me het bedrog doorzien, toen ik zo jong was als jij?’
Fluisterend vervolgde hij, geheimzinnig, zich voor overbuigend naar de jonge man, op de vloer van de bark: ‘Een man leerde me de waarheid kennen. Een man, die, als hij in de nacht langs het bergpad liep, in staat was om met twee, drie woorden precies te zeggen wat je voelde, wat je wilde, wat je droomde, wat je verlangde. Dingen, zei hij, die je zelf niet onder woorden brengen kon.’
Hij zweeg een ogenblik en toen, niet meer fluisterend, harder, vervolgde hij, ‘ze hebben hem indertijd in de een of andere gevangenis doodgeslagen. Zoals je 't eerste 't beste reptiel zou doodslaan. Je moet maar denken, dat ze niet wisten wat ze deden. Ze handelden in opdracht van de een of andere kerel, die zijn opdrachten weer van een andere kerel kreeg. Ze sloegen hem dood als 't eerste 't beste reptiel omdat ze dachten, dat 't goed was. Niemand is meer van zijn goede wil en zijn goede recht overtuigd dan de beul, vriendje. Niemand heeft minder last van zijn geweten dan 't eerste 't beste stomme officiertje, dat een troep soldaten commandeert op de binnenplaats van een met bloed bespatte gevangenis.’
Hij trok aan de schoot van het grootzeil. Het barkje helde over. Beiden zwegen ze. Eindelijk zei Maikel: ‘Ai, waar was ik gebleven? Ik dwaal af. Ik word ouder. Ik begin te leuteren als Dorita. Straks ga ik nog hardop praten. Waar was ik gebleven?’
Hij schopte Kaai tegen zijn zij. ‘Je kan me toch wel antwoord geven?’ riep hij.
| |
| |
‘Je beweerde,’ zei Kaai exact, ‘dat welvaart een leugen is, of zoiets.’
‘Ai,’ lachte Maikel, ‘je hebt gelijk. Je hebt beter geluisterd dan ik dacht. Je houdt de hoofdzaken in 't oog. Goed zo. Je kan wel merken, dat je een helder kereltje was op school. Net zo'n helder kereltje als Frederico, je vader.’
Maikel zweeg weer. Hij keek naar de kust, die ze naderden. Hij vroeg zich af, of hij de jongen naar zijn kleine, geheime baai zou brengen, die, onzichtbaar vanuit de zee, als een smalle spleet het land binnendrong.
In Kaai riepen zijn laatste woorden herinneringen wakker. Hij dacht niet graag aan vader. De dunne, zure gerechtsambtenaar was in alles het tegendeel van zijn wonderlijke broer Maikel. Men had die rechter eens moeten vertellen, dat welvaart een soort van leugen, bedrog, zinsbegoocheling was. Men had dat eens moeten vertellen aan die correcte nauwkeurige man, die avond na avond over zijn vonnissen en besluiten, zijn stukken, zoals hij plechtig zei, gebogen zat, om de volgende dag, geprepareerd, exact, de feiten onder ogen te kunnen zien.
Welvaart... welvaart was een begrip, uit te drukken in cijfers. De rechter bij het Hof van Justitie had dat maar al te goed geweten. Hij volgde een droef en streng systeem. Iedere penning werd omgedraaid, niet een, maar vijf of tien keer. Er heerste in het ouderlijk huis ernstige, bijna fanatieke zuinigheid. Geheimzinnige schulden, ontstaan door oorzaken, die Kaai niet kende, drukten zwaar op het kleine gezin. Toen de rechter stierf liet hij weinig achter. De schulden waren betaald. Ik
| |
| |
sluit gerust mijn ogen, had hij gezegd. Dat waren zijn laatste woorden.
Had Kaai van hem zijn berekening, zijn gevoel voor exacte waarden en feiten geërfd? Hoe was 't mogelijk, dat tussen beide broers een zo wonderlijk verschil bestond?
Het scheepje draaide bij. Het grootzeil klapperde in de wind. Kaai moest snel bukken om niet door de giek te worden getroffen. Golven bonkten tegen de boot, die ongedurig slingerde. Een ogenblik later had Maikel schip en zeilen weer in bedwang. Het trillen van de zee was langs de helmstok voelbaar in zijn hand. Hij moest lachen om de uitdrukking van verbazing en schrik op het gezicht van die jonge meelmuil. Ze voeren recht op de kust toe.
De rotsen, tientallen meters hoog uit het water rijzend, vormden, grijs en kaal als ze waren, slechts hier en daar begroeid door dorre, rossige planten, een muur, waartegen het bootje te pletter wilde lopen.
‘Wat ben je van plan?’ schreeuwde Kaai.
‘Je bent aardig bang, ventje,’ merkte Maikel rustig op. Ze kwamen gevaarlijk dicht bij de rotsen. Achter neerhangende takken van groene bosjes zag Kaai een spleet. De boeg boorde zich een weg door de takken. Bladeren vielen op 't dek. Daarna voeren ze een klein, doodstil binnenwatertje op. Een geheimzinnig kolkje tussen de rotsen met aan een kant 'n strandje van bruin zand, waarop, gebouwd uit aangespoeld hout, een hut stond.
Het bootje voer met een schok op het zand.
‘Stap uit,’ riep Maikel. ‘Hier kan niemand ons vin- | |
| |
den. Niemand kan ons zien. Niemand kan ons horen. Hier is 't goed.’
Als een kwajongen wipte hij overboord. Met grote stappen liep hij naar het wrakke huisje. Kaai keek naar de rotswanden, die hem neer drukten en benauwden, naar een plek brandend heldere lucht daarboven.
‘Daar sta je verbaasd van te kijken, hé?’ riep Maikel vrolijk uit. ‘Vind je 't niet een hol voor piraten? Als je tijd hebt dan mag je gerust 'es in 't zand gaan graven, misschien vind je nog een kist met ducaten. 't Zou me niks verwonderen. Maar voordat je al die moeite doet, zou ik je aanraden om naar de bank in de stad te gaan en te zeggen tegen de directeur: Ik heb een idee, mi sjon. Ik weet een plekje aan de kust, zo eenzaam, zo verlaten, zo onbekend, dat het niet eens in kaart gebracht werd. Daar heb ik, meneer de directeur, een kist met waardeloze snuisterijen verstopt en nu stel ik u voor om die kist, onder de ogen van de autoriteiten en de pers van ons ganse eiland, op te graven. Als dat gebeurd is, meneer de directeur, sturen we telegrammen en foto's naar de United States of America. Vervolgens wachten we doodkalm op toeristen, die met eigen ogen naar ons piratengeheimpje komen kijken. We bouwen een hotel en bij al die toeristen gaan we rond, met de hoed in de hand. Als 't goed gaat dan worden u en ik rijk, meneer de directeur. Voor u is dat niet noodzakelijk, want u bent allang stinkend rijk, maar ik, ik zou het nog graag worden. Nou?’ vroeg Maikel.
Kaai zei: ‘'t Idee is nog niet zo gek als je denkt. Er zijn overigens andere manieren om rijk te worden.’
| |
| |
‘Rijk worden is geen kunst,’ zei Maikel kortaf. ‘Leven is een kunst.’
‘Ik heb,’ vervolgde Maikel, ‘in mijn tijd verschillende van die piratengeschiedenissen gelezen. Ik geloof, dat die boeken geschreven zijn door mensen, die zelf nooit piraat zouden geworden zijn. Je kan je trouwens niet voorstellen, dat een piraat ooit een boek zou schrijven. Zo'n piraat heeft belangrijker dingen te doen. Hij moet schepen enteren om in leven te blijven. Hij moet aanvallen om niet te worden opgevreten. Hij moet honger lijden om een week lang in overvloed te baden. Hij moet op geheime plekjes schatten achterlaten en heeft niet eens de tijd om ze later weer op te graven. Hij zwelgt in vrouwenvlees maar is bereid om drie jaar achter elkaar geen vrouw te zien. Hij blijft arm en berooid en als hij eindelijk terugkeert naar de haven, die hij eens verliet, lacht iedereen hem uit. En toch deed hij belangrijke dingen, de piraat.’
‘Wat?’ vroeg Kaai sceptisch.
‘O, begin je belang te stellen in mijn piraat?’ vroeg Maikel.
‘Nou, dan zal ik je vertellen, wat hij voor belangrijks deed. Hij heeft een droom nagejaagd.’
‘Een droom?’
Maikel knikte. Hij ging rustig op het zand zitten. Kaai ging naast hem liggen. Nu, dacht hij, volgt er een nieuwe monoloog. Na de monologen op zee, de monologen op het strand. Hij trok de schouders op. Wat boeit me in z'n verhalen, dacht hij, zich ergerend aan zijn belangstelling.
‘Z'n droom was de zee. Wat voor de een 'n waterplas is, is voor de ander een droom. Ik geloof,’ zei Maikel
| |
| |
peinzend, ‘ik geloof, dat piraten een soort dromers waren.
‘Dat merkten ze natuurlijk zelf niet. Zij waren in een onafgebroken gevecht met de zee gewikkeld. Een oneerlijk gevecht, dat ze altijd verliezen moesten. Een ontmoeting op zee, een rooftocht op het land, een omzwerving door woestijnen, bossen en moerassen, een woest verblijf in de een of andere gastvrije haven, dat waren allemaal korte onderbrekingen van hun eigenlijk bestaan: hun poging om de zee te overwinnen.
‘Ze hebben overal op de eilanden hun zaad achtergelaten als de enige schat, die ze achterlaten konden. In de schoot van negerinnen en creoolse plantersvrouwen bloeide het op. En overal kwamen nieuwe dromers ter wereld, die op onze eilanden slechts één verlangen kennen: de zee te overwinnen, om vriend te worden van de zee.’
Het heeft geen zin om hem tegen te spreken, dacht Kaai, de ogen sluitend.
‘Ik weet niet of 't je wel 'es opgevallen is, dat je hun nakomelingen soms aan de havenkant ziet staan. Kerels in blauwe broeken, een gestreept hemd over de borst. Je herkent ze aan boord van barken, die tussen de eilanden en het vaste land kruisen. Je komt ze tegen in verborgen kroegen of zomaar, helemaal verloren, in een hut op het land. 't Zijn norse, barse kerels. Ze lopen en doen alsof ze zich van god noch gebod iets aantrekken. Maar altijd weten ze, dat er een is, machtiger dan zij zelf: de zee.
Ik herinner me een visser, die verliefd werd op een jonge kroegmeid. Een wild wijf was ze. Ze heette Rosita. Ik heb haar intertijd nog goed gekend. Ze woonde in 't
| |
| |
zelfde stadje als m'n vrouw Angelita. Er waren wel zeventien kroegen in 't stadje. Maar, of je 't wilde of niet, je ging altijd naar de kroeg van Rosita.
Die visser ook. Hij was een jongen van 't eiland. Met een borst als een brede boom. Hij droeg altijd een gouden kruisje om de hals, naar de trant van zeelui. Toen hij voor 't eerst die kroeg instapte was 't al mis. Rosita spuwde hem in z'n gezicht, omdat ze wist, dat 't afgelopen was met 't spel. Hij sloeg z'n reuzenhand om haar schouder, nam haar mee en kwam in geen drie dagen meer boven water. God, wat die meid een moeite deed om hem terug te houden van de enige echte bruid, die hij had.’
‘De wat?’
‘De enige waarop hij verliefd was,’ riep Maikel uit, ‘de zee natuurlijk!
‘Onderbreek me niet,’ riep hij geërgerd uit. Kaai zweeg. Een ogenblik later zette hij zijn alleenspraak voort.
‘Een paar maanden later zag iedereen, dat ze met jong liep. Een paar jaar later speelde 't kind aan 't strand. Samen met de andere kinderen. Ik zie 't nog zitten tussen boten en netten, overdekt met wier, schelpen glijdend door z'n handje. Zo kwam er een nieuw piraatje in het stadje. En zo gaat 't altijd door. Met onzichtbare draden zijn we aan het verleden gebonden.’
Hij zweeg nu lang, broedend op herinneringen, maar plotseling een wending aan zijn monoloog gevend, zei hij: ‘En nu kunnen jullie wel proberen om de mensen te veranderen in knechten, die 's morgens als de fluit gaat hun kaart laten stempelen aan de poort van de fabriek, maar 't zal je niet lukken. Er blijven altijd een
| |
| |
paar over, die het zout van de aarde vormen. Een handvol, die weet wat er te verdedigen valt of beter, die weet, wat er te verliezen is.
‘Misschien denk je, dat ik gek ben,’ vervolgde Maikel. ‘Ik weet zeker, dat je dat denkt, beste jongen. En weet je, hoe 't komt, dat je dat denkt? Dat komt,’ zei Maikel, zonder antwoord af te wachten, ‘omdat je ziek bent en weet je waarom je ziek bent?’
‘Ik ben niet ziek,’ riep Kaai geprikkeld. ‘Ik ben niet ziek. Dat heeft Donald geschreven. Maar dat is niet waar.’
‘Ai, dat is niet waar,’ zei Maikel spottend. ‘Meneer is hier gekomen onder valse voorwendsels. Meneer kwam rust zoeken omdat hij - wat schreef Donald? - omdat hij overspannen, oververmoeid was, omdat de beste dokters geen raad meer met hem weten. En nu beweer je plotseling, dat je zo gezond bent als een vis.
‘Maar,’ zei Maikel ernstig, ‘zal ik je eens wat vertellen, vriendje. Je bent wel ziek. Je bent veel en veel zieker dan je zelf weet. En je bent niet sinds vandaag of gisteren ziek. Je wordt al jaren ondermijnd door een vreemde, slopende kwaal. Een kwaal waarvoor geen naam bestaat. Ik heb er zelf aan geleden. Ik spreek uit ervaring, vriendje. Ik ben pas gezond geworden toen ik terugkeerde op deze oude, verrotte plantage.’
Zichzelf onderbrekend zei Maikel, plotseling luchtig en spottend: ‘Jij wil 't zaad vergeten!’
‘Welk zaad?’ vroeg Kaai lachend.
‘Lach maar niet, vriendje. Jij en ik, je nicht Nielda, je krankzinnige tante Dorita, die de Godsganse dag in huis dromen loopt te prevelen en zonder ophouden klaagt,
| |
| |
je vader, je moeder, je grootouders, die op Santa Cruz gewoond hebben in de tijd, dat er nog slaven waren, je ooms en tantes, wij allemaal, die hele clan van ons, is ziek, door en door ziek, omdat er vermoedelijk op een dag een schip op het strand gelopen is.’
‘Ik geloof, dat je wartaal praat,’ zei Kaai, die de gang van het gesprek niet kon volgen.
‘Wartaal, hè?’ vroeg Maikel. ‘Ik weet,’ zei hij met nadruk, ‘dat hier op 't strand een schip is vastgelopen. Dat is een historisch feit. Dat staat zelfs in de boeken. Dat is aangetekend door een scheepsdokter in een oud journaal, dat ik zelf heb gelezen. Ik weet, dat ze aan land gegaan zijn op zoek naar vreten, naar een vrouw. Ik weet, dat ze hier gebivakkeerd hebben. Op 't huis, dat er nu nog staat. En ik weet,’ zei Maikel met nadruk, ‘dat er kinderen zijn gekomen en daarom weet ik dat in jou, in mij, in Nielda, in Dorita het bloed stroomt van gekken, die zee en lucht liefhadden boven alles en armzalig, half verhongerd, uitgeput en ellendig, met een zekere dood voor ogen, dromen najoegen, zo groots dat wij ze nauwelijks begrijpen kunnen.’
Kaai richtte zich langzaam op. Hij voelde lust om tegen te spreken. De dingen die Maikel beweerde waren uit de lucht gegrepen. Er bestond geen enkel bewijs. Het geheimzinnig scheepsjournaal van 'n even geheimzinnig medicijnmeester was een inventie van de goedkoopste soort. 't Was de moeite niet waard om met Maikel over bewijzen te praten.
‘Natuurlijk kunnen we doen alsof,’ vervolgde Maikel, ‘zoals je vader probeerde. Soms zie ik hem nog zitten achter z'n mahoniehouten bureau. Voor hem lagen de stukken van 't gerecht. Langs een lineaal trok hij een
| |
| |
kantlijn op 't papier. Dan begon hij, pietepeuterig, voorzichtig, met sierlijke lettertjes z'n vonnis neer te schrijven. Als 't werk gedaan was klapte hij de portefeuille dicht, stak een sigaar op en ging op de patio zitten, luisterend naar z'n vogels, die in een grote kooi waren opgesloten. Maar als jij allang in je bed lag te dromen van god-weet-wat ging hij op stap. En dan was 't maar een vreemde rechter, die door de straatjes dwaalde. Een vreemde vogel, als je 't mij vraagt.’
Het commentaar van Kaai, verborgen in onuitgesproken gedachten, luidde: Hij liegt, liegt. Het is nietwaar. Hij zwierf niet door de straten bij nacht. 't Is allemaal verzonnen. Waarom vertelt hij deze verzinsels? Is het, omdat hij weet, dat er in mij twee krachten huizen, die worstelen met elkaar?
‘Je hebt er waarschijnlijk nooit van gehoord, hè?’ vervolgde Maikel. ‘Maar ik wil je wel 'es vertellen wat je vader deed als hij 's avonds laat op 't pad ging. Dan zwierf hij langs de havenkroegen om met 't volk te praten en wie in moeilijkheden zat kon bij hem terecht. Hij had niet veel, maar wat hij had, heeft hij weggegeven. En weet je waarom? Uit schaamte, uit doodgewone schaamte.’
Kaai's stem van binnen zei: Het zijn leugens. In Godsnaam laat je niet bedriegen. Het zijn niets anders dan belachelijke leugens. Hij heeft nog nooit een verdachte kroeg bezocht. Als dat ooit gebeurde dan had ik het moeten weten. Hij schaamde zich voor niemand. Hij had geen enkele reden om zich te schamen.
‘Hij was een man van orde en recht,’ vervolgde Maikel op effen toon, ‘maar als er één wist, dat hij op 't verkeerde paard gewed had, dan was 't je vader wel.
| |
| |
Ik geloof, dat hij heel wat van die kerels, die hij moest veroordelen, heeft benijd.
‘O,’ riep Maikel uit, ‘'t bloed kruipt waar het niet gaan kan. Je kan van ons geen rechter maken, geen pluizer achter een bureau. We worden koopman noch boekhouder. We kunnen het proberen, misschien brengen we het ver. Maar, op 't laatst zullen we mislukken.
‘En jij?’ vroeg hij glimlachend, zich direct wendend tot Kaai, ‘jij hebt dus de nieuwe tijd aanvaard. Jij bent dus een rekenmeester in 't groot geworden, is 't niet? Jij droomt van machines, turbines, kraaktorens, electriciteitscentrales of hoe al die dingen waar je mee te maken hebt, mogen heten. Maar, als je er lang genoeg mee bezig bent, vriendje, zal je merken, dat 't allemaal van geen belang is, dat er iets is grootser dan het grootste, dat de mensen kunnen scheppen. Iets, dat als zuiver goud om je heen ligt. Zo maar, voor het oprapen! En dat je toch niet grijpen kunt. Al wil je 't.
‘En waarom werk je?’ vroeg Maikel, eigen gedachtestroom onderbrekend.
Kaai bleef zwijgen. 't Was allemaal zo pathetisch. Waarom werk je? Je werkt om te zijn. Om je niet door anderen in een hoek te laten drukken. Om mee te tellen. Om iets te worden. Om deel te nemen aan de tijd, waarin je leeft. Waarom zou je niet werken? Vreemd, hij herinnerde zich dat de oude ingenieur, Mr. Gray, die fijne kenner van zeestromingen en havenemplacementen, met wie hij uren en dagen debatteerde over de aanleg van deze nieuwe haven, hier, op de plantage Santa Cruz, hem die vraag ook eens gesteld had. Waarom werk je? Om te zijn? Anderen voorbij te streven? Iets te worden? Of... omdat heel in de verte iets lokte en wenkte,
| |
| |
iets, dat niet onder woorden was te brengen? Een hersenschim?
't Had geen zin om met deze oude, vreemde man van gedachten te wisselen. Je discussieerde met iemand als Gray. Hij zag hem, als hij de ogen sloot, zitten. Weggezonken in een diepe leren fauteuil, de pijp, uitgedoofd, in de kleine ronde vuist geklemd, de grijze, tintelende ogen vriendelijk naar hem toegewend, een en al belangstelling, en toch zijn havenplannen afwijzend, als onmogelijk, te ambitieus, te overweldigend.
Er lag een ganse wereld tussen die rustige Engelse ingenieur en deze oude man, die als een soort zeegod op het zwarte zand zat. Hij had z'n kiel uitgetrokken. Kaai zag de spieren op zijn gespannen borst. Sterke kerel. Geen man om mee te vechten. Hard van hoofd en hard van spieren. Hij heeft niet veel gewerkt in zijn leven. Wat joeg hij na?
En als een antwoord op zijn gedachten, zei Maikel: ‘Ik voor mij heb eigenlijk nooit gewerkt in de gewone zin van het woord. Ik had genoeg te doen met luisteren naar de schepping.’
Hij stond op. Achter de hut lag wat droog hout. Hij stapelde handig dunne takken op elkaar. Een ogenblik later brandde er een vuur. De vlammen werden door de zwakke wind aangeblazen. In een zwarte pan legde Maikel een paar vissen.
‘We hebben genoeg gepraat,’ zei hij lachend, ‘'t wordt tijd om te eten. De dag loopt ten einde.’
Roerend met een mes in de pan vroeg hij terloops: ‘Als je dan niet ziek bent, Kaai, waarvoor ben je dan gekomen?’
Kaai plaste met zijn hand in het water. Het was zo
| |
| |
moeilijk om antwoord te geven. Hij kon niet zeggen: om je je rust af te nemen. Om je land te kopen. Later, als ze elkaar beter kenden, zou hij het duidelijk maken. Eerst moest Dorita met hem spreken.
‘Nu?’ vroeg Maikel, ‘je geeft geen antwoord. Om haar?’ vroeg hij, aarzelend.
Kaai schudde het hoofd.
‘Je zou haar niet kunnen meenemen, Kaai. Met de beste wil van de wereld zou je haar niet kunnen meenemen,’ herhaalde Maikel. ‘Hier is ze in 't wild opgegroeid. Ze zou in de stad niet kunnen leven. Je zou je opsluiten met een schim. Voor de ramen zou je tralies moeten maken. Je zou altijd alle deuren op slot moeten houden en zelfs dan zal ze ontsnappen om naar het land terug te keren. Naar hier. Om naar de zee te luisteren.’
Hij keek Kaai een ogenblik onzeker aan en toen vroeg hij: ‘Heb je wel eens naar de zee geluisterd, Kaai? Ik bedoel, niet gewoon geluisterd, op een manier, zoals iedereen dat doet, tegelijk wel en niet bewust van het geluid. Maar met je oren, je borst, je buik, je armen, met je hele lichaam en je ziel, als je zoiets hebt. Heb je zo wel eens geluisterd?’
Kaai schudde het hoofd. Waarom, vroeg hij zich af, deze absurde inleiding? Hier was een vader aan 't woord, die geen afscheid kon nemen van een dochter.
‘'t Is helemaal niet gemakkelijk om naar de zee te luisteren. Maar 't is wel de moeite waard. Mij heeft 't jaren gekost om de taal van de zee te verstaan. Om, nou ja, hoe moet je dat zeggen, om een te worden met water, wind en golven, met alles wat onder de oppervlakte leeft. Met de vissen en de krabben, met de nietige koraaldieren, die dag en nacht verder bouwen aan onze
| |
| |
rotsen. Wat mij jaren kostte, leerde Nielda vanzelf.’
Hij keek met een zijdelingse blik, onderzoekend, naar de jongen op het strand. Waarom, vroeg hij zich af, was hij gekomen? 't Kon voor geen ander doel zijn. Welnu, dan moest hij 't maar weten, om hem later niets te mogen verwijten.
‘Ik weet wel, dat ze in de stad denken, dat ze een simpele is. Ik heb haar een paar keer meegenomen naar de stad. Ik dacht, als ik haar langs het strand zag lopen, of dwalen over de heuvels, zoekend naar kruiden en bloemen, dat er een einde moest komen aan dit nutteloze bestaan. Dorita mopperde en klaagde. God, je kan het me niet kwalijk nemen, dat ik soms een soort plicht meende te hebben tegenover het kind. Het kind van Angelita.’
Hij blies in het vuur. Kaai keek naar zijn gebogen rug. Waarom, vroeg hij zich af, vertelt hij me al deze dingen? Waarom betrekt hij me in het leven van een wegrottende plantage door drie dwazen bewoond?
‘Als je meent,’ ging Maikel verder, ‘dat je tegenover iemand of iets de een of andere plicht hebt dan ben je eigenlijk al mis. Ik heb een hekel aan mensen, die zich het lot van anderen aantrekken. Het is stomme ijdelheid, die vroeg of laat in gekke bedilzucht ontaardt. Soms heb je het gevoel, dat je 't moet doen, al weet je dat het verkeerd is. Je weet maar half hoe dikwijls ik tegen mezelf heb moeten vechten.
‘Goed, goed,’ vervolgde hij, zich verontschuldigend, ‘ik heb haar enkele dingen geleerd. Lezen, schrijven, wat rekenen, een paar kundigheden, die, naar men zegt, nuttig zijn.
‘Ze heeft er overigens geen bliksem aan. Een cactus
| |
| |
in bloei, de schreeuw van een dier, de roep van een vogel, een vis in het water, een golf, die even opkruit boven de andere golven, een stuk wrakhout op zee, een windvlaag over de heuvels, het kreunen van de bomen in het hofje, het roepen van een paar negerjongens, God weet wat nog meer, vertellen haar duizendmaal meer dan het mooiste boek, het schitterendste verhaal ooit zou kunnen vertellen.
‘Nou ja, goed,’ zei hij, zich nogmaals verontschuldigend, ‘ze heeft lezen geleerd, schrijven en rekenen en ik heb Angelita, voordat ze stierf, moeten bezweren, dat ze godsdienstig opgevoed zou worden. De paters kwamen. Ze gaat biechten. Maar, als je 't mij vraagt, dan heeft ze niets te biechten, omdat ze geen gevoel heeft voor goed of kwaad. Al die kleine dingen, waarmee jij worstelt, al die angsten, zorgen, kwalen, waaraan jij lijdt, kent ze niet.’
Hij weet niets van mijn kwalen, van mijn angsten af, dacht Kaai. Hij ijlt. Hij geeft me een persoonlijkheid die ik niet heb of toch...?
‘Ik heb vannacht er over nagedacht - ik weet niet hoe dat zo kwam - wat dat worden zal als jij haar mee zou nemen naar de stad.
‘Je moet niet denken, dat ik bang ben voor haar... God nee, dat niet. Maar voor jou zou ik doodsbenauwd zijn. Wat zou je beginnen met een vrouw, die geen begrip heeft voor je zorgen, je angsten, de kwalen, je verlangens, voor wat je droomt?
‘Droom je wel eens?’
Kaai schudde het hoofd.
‘Iedereen droomt,’ zei Maikel. ‘Iedereen verlangt iets.’
| |
| |
‘Jij weet alles van me,’ zei Kaai. ‘Ken je m'n dromen niet?’
‘Ik ken ze niet,’ zei Maikel nadenkend, ‘maar ik geloof, dat je droomt. Soms. Je bent een zoon van m'n broer. En je vader was een groot dromer. Nachten lang hebben we met elkaar gepraat, je vader en ik. Toen we geloofden in recht en onrecht verafschuwden. Misschien heeft hij je er nooit iets over verteld. Jij was te jong nog. Maar ik kan je verzekeren, dat hij aan onze kant stond.’
‘Wie?’ vroeg Kaai verbaasd.
‘Je vader. Wie anders?’
‘Je bedoelt,’ vroeg Kaai verbluft, ‘je bedoelt dat hij met jullie meedeed? Hij?’
Maikel knikte, getroffen door de verbazing van de jongen. Had Frederico zo goed kunnen zwijgen?
‘Wil je me vertellen, dat mijn vader jullie onzinnige samenzweringen steunde?’
‘In de eerste plaats,’ antwoordde Maikel grimmiger dan hij 't bedoelde, ‘waren die samenzweringen van ons niet onzinnig en in de tweede plaats staat 't vast, dat jouw vader ons steunde. Met geld, met middelen en wapens, die van hieruit, aan boord van een bark, die de Santa Maria heette, werden verscheept.’
Kaai sprong op. De mededeling van Maikel greep hem aan. Het beeld van de stijve, een beetje houterige, plichtsgetrouwe rechter, dat hij in zich omdroeg, kon niet in overeenstemming gebracht worden met een geheimzinnige verborgen strijd van samenzweerders, gericht tegen het gezag van een tiran, tegen wiens gezag men zich eenvoudig niet verzetten kon. Dat wist iedereen. Men lachte wel eens om de dwazen, die het toch probeerden.
| |
| |
‘'t Is een belachelijke gedachte...’ riep Kaai, heen en weer lopend.
‘Welke gedachte?’ vroeg Maikel rustig.
‘De gedachte, dat mijn vader...’
‘Dat vader warm liep voor de strijd om de vrijheid. Vind je dat belachelijk? Dan ben ik blij, dat ik je dit eindelijk eens vertel. Ik dacht, dat je 't wel wist. Heeft je oom Donald zich nooit eens iets laten ontvallen over de oude tijd?’
‘Oom Donald? Nee.’
‘Hij weet er overigens alles van,’ zei Maikel ironisch.
‘We werkten samen,’ vervolgde hij op een alledaagse, rustige toon. ‘Hij en je vader op het eiland. Ik, in Caracas. Donald stuurde geld. Je hoefde maar een kik te geven of hij stuurde geld. Ik weet niet, waar hij 't vandaan haalde. Je vader en hij wisten, dat ik alles op één kaart gezet had. Ze hebben 't me nooit kwalijk genomen, dat 't kapitaal verloren ging, dat de finca in beslag genomen werd, dat ik moest vluchten. 't Was allemaal te voorzien. 't Was het risico.’
‘En waarvoor liepen jullie dat risico?’ vroeg Kaai.
‘Da's eigenlijk een gekke vraag, die je me daar stelt,’ zei Maikel bedachtzaam. ‘Een vraag, die me al jarenlang heeft bezig gehouden. En ik weet er nog het antwoord niet op.
‘We vormden,’ vervolgde Maikel, puttend uit zijn herinneringen, ‘een bandeloos leger. Ik heb eerzuchtige advocaten gekend, die alleen maar droomden, dat ze nog betere tirannen zouden kunnen zijn dan de tiran zelf.
‘Ik heb generaals gekend, die droomden van roem en eer. Ik heb zonderlingen gekend, die dachten, dat ze een taak hadden: de taak het volk te verlossen. En ik heb lui
| |
| |
gekend, die de wapens opnamen, alleen maar in de hoop om later de gouden oogst binnen te halen. Er zijn wel tienduizend verschillende motieven, die iemand in 't spoor van de revolutie brengen.
‘Ze gebruiken wel grote woorden, vrijheid, democratie, broederschap, verheffing van de mensheid, weg met de tirannie, maar och, 't zijn allemaal leuzen, die op het vaandel geschreven worden. Ze hebben geen enkele betekenis, die holle woorden. 't Zijn klanken, die wegwaaien op de wind.
‘Jouw vader,’ vervolgde Maikel, ‘geloofde bijvoorbeeld in het recht. Ik heb eigenlijk nooit kunnen begrijpen, wat recht is. Ik geloof: een soort fatsoen. Hij wilde meewerken aan de opbouw van een fatsoenlijke staat. Dat was nu zijn droom. Een fatsoenlijke staat. Ik voor mij heb 't gevoel, dat fatsoenlijke staten onbestaanbaar zijn. Maar 't is juist het onbestaanbare dat iemand er toe brengt om met samenzweerders aan dezelfde tafel te gaan zitten.
‘Je oom Donald,’ zei Maikel glimlachend, ‘geloofde aan een-nieuwe-wereld-in-opkomst. 't Zijn werkelijk verschrikkelijke mensen, die mensen, die geloven-in-een-nieuwe-wereld-die morgen-op-aarde-komt. Als je ze ooit tegenkomt loop dan met een grote boog om zulke lieden heen. Ze zijn eenvoudig niet te harden. Als martelaren hebben ze zekere kwaliteiten, ik heb wel eens gehoord, dat ze zich door stomme beulen tot moes lieten slaan, zonder een kik te geven, omdat ze tot hun laatste, allerlaatste ademtocht geloofden in hun nieuwe wereldorde.
‘Je oom Donald was in z'n tijd iemand, die geloofde in een nieuwe wereld. Ik heb nooit precies geweten, wat voor soort wereld hij eigenlijk wilde opbouwen. Maar
| |
| |
't moest een strenge, een ordelijke, goed geregelde wereld worden, met brood voor iedereen.’
‘Als je niet geloofde in fatsoen en orde, Maikel, waarom nam je dan zelf deel aan de beweging?’
Maikel trok de schouders op. Hij keek naar de rand van de rotskoker, waarin ze zaten, naar de schemer-donkere lucht daarboven en antwoordde zacht: ‘Uit haat. Als ik heel eerlijk mag zijn dan geloof ik, dat ik meedeed om de wille van de revolutie. Alleen maar omdat ik een pest had aan domme koppen, aan kleine hielenlikkers en huichelaars, aan kruipers en adders, aan venijnige stinkers en bloedzuigers, die zich de onmisbare steunpilaren waanden van de bestaande orde. Ik deed mee aan de revolutie, omdat ik aan geen enkele orde geloof. Want de mens,’ zei Maikel zacht, ‘kan geen orde scheppen, hij kan alleen maar vernielen en vertrappen, onder het motto op te bouwen. Zie je, de mens kan niet luisteren naar de dingen om hem heen. De gewone aardse dingen. Naar een stuk zee, zoals het voor ons ligt. En als hij er naar kijkt dan zou hij die zee 't liefst veranderen in een binnenwatertje of zoiets, om er wat stinkende olieschepen te meren.’
‘Ik geloof,’ zei Kaai schor, ‘dat 't helemaal niet nodig is om je mijn dromen toe te vertrouwen, Maikel. Je kent ze al.’
|
|