| |
| |
| |
4
Het venster van Kaai's slaapkamer, een lang, smal, kaal vertrek, stond wijd open. Maanlicht viel koud en hard naar binnen. Hij keek, nadenkend over de middag en avond naar buiten. Het was volkomen stil. Slechts zo nu en dan hoorde hij wind over de heuvelkam, achter het huis, blazen. Verder niets.
In huis waren alle geluiden verstomd. Sjon Maikel was zwierig en fluitend naar bed gegaan. Hij had, hard en knallend, een paar deuren toegeslagen. Tenslotte schuifelde Feetchie, blootsvoets, over het terras, naar zijn huisje. Daarna kwam die vreemde, volkomen stilte. Stilte om voor bang te zijn.
Maikel had, goedmoedig en tegelijk indringend, met de ziekte, waaraan Kaai zou lijden, de spot gedreven. Door geen enkele opmerking verraadde hij met het werkelijke doel van zijn komst op de hoogte te zijn.
't Werd meesterlijk gespeeld, dacht Kaai wrevelig, maar toch doorzichtig. Maikel moet weten, dat hij met een opdracht kwam. Hij moet weten met welke opdracht en nu kon hij wel schuilhoekje spelen en de waanzinnige uithangen maar tenslotte zou hij de werkelijkheid onder ogen moeten zien.
De werkelijkheid?
Kaai herinnerde zich een gesprek, een paar jaar geleden, met Komroff, na een van die vertwijfelde, wanhopige avonden in Nieuw York.
| |
| |
't Was na een mistig feestje op het atelier van de een of andere schilder, die, zelf afwezig, de gasten liet ontvangen door zijn vriendin, een mager, pienter meisje.
De drie kamers, waarin de schilder en vriendin woonden, waren spaarzaam gemeubeld. Het vertrek, aan de achterkant van het lage, dorpse huis op een van die verborgen binnenplaatsen van Greenwich village, stond vol met schilderijen.
De gasten dronken in de voorkamer de flessen leeg, meegebracht om van het schilderhuis tijdelijk een geheime kroeg te maken. Er werd gedronken op een manier, alleen denkbaar in een land, dat jarenlang onder huichelachtig geheelonthouderschap gebukt ging.
Komroff hield van dergelijke partijen, die hem herinnerden aan sommige passages uit de romantische lektuur van negentiende eeuwse Russen. Er werd ook, zoals op ateliers gebruikelijk, over kunst en politiek gesproken, twee onderwerpen, die Kaai, technicus van roeping als hij was, weinig boeiden.
‘M'n God, kunst,’ riep hij dikwijls uit in gesprekken met Komroff, ‘het is zo ontzettend vermoeiend.’
Eindelijk, uitgeput door monologen van een jongeman over kunst en communisme, trok hij zich in een kamer terug, waar hij een liefdespaar stoorde om terecht te komen in het achterhuis, het eigenlijk atelier van de schilder.
Langs de wanden stonden, in het licht van een electrisch peertje, de werken van de afwezige schilder.
Het waren grote, kleurige doeken. Tegen een paarse, soms blauwe, maar altijd donkerfonkelende achtergrond, waren met het paletmes dunne onrustige lijnen uitgesmeerd. Geboeid bleef Kaai een tijdlang naar het werk van de onbekende kijken.
| |
| |
Wat bedoelt hij? vroeg Kaai zich af.
Achter de rust van het atelier dreunde het rumoer der gesprekken. Een enkele keer hoorde hij ruw en luidruchtig lachen of, vanuit de slaapkamer, aanstellerig snateren of even aanstellerig zuchten.
‘Wat bedoelt de schilder?’ vroeg Kaai, later op de avond aan Komroff, toen ze door de ‘village’ liepen, naar een in een kelder verzonken kroeg, door een gang verbonden met een groezelig toneelzaaltje, dat, plaatselijk, duistere vermaardheid had als geliefkoosd oord voor lesbische vrouwen en homo-sexuele jongens.
‘Wat bedoelt hij?’ vroeg Kaai nogmaals.
‘De werkelijkheid,’ zei Komroff eenvoudig.
‘De werkelijkheid?’ vroeg Kaai verbaasd, denkend aan het spel van lijnen op de blauwe en purperen achtergrond, als geschilderde voorstellingen van onder een microscoop vergrote, zieke weefsels.
‘De meeste mensen,’ vervolgde Komroff, ‘zien de werkelijkheid als in een spiegel. Ze zijn tevreden met het spiegelbeeld en... achter de spiegel zoeken ze niets. Maar de werkelijkheid,’ zei Komroff peinzend, terwijl ze langs de keldertrap naar het rokerige zaaltje liepen, ‘de werkelijkheid ligt achter de spiegel.’
Aan de bar, verspreid aan tafel zaten de vermoeide jongens en meisjes van de verkeerde liefde. Geisoleerd in het gezelschap, bleven ze een ogenblik staan. Een goeiige sukkel van een kellner, die tot vermaak van de gasten voor een kwartje zijn pruik op- en afzette, vroeg de heren, schichtig een seance onderbrekend, wat ze wensten.
In die nerveuze wereld van verscholen, verkrampte werkelijkheden, begon Kaai's speurtocht naar de werkelijkheid.
| |
| |
Van alle kanten sprong het bestaande op hem af. Het steen der huizen was steen. De af en aan flitsende werkelijkheid der lichtreclames vertelden in electrische echtheid, een variatie van sprookjes. De mensen, slenterend in colonnes langs de avenue, vormden beklemmende werkelijkheid van spierenbundels, zenuwen, ogen, oren, neuzen, van tienduizenden malen herhaalde organen.
Op de hoek van de 48ste straat - hij woonde in een verdacht artistenhotelletje, geliefde verblijfplaats van acrobaten, trapezewerkers, dansmeisjes en het proletariaat der constante figuranten - nam Komroff afscheid.
In een alcoholische stemming liep Kaai, nauwelijks op 't verkeer lettend, bij Times Square, dwars over straat. Bij de stoep reed een taxi zacht tegen hem aan. Bijna onbewust viel hij voor de wielen van de auto op straat. Mensen stroomden toe. Iemand greep hem krachtig onder z'n arm. Hij trilde. Stond op eigen benen. Trok zijn jas recht en liep, zonder om te kijken, naar het trottoir. De chauffeur van de taxi, z'n kop schuin uit het portier stekend, schreeuwde woedende, onverstaanbare woorden. Iemand zei: ‘Je hebt recht op schadeloosstelling. 't Was zijn schuld.’
Kaai wuifde met de hand. Hij liep, beseffend dat 't anders had kunnen aflopen als de taxi niet stapvoets langs het trottoir had gereden, verder. Hij wankelde. Voorbijgangers keken hem na. Trokken de schouders op, mompelend over dronkaards. In de stroom van onbekenden dook hij onder.
Misschien was toen het idee in hem wakker geworden. Het idee om zich uitsluitend te wijden aan het werkelijke, aan het bestaande. Hij moest zich los maken van het
| |
| |
eiland. Hij moest breken met alles. Om alleen voor wat werkelijk was, voor het voelbare, tastbare, meetbare, te arbeiden. Voor geld en macht.
‘Ik moet me los maken van het verdomde eiland.’
‘Je kan 't niet,’ antwoordde Komroff glimlachend. Die vervloekte Komroff deed of hij alles wist. Of hij met een soort van derde oog in je binnenste kon kijken. Dat van 't derde oog was onzin van het eiland. Bijgeloof, meegenomen van huis.
Vruchteloos probeerde hij 't eiland uit zijn gedachten te bannen. Midden op straat kon een toevallige voorbijganger hem plotseling het eiland voor ogen brengen. Een gelijkenis met iemand, die hij vroeger thuis gekend had bracht hem tot trillende extase. Een toevallige ontmoeting met een landgenoot, op bezoek bij een latijnse tandarts in de Bronx, leidde tot uren- en dagenlange gesprekken over het microscopisch stukje grond waar ze beiden waren geboren. En zo bleef, midden in de steenmassa's van de geweldige stad, het eiland in de zon liggen. Kaai's eiland, waar hij opgroeide van kind tot jongeman.
Steeds kwam het terug: de herinnering aan het eiland. Als een kankerende, weemakende, verwoestende ziekte. Met hoeveel woede hij zich op het nieuwe leven wierp, op het werk, op de school, hij kon het niet ontlopen.
Komroff luisterde. Hij had, in tegenstelling tot de jongens op school, het geheimzinnig geduld, om naar zijn moeilijk te volgen, zijn soms onverstaanbare verhalen over het land van zijn afkomst, te luisteren. Misschien, dacht Kaai later, als hij die periode trachtte te overzien, luisterde Komroff alleen naar zijn verhalen uit medelijden. Misschien, dacht hij later, was ik alleen maar een
| |
| |
gek jongetje, dat aan heimwee leed. Of was het méér dan heimwee!
Als ze geld hadden - dollars van huis werden zelden ontvangen en Komroff moest wel zuinig zijn - gingen ze 's avonds naar een van de vele latijnse tingeltangels in de stad.
Ze boden slechts schrale, armetierige, doodgebloede herinneringen aan het echte leven van latijns Amerika. Doffe ritmen werden zinloos getrommeld door mensen, die wel wisten, dat bedrog verkoopbaarder is dan de echte waar, die ze in hun muzikale buidel, als heimwee, met zich meedroegen.
Ze werden toegejuicht, de donkere, half ontblote zangeresjes uit Portorico of Cuba, die, in de Bronx opgegroeid, eigen land nooit gekend hadden of vergaten. Jongens met donkere ogen, de zwarte lok laag over 't voorhoofd, sloegen wel snelle accoorden op de gitaar, maar de ware klank en kleur sprongen slechts een enkele maal, als niemand oplette, plotseling te voorschijn.
Dan knikte Kaai. Hij groette bekenden. Een groot en feestelijk gevoel begon binnen in hem te gloeien. 't Kon gewekt worden door een bijna onhoorbare nuance, een voor de buitenstaander schier onmerkbare versnelling van het ritme.
‘Dat is 't,’ mompelde hij verrukt.
De brieven van huis vertelden van het nieuwe eiland dat aan het groeien was. Ze dachten hem een plezier te doen met bijzonderheden over de groei der fabrieken, de toename der welvaart, de uitbreiding der havens. Maar ondanks feiten en cijfers, betrapte hij er zich op, dat hij zich innerlijk bezig hield met het eiland, zoals
| |
| |
het geweest was, toen hij, als kind, de vacantiemaanden op de plantage van oom Maikel doorbracht.
't Was eigenlijk vreemd, dat hij daar, in Nieuw York, zo vaak terugdacht aan die bijna vergeten kindertijd. Aan een lange, blonde, hartelijke man. Aan oom Maikel, die hij nu opnieuw ontmoette. Wel hartelijk nog, maar lacherig en vreemd.
Of? vroeg hij zich af, is niet Maikel maar ben ik veranderd?
Vechtend tegen de werkelijkheid achter de spiegel, enkele gele, dunne lijnen op een fonkelend paarse of blauwe achtergrond, de onwerkelijke werkelijkheid van het schilderij, wierp hij zich op het bestaande. Machines, machine onderdelen, wentelende motoren, pompen, buizen, metaal en glas en steen vroegen felle aandacht. Hij moest en zou het diploma van de technische school behalen. Hij wilde in een jonge drift, die hem vervulde tijdens dagen en nachten van ingespannen studie, de gelijke worden van de vreemdelingen, die op het eiland hun reuzen fabrieken bouwden. Hij wilde meer dan hun gelijke worden. Hij wilde hen voorbijstreven.
Hij voelde zich niet, door geboorte en afkomst hogergeplaatst dan anderen, die, uit onbekende landen gekomen, 't eiland als toevallige wijkplaats kozen, om er te werken op de fabrieken.
Altijd loeide uit een hoge pijp een gele vlam boven 't eiland. Die vlam, de stille hemel tot in verre omtrek verlichtend, die pluim van verbrandende gassen werd lichttoorts en simbool. Simbool van de nieuwe welvaart, die 't eiland uit de slaap gerukt had, waarin het lag verzonken.
God, hoe hij die slaap haatte, die lauwe, zachte
| |
| |
slaap van 't eiland. Die geheimzinnige slaap, waarin dromen verborgen waren, waarvan vergeten stukjes ritme en melodie, weggemoffeld in het muzikaal geheugen van armzalige trommelaars en gitaristen in de latijnse tingel-tangels van Nieuw York, verloren splinters waren. God, hoe haatte hij die slaap en hoe verzamelde hij keer op keer met liefde en aandacht de splinters van de gebarsten droom.
Als hij een enkele keer Manuelo of Carlo ontmoette, overgewipt naar Nieuw York voor zaken, spraken ze nooit, nooit over het nieuwe, het groeiende, steeds gigantischer bedrijf op het eiland... maar altijd over het land, dat slaperig aan zee lag, zich koesterend in de zon, wachtend op ontdekking.
Niemand, ook op het eiland zelf niet, had oog voor wat in enkele generaties opgebouwd was; voor de honderden tanks, in de zon blinkende machines en pompen, buizen, verbrandingstorens en katalysatoren, maar iedereen droomde van en was trots op het eiland, zoals het was geweest, vroeger, voordat het begon; voordat het eerste sleepbootje een tros met scheepjes, geladen met olie uit de Venezolaanse grond, de haven binnensleurde.
Tot die dag toe was 't slechts wijkplaats voor vluchtelingen van de overwal, vissershaventjes, stedeke in de zon.
En wat was het geworden?
Kaai keek peinzend door het open venster naar de heuvelruggen achter de plantage. De wind trok klagend over de heuvels. 't Geluid paste volkomen in het landschap. 't Maakte de doorschijnende rust van nog groter zuiverheid. Toen werd, ergens in het huis, een deur geopend. Nielda sloop in een grote cirkel langs het terras,
| |
| |
totdat ze, aarzeling overwinnend, naar zijn venster liep.
‘Wat zoek je?’ fluisterde Kaai.
Ze stond stil. In het midden van het met grote ruwe tegels belegd terras. Tegen een achtergrond van heuvels, in het maanlicht. In haar roerloosheid leek ze op een tragedienne, staande op een volslagen leeg toneel.
Een ogenblik later vluchtte ze langs het voetpad, dat naar zee voerde.
Dorita kon de slaap niet vatten. Wind speelde door de open shutters van het venster. Denkend over middag en avond, lag ze, roerloos op de veldezel. Strepen maanlicht vielen in de kamer. Ze stond op. Stak een lamp aan, die ze voorzichtig voor de hoge spiegel zette. Lang en peinzend keek ze naar de vrouw in het glas. Vroeger, toen ze nog een jonge vrouw was, stond ze uren voor de spiegel, armen en schouders betastend, genietend van eigen lichaam.
Nu sloot ze de ogen. Het was zinloos om eigen lichaam te zien vergaan tot wat het onherroepelijk worden moest. Oud worden vervulde Dorita met afschuwelijke gevoelens van lege, kale wanhoop. En die wanhoop verstrakte tot kille verbittering als ze dacht aan wat ze gemist had in al die jaren van verbanning. In het midden van haar jeugd was de werkelijkheid van het leven afgebroken. Terugkeer na de vlucht was niet mogelijk. Ze vulde haar bestaan met dagdromen en een hunkering naar dingen, die nooit meer komen zouden.
Dromend in de ‘sala’, geprikkeld door het kind, dat spelend en zoet aan haar voeten zat, waren de lege jaren voorbij gegleden.
Als het haar te machtig werd overlaadde ze Maikel
| |
| |
met woedende verwijten, die hij, glimlachend en afwezig, aanhoorde, totdat hij, haast onmerkbaar, de schouders optrekkend, zich omkeerde en het huis verliet. Terugkerend na dagen was haar woedebui voorbij. Schuchter klopte hij aan een van de vele deuren van het huis, trad binnen, keek haar aan en met 'n vertrouwd gebaar, dat hem meer tot minnaar dan tot broeder maakte, sloeg hij z'n armen om haar heen, kuste haar en fluisterde: ‘arm zusje wanneer in godsnaam zal je het overwinnen?’
Nu ja, goed, ze had de duivel in zich! Hoe kon 't anders? Maar je moest haar niet wijsmaken, dat het bepaald een goede zaak zou zijn om de ‘duivel in jezelf te overwinnen.’ Dat waren praatjes van weke paters, die een enkele keer de plantage bezochten, om voor het zieleheil van de kleine Nielda te zorgen. Maar zij, Dorita, wist wel beter.
De duivel in de mens is geen vijand. Hij is een vriend. De vriend die je vooruit stuwt, je aanmoedigt om dingen te doen, die je zonder hem zou laten. Wat zou haar leven anders verlopen zijn als ze naar haar eigen duivel had geluisterd. Als ze wat minder vertrouwd had op een sukkelige broer, die maar langs velden en wegen zwierf, of prutste aan z'n boot, die op een kwade dag - nou ja, kwade dag? - in zee zou zinken.
En wat dan? Wat zou er gebeuren als Maikel er niet meer was?
Vreemd, die gedachte keerde van tijd tot tijd in haar terug. Nu ook, nu ze voor de spiegel stond.
Wat zou er gebeuren als Maikel er niet meer was? Als die verhaaltjes van de zonderlinge neef niet uit de lucht gegrepen waren? Als inderdaad de plantage ver- | |
| |
kocht zou kunnen worden? Ze trok de schouders op.
Haar gedachten keerden terug naar neef Kaai. Er was iets raars met die jongen. Hij was anders dan anderen. Goed, hij loensde naar Nielda, zoals de eerste de beste neger naar die meid zou kijken. En toch?
Dorita twijfelde. Er zouden landmeters zijn geweest, maar zij, Dorita, had nooit landmeters gezien. Goed, de districtsmeester had met Maikel zitten praten. Maar dat wilde niets zeggen. Het gebeurde meer. De bode van de districtsmeester had in de laatste tijd een paar tijdschriften gebracht en een briefje van Donald. Die brief had Maikel haar laten lezen. Neef Kaai is wat overspannen, schreef Donald. Jullie moesten 'es een poosje voor hem zorgen. Laat hem vooral niet merken, dat je iets weet. Doe maar alsof je hem liever niet dan wel ziet. Dat is waarschijnlijk voor hem 't beste. Over een paar weken is het over, schreef Donald.
't Kan, dacht Dorita, een doorzichtig smoesje geweest zijn. Hij kan met een ander doel gekomen zijn. 't Kan waar zijn, wat hij zegt. De rots kan in goud veranderen. En als dat zo is, dan, overdacht ze, hunkerend, betekent dit het einde van de ballingschap. Terugkeer naar de wereld.
Dorita ging op de rand van het veldbed zitten. Zij voelde zich koortsig. De inspannende avond, zo afwijkend van de duizenden avonden, die elkaar in de loop der jaren opvolgden, had haar vermoeid. Ze had verstandiger gedaan om 't porselein, 't oude zilver, 't kristal maar rustig in de kast te laten. Zij had de kaarsen niet moeten aansteken. Ze had alles net zo moeten doen als Donald 't gevraagd had in z'n brief. Ze had de neef als een toevallige voorbijganger, vastgelopen met de
| |
| |
auto in het zand, moeten ontvangen. Dat was 't beste geweest.
Maar iedere andere vrouw, overwoog ze, zou in haar plaats gehandeld hebben zoals ze deed. De laatste gast, die op Santa Cruz onderdak kreeg, vertrok jaren geleden. Nu er eindelijk iemand kwam, al was 't slechts om tijdelijk van wat rust op het land te genieten, zou iedere andere vrouw ook een kleine feestmaaltijd aangericht hebben.
Maikel was niet gekomen. Ze had hem nauwelijks verwacht. Maar toch had hij vanavond een uitzondering kunnen maken. Wat bedoelde hij, toen hij tegen Kaai zei, dat hij aan een bekende ziekte leed? Een tikje schraapzucht? Een beetje eigendunk?
De woorden bleven in haar geheugen hangen.
Piekerend, vroeg ze zich af, of Maikel de vreemde boodschap van Kaai zou kennen. Misschien bevatte zijn woorden, een tikje schraapzucht, een beetje eigendunk, een toespeling. Woorden onthullen iets. Je leert, in stilte, helder luisteren. De weinige woorden, die van mens tot mens gaan, hebben diepe betekenis. Schraapzucht, hoogmoed en nog een paar dingen waren oorzaak van Kaai's ziekte.
Onrustig stond ze van het veldbed weer op. Ze liep het vertrek op en neer, op en neer. 't Werd haar nu duidelijker. Maikel wist, dat Kaai gezond was als een vis. De gedachte aan een ziekte, kankerend aan de geest van die jongen, was belachelijk. Je moest dat blozende, opgeblazen bolle joch maar zien, om te weten, dat er geen sprake van ziekte was. Hij kwam met een opdracht, stelde ze vast. Die opdracht had hij haar onmiddellijk toevertrouwd.
| |
| |
Even stokte ze. Waarom had hij haar in vertrouwen genomen? Ze begon, bijna hardop, te lachen: maar natuurlijk, natuurlijk, riep ze luidkeels uit, omdat ik de enige normale ben, de enige normale van de hele troep. Hij weet, dat als er een beslissing genomen moet worden, ik beslissen moet. Daarom nam hij me in vertrouwen!
Ze bemerkte met een schok, dat ze hardop sprak. Ze stond stil. Ze luisterde, zoals buitenmensen doen, niet alleen met haar oren, maar met al haar zinnen, met ziel en lichaam.
Ze hoorde de wind over de heuvels waaien. Ze onderscheidde boven het geluid van de wind, de branding. Ze ving het balken van een ezel op. Verder was het stil. Niets wees er op, dat iemand haar woorden afgeluisterd had. Ze waren binnen de vier muren van de kamer gebleven. Ze was, mompelde ze gerustgesteld, de enige normale.
Maikel en Nielda waren krankzinnig. En Kaai?
Haar gedachten keerden terug naar de jongen. Er steekt meer achter dat neefje dan we weten, dacht ze, opnieuw aarzelend. Hij komt niet alleen over zaken spreken. Hij komt niet alleen hier om Maikel te vragen de boel te verkopen. Hij komt om meer.
Onwillekeurig, nu weer vertrouwd met mogelijkheden, die voor de hand lagen, ging ze op de rand van het veldbed zitten, denkend aan Nielda en Kaai.
Waartoe zou dat kunnen leiden?
Ontmoedigd trok ze de schouders op. Het kind, zoals ze Nielda nog steeds noemde, het kind was te lang op de plantage geweest om ooit aan de stad te kunnen wennen. Al werd die jongen stapel verliefd dan zou hij
| |
| |
niet in staat zijn om Nielda te bieden, wat ze zocht.
Wat zocht ze? Wat zocht Maikel?
Oude vragen beklemden Sjon Dorita. Nooit had ze 't antwoord kunnen vinden. Ze wist het niet. Het zinloos zwerven over de plantagegronden, hun dagenlang luieren aan zee, hun gaan en komen, hun doen en laten waren voor Dorita, de enige van de drie, die het huis nooit verliet, raadselachtig.
Het landschap was voor haar kaal en troosteloos. Ze verafschuwde de met dorre grassen en planten overdekte heuvels. De mulle paden van het huis naar het kleine negerdorp, afgebakend door hagen van hoge cacteeën, waren onbegaanbaar voor een mens op schoenen. Het negerdorp verlaten en troosteloos als het was, meed ze als een pest. De zee, blauw en troosteloos leeg, schonk haar niet de minste vreugde. Het landschap, jaren vertrouwd en altijd gehaat, verbitterde haar en de enige manier, waarop ze het ontvluchtte was dromend over het verleden.
In de stilte van het huis, in het verdriet van eenzaamheid, zich onbespied wetend, sprak ze haar gedachten hardop uit in een lange, trage monoloog. 't Werd een klaagzang vol herinneringen, een eindeloze woordenstroom, die ze nauwelijks wist te bedwingen als anderen naar haar konden luisteren. Hield ze de lippen op elkaar dan verstomde ze in bitter, mokkend zwijgen.
Maar als het huis verlaten was, als Feetchie op zijn kostgrond werkte, begon het gesprek opnieuw en soms was 't of ze tegen iemand sprak. Een onbekende andere, die door zijn zwijgen, dat voor instemming doorging, medelijden met haar had.
‘Hij heeft gezegd,’ zei ze, fluisterend, bang gehoord
| |
| |
te kunnen worden, ‘dat er wel honderdduizend dollars op het spel staan.’
‘Als er honderdduizend dollars betaald worden voor dit afschuwelijke stuk grond dan komen die honderdduizend dollars in handen van Maikel. En wat gaat Maikel doen met al dat geld?’
Haar vraag bleef, duidelijk gefluisterd, in de stille kamer hangen.
Ze trok de schouders op. Hij gaat er niets mee doen. Hij gaat er op z'n best een ander stuk grond voor kopen, nog afgelegener, nog eenzamer dan deze verloren hoek aan zee!
Zittend op de rand van het bed, het hoofd diep tussen de schouders gedrukt, de haren los over de schouders vallend, de knieën opgetrokken, leek ze een toonbeeld van piekerende zorg.
Voor haar stond het vast, dat Maikel niet verkopen zou. Maar wat zou er gebeuren als hij, tegen alle reden in, toch zou toeslaan?
Och, hij zou haar niet in de steek laten. Hij had haar nooit in de steek gelaten. Misschien zou hij een huis kopen voor haar in de stad, om er haar laatste dagen eenzaam te verslijten. Het zou beter zijn dan hier. Misschien - een nieuwe gedachte kwam in haar op - zou hij het geld gebruiken voor Nielda's bruidschat!
Ja, natuurlijk, dat zou hij doen. Dat sprak vanzelf! Nielda zou een rijke bruid worden. Die jonge Kaai wist wel wat hij deed om naar de plantage te komen. Hij loerde op geld, geld, geld!
Maar dat geld zou hij alleen maar kunnen krijgen als hij met Nielda trouwt. Maar als hij trouwt met Nielda - een nieuwe gedachte broeide - zou Nielda de steun
| |
| |
moeten hebben van een vrouw, die het leven kende. Wie zou die vrouw zijn? Natuurlijk, Dorita! Wie anders?
Opverend uit haar gebogen houding begon ze nieuwe mogelijkheden voorzichtig te wikken en te wegen.
Nee, ze zou niet bij de kinderen inwonen. Dat zou hinderlijk zijn. Ze wilde niet graag de rol van een oude potkijker spelen. Nee, ze zou in de buurt van 't jonge paar gaan wonen. Twee huizen zouden ze bouwen. Een mooi groot huis voor Kaai en Nielda. Een huis, waarin zij mensen kunnen ontvangen en waarin kinderen kunnen worden geboren. Een ruim huis. Met een koele patio. Met een grote ontvangstzaal en een breed terras. In de nabijheid van dat huis zou haar kleine, eenvoudige woning komen. Vandaar uit regelt ze alles. De hele huishouding. De meiden zou ze bedillen. De kinderen grootbrengen. God, als ze in Nielda's plaats was!
De gedachte om in Nielda's plaats te treden nam onweerstaanbaar haar gehele wezen in bezit. Als er kinderen komen zou ze, als een lieve moeder, voor die kinderen zorgen. Met warme, roze handjes zouden kleine, lieve wezens haar gezicht betasten. De eerste stapjes van die kinderen zou ze leiden, ze zou ze leren spreken en later naar school brengen.
's Avonds - de kinderen naar bed - zou een koele, oudere, nog mooie vrouw op het terras gasten verwelkomen. Binnen, in het schijnsel der lampen, drukten Kaai en Nielda vrienden de hand. Oude herinneringen worden uitgewisseld, nieuwtjes besproken. Er moet, tegenwoordig, in de stad veel te doen zijn. Er moet veel gesproken worden over mensen, dingen, gebeurtenissen. Ze zou wel zorgen het allerlaatste van het nieuws op te vangen om het 's avonds aan vrienden verder te ver- | |
| |
tellen en, zoals jaren geleden, zou ze macht verkrijgen door stelselmatig te werken aan haar faam van meest geïnformeerde vrouw.
Zo droomde ze voort. Haar gezicht, bitter en vertrokken, werd milder en mooier. Aarzelend liep ze naar de spiegel. Ze hief de olielamp tot vlak bij het glas. In het glas zag ze eerst een oude en vriendelijke, maar, toen ze langer keek een moede, teleurgestelde, verbeten vrouw.
Zuchtend zette ze de lamp neer. De duivel heeft me weer te pakken, zei ze.
De woorden bleven, hard en nijdig, in de kamer hangen.
Op haar tenen liep ze naar een deur, luisterend of ze ergens onraad speurde, ergens een geluid kon opvangen. 't Was doodstil. Achter, in het hofje, krijste een onrustige vogel.
Maikel lag uitgestrekt op bed. Hij sliep niet. Ieder geluid in en buiten het huis drong tot hem door. Hij hoorde Dorita praten. Een enkele keer ving hij duidelijk woorden op. Hij hoorde het onrustig heen en weer lopen van neef Kaai. Met verfijnde zintuigen, geoefend in jarenlang luisteren naar zee en wind, ving hij de zachte stappen op waarmee Nielda over het terras liep en onderscheidde hij de vage klanken van de dieren van de nacht.
De algemene onrust, die het grote, nachtelijke ademen rond het huis verstoorde, had Maikel te pakken. Naast hem lag een brief van Donald. Hij had, na zich te hebben ontkleed 't nietszeggende briefje nogmaals gelezen. De jongen was overspannen. De jongen had zwaar ge- | |
| |
studeerd, hard gewerkt, een paar dagen op het buitengoed zou een ander mens van hem maken.
Zonder Dorita om raad te vragen liet hij, via de districtsmeester, weten, dat 't goed was. Je kon, dacht Maikel, iemand als Donald moeilijk iets weigeren. Jaren geleden had de jongen, kind nog, voor het laatst op de plantage gespeeld. Later had hij hem nog een enkele keer in het stadje ontmoet tijdens een familieberaad. Daarna niet meer.
Maikel ging nog maar zelden naar de stad. De stad was onherkenbaar veranderd en afzichtelijk verminkt. Zijn kleine, mooie stad aan zee was door wildemannen, die alles anders maakten dan het vroeger was geweest, opengebroken.
Omdat hij er niets meer te zoeken had vermeed hij de stad, zich terugtrekkend op de plantage, waar niemand hem lastig kon vallen en waar hij als heer en meester trachtte het oude in stand te houden.
Een enkele keer, moe van het luisteren naar zee, als hij een verlatenheid voelde, die het leven ondragelijk maakte, keerde hij, voor enkele dagen, naar de stad terug. Dan ging hij eens met Donald, met Cola, met andere mannen praten, die het eiland kenden, zoals 't geweest was voordat de ‘nieuwe tijd’, zoals ze dikwijls zeiden, aanbrak.
Maar de ontmoedigende gesprekken met oude vrienden in de stad lieten een gevoel van machteloosheid achter. Hij was 't gezelschap van in zich zelf gekeerde, stugge mannen, dat dagelijks een borrel dronk in de oude sociëteit, ontgroeid. 't Clubgebouw stond aan het water. Vanaf een smal bordes zag men over de ingang van de haven. Schepen voeren in en uit. Langs de kade
| |
| |
lagen vrolijke zeilschepen, die tussen de vaste wal en het eiland heen en weer koersten die zeilschepen, rank en bewegend op water, de touwen sidderend in de wind, geladen met groene bananen en geurig citrusfruit, vormden een simfonie van bewegende lijnen.
Schippers en matrozen, donkere kerels van de zee, liepen bedrijvig en toch rustig op de kade voor hun schepen heen en weer. Als het fruit verkocht was voeren ze met schijnbaar lege barken, die echter, in het geheim, met smokkelwaar geladen waren, zeewaarts.
Urenlang kon hij geboeid naar dit wonderlijk gedoe van zeelui en schepen kijken. Maar de ranke Caraibische schoeners vielen in het niet, in vergelijking tot de geweldige zeeschepen, de acht- tien- en twintigduizend tonners, die regelmatig de haven binnenliepen. 't Waren adembenemende, ontzagwekkende, aanmatigende schepen, die deden alsof ze door geen storm of orkaan opzij geduwd konden worden. Die schepen vormden, met de onafzienbare stoet van glanzend gepoetste, opgedofte auto's, voor Maikel het simbool van de nieuwe tijd.
Schepen, auto's, fabrieken, heel dat snelle, motorische leven in de nieuwe tijd was voor Maikel uitdrukking van de bijzondere hoovaardigheid van de mens. Teruggekeerd op de plantage wist hij, dat vroeg of laat, alles ten val moest komen.
Hij was niet de enige, die dit dacht. Het hele eilandvolk beschouwde de geweldige industriële opbloei, dank zij de komst van gigantische olieraffinaderijen, als een kunstmatige en vreemde inbreuk op het aloude leven. Ze hadden bestaan van landbouw, van visserij, van handel en wat kleine nijverheid verdrongen. Plotseling, onver- | |
| |
wacht, was het gekomen: de welvaart, de opbloei, de sprong naar de nieuwe tijd.
‘Als je 't mij vraagt is 't allemaal te danken aan onze haven,’ zei Cola met welgevallen, als hij, behagelijk zittend in een ouderwetse schommelstoel, het druk gedoe van binnenkoersende zeeschepen in de haven volgde.
't Was een opmerking waarop geen antwoord kwam. Het was vanzelfsprekend. Men was immers niet gekomen om de mooie ogen van een handvol negers en wat blanken op een god vergeten eilandje. Ze waren gekomen, omdat het eiland iets te bieden had en wat het te bieden had was de haven en de haven alleen. Aan het grote, ronde meer, verborgen tussen heuvels, verbonden door een diep en smal kanaal met zee, lag grond in overvloed om er fabrieken te bouwen. Fabrieken van zo ongehoorde afmetingen, van een zo verblindende structuur en samenstelling, dat 't wel leek alsof 't allemaal uit het brein van een gek kwam.
Toen 't er allemaal stond, in verbazend tempo groeiend, in elkaar geslagen door vreemde arbeiders, die uit verre, overzeese landen kwamen, trokken de duizenden negers naar de fabrieken, dag in, dag uit, om er te werken zoals ze nooit gewerkt hadden.
Soms, als je op straat liep, kwam je een bekende tegen. Een man van het land, die je vroeger, als kind al, gegroet en gekend had. Je herinnerde hem nog zoals hij zondags in een wit gesteven, deftig pak, zittend op de harde rug van een ongezadeld ezeltje, naar het kerkje reed, gevolgd door vrouw en kinderen te voet.
Nou ja, een neger op een ezeltje is maar 'n eenvoudig man. Maar Maikel wist, dat zo'n man, rijdend naar de kerk, gevolgd door de zijnen, temidden van het woeste,
| |
| |
hete landschap, een fiere, onafhankelijke koning was, in geen enkel opzicht te vergelijken met de arbeider, die hem nu, bijna joviaal groetend, toevallig passeerde in de hitte van het zon-gestoofde straatje, waar het oude huis van de familie stond, vergeeld, verzakt een beetje, verwaarloosd en vervallen, maar, nog steeds getuigend van eigen geestkracht.
De fabrieken op 't eiland, de nieuwe tijd, eisten de gehele mens op. Zoals de honderden molens terwille van de fabrieken dag en nacht water schepten uit de arme grond van het verdorstende land, zo zogen ze ook, meende Maikel, de ziel van de mens leeg. Maar daarvoor hadden de kleine, egoiste, sombere ouder wordende mannen die op het bordes voor het clubgebouw zaten, weinig oog.
Zij herinnerden zich de dagen, toen planters, ambtenaren en handelslui oppermachtig waren. Toen alles in evenwicht leek en iedereen zijn plaats wist, zelfs de eenvoudigste neger. Nu was 't evenwicht verbroken. Nu was alles op drift gekomen in de geweldige onrust van de nieuwe tijd, die 't eiland te pakken had.
En nu was de onrust zelfs naar zijn landhuis geslopen. Die jonge Kaai was een nieuwe, onbekende verschijning op het eiland. Als Maikel niet beter wist dan zou hij er aan twijfelen of Kaai de zoon was van zijn broer Frederico. De zoon van een eerbiedwaardig, deftig ambtenaar, die jaren en jaren van zijn leven offerde aan het recht. Want hij was rechter geweest, die vader van Kaai. Een man van 't eiland. Een stroeve, ouderwetse man. Een hooghartig man ook, die met afschuw de nieuwe tijd zag komen en misschien wel, op een gloeiende dag, doodbleef achter 't mahoniehouten bureau in
| |
| |
zijn werkkamer, uit ergernis over al het vreemde, verontrustende en nieuwe.
Omdat Kaai's moeder, plantersdochter, een vroeg verweesd meisje was zij geweest, afkomstig uit de oosterhelft van het eiland, al veel eerder was gestorven, waren ooms en broers bij elkaar gekomen om zich te ontfermen over de inboedel, het vermogen en dat dunne, magere neuswijze neefje Kaai. Hij was 't enige kind en moest, zo besloot de familieraad, evenals de vader later studeren. Spaarzaam en zuinig beheerde men het kleine kapitaal, dat straks moest dienen om de jongen een kans te geven.
Hij werd in het huis van Donald opgenomen. In dat donkere, schaduwrijke huis, een fort leek 't wel. Tussen hoge, brokkelige muren, rijpte het kind tot jongeman. En heel zijn hart ging uit naar de nieuwe tijd. Vreemd was dat. Vreemd, als een ziekelijke afwijking, in een familie, die planters, ambtenaren, zeelieden van naam, avonturiers en vrolijke, goedmoedige mislukkingen opleverde.
Hij moest en zou naar de fabrieken. Hij weigerde ambtenaar te worden. Hij gruwde van het doktersvak, geliefkoosd beroep der zonen van de weinige blanke families op het eiland. De handel trok niet. De zeevaart was niets voor hem. De armzalige plantages, verlaten tuinen als het waren, beloofden niets voor de toekomst. Hij knutselde maar met draden, buizen en retorten in een verlaten schuur.
Heel precies ontvouwde hij zijn toekomstplannen aan verbaasd luisterende familieleden. Hij wilde het geheimzinnig raderwerk der fabrieken leren kennen. Hij wilde werktuigkundige worden, constructeur, ingenieur mis- | |
| |
schien, gelijke in rang met de vreemdelingen, die sedert de komst van de groot-industrie op het eiland neerstreken.
Ze hadden hem, ondanks alle familiebezwaren, alle gepieker en gepeins, niet tegen kunnen houden. Hij was naar Nieuw York gegaan. 't Ging allemaal goed vertelden de berichten. Totdat, Maikel herinnerde het zich plotseling, een langdurige ziekte het studieplan in gevaar bracht. Wat was 't voor een ziekte geweest? Maikel herinnerde 't zich niet meer. Ook overspannenheid? In ieder geval was hij teruggekeerd, trots op zijn graad en zijn kennis en eenzelvig, een beetje stroef ook, zoals zijn vader was geweest, ging hij op de fabriek aan 't werk.
En nu was die jongen, volgens Donald, overspannen, naar zijn plantage gekomen. Om rust te zoeken? Of, om iets anders?
't Gerucht kon de ronde gedaan hebben, 't gerucht dat er op Santa Cruz een mooi meisje woonde. Een half simpel meisje, zeggen ze. Maar mooi, onmiskenbaar mooi. 't Was gewoonte om te trouwen onder familieleden. De keuze was maar klein. Waarom niet?
Onrustig wentelde Maikel op het veldbed heen en weer. De nachtgeluiden drongen duidelijk tot hem door. Tussen de heuvels balkte een ezel. Dichterbij klonk het krijsen van een kleine papegaai. De zoete geur van een bloeiende oleander woei door het venster in de slaapkamer. Met een schok herinnerde hij zich, dat de dama di anochi, de nachtbloeiende cactus, in alle schoonheid pralen zou.
Ai, nu begreep hij waar Nielda heen ging, sluipend op blote voeten over het terras, en glimlachend over het kind, viel hij in diepe, ongestoorde slaap.
|
|