| |
| |
| |
3
‘Waarom ben je gekomen, neef?’ vroeg Dorita, die zich behagelijk op een stoel nestelde.
‘Waar ging ze heen?’ vroeg Kaai, de vraag van Dorita ontwijkend.
‘Zij?’
Hij knikte.
‘O, ze gaat soms als 't avond is langs zee dwalen. Nee,’ vervolgde ze geschrokken, ‘sta niet op. Je zult haar niet kunnen vinden.’
De kaarsen waren uitgebrand. Op tafel verspreidde een witte olielamp helder licht. De vensters waren ten dele open. Duizenden muskieten, opgestegen uit 't moeras, diep in het hofje midden tussen citrusbomen en olijven verborgen, werden door het lamplicht aangelokt. Dorita sloeg met een lange, uit riet gevlochten waaier, dwars door het krioelend leger van dansende muskieten.
‘Vertel me nu eerlijk waarvoor je kwam?’ vroeg ze nogmaals. Kaai, onrustig draaiend op z'n stoel, vroeg of ze 't dan niet wist, niet kon vermoeden althans. Ze trok de schouders op. ‘Wat valt er te weten?’ vroeg ze.
‘Spreek je dan geen mensen?’ vroeg hij, zoekend naar een manier, waarop het gesprek, dat onherroepelijk komen moest, geopend zou kunnen worden.
‘Nee,’ antwoordde Dorita. ‘Nee. Hier komt niemand. Een enkele keer een pater. Nielda is nu eenmaal rooms
| |
| |
opgevoed. Je begrijpt wel dat ik niet graag 'n pater over de vloer zie komen. Ik heb 't haar beloofd.’
‘Wie heb je 't beloofd?’
‘Angelita,’ zei ze op vanzelfsprekende toon.
‘Angelita?’ vroeg Kaai.
‘Haar moeder. God, je weet toch wel, dat Angelita rooms was. Ze kwam van de overkant.’
‘Ai,’ zei Kaai, zich herinnerend de verhalen, die vroeger in de familie de ronde deden. Angelita kwam van de overkant. Een meisje uit een vissersdorp op de vaste kust. Ze was met Sjon Maikel gehuwd tijdens een van zijn ontelbare reizen, tussen het eiland en de kust. Niemand wist wat hij, aan boord van zijn bark, vervoerde. Smokkelwaar? Misschien ook niets. Er waren er die vertelden, dat Sjon Maikel zeilde met zijn schip alleen maar om het zeilen, om het reuzenspel van wind en golven, van zee en zon.
‘Angelita was rooms,’ vervolgde Dorita stug. ‘Ik heb moeten beloven 't kind een roomse opvoeding te geven. Ik zie haar nog voor me.’
‘Wei?’
‘Angelita.’
‘Hier?’
‘Hier is ze gestorven. Ongeveer op de plaats waar je nu zit. Je hebt in je leven nog nooit zo'n mooie dode gezien. Je kan zeggen wat je wil van Angelita, je kan zeggen, dat ze eigenlijk niets anders dan een doodgewone vissersmeid was - en dat is niet eens waar, dat kan ik je bezweren - maar ze was mooi. Een mooie dode.’
Dorita kneep de ogen dicht, Ze zag, achter de luiken van haar oogleden, in helder licht, de mooie dode zit- | |
| |
ten, die niets achterliet, alleen een kind en een man, die om de dode niet kon treuren.
‘Ze had je dus gevraagd...?’
‘Om de paters hun gang te laten gaan?’
Hij knikte. ‘Ja, natuurlijk,’ antwoordde Dorita. ‘Dat zijn zo van die dingen, die ze je op 't allerlaatste ogenblik vragen. Ze denken niet na, als ze doodgaan. Ze vragen maar. Ze zeggen maar: nu zorg jij voor het kind en je zorgt er ook maar voor, dat ze een nette, roomse opvoeding krijgt. Alsof je niets, niets liever zou willen dan voor een kind zorgen, dat niet eens je eigen kind is, maar 't kind van een broer, die een hersenschim najaagt.’
‘Een wat?’
‘Een hersenschim!’ schreeuwde Dorita. ‘Ai, je weet nog lang niet alles. Eigenlijk weet je niets. Je kunt die dingen ook niet gehoord hebben. We zien nooit mensen hier. We spreken niemand. Hoogstens zo'n vent in z'n wit habijt. Da's alles. Niemand kan iets over ons vertellen. Daarom zijn die dingen niet tot jullie in de stad doorgedrongen.’
‘Welke dingen?’
‘Alles,’ antwoordde Dorita vaag en, weer fel uitschietend, vervolgde ze: ‘Je hebt onaangename gewoonten vriendje. Je onderbreekt me als ik spreek.’
Kaai zweeg.
‘Ze zat, waar je nu zit,’ vervolgde ze op peinzende toon, ‘en ze vroeg me om dat kind van haar op te voeden en ik zei: ja. Je zegt op zulke dingen altijd: ja. Je weet niet, waarom je ja zegt. Je zegt dat maar omdat 't zo hoort. Maar je weet niet wat je doet. Je weet niet wat je op je neemt. Maar als ik 't geweten had, dan had ik
| |
| |
nog niet kunnen zeggen: Angelita, liefje, 't is niet mijn schuld, dat de kanker aan je borst vreet, 't is niet mijn schuld, liefje, dat je maar kort bloeide, zoals alle mooie bloemen hier zo kort bloeien, en daarom ben ik helemaal niet van plan om m'n jeugd, om m'n leven op te offeren voor de opvoeding van jouw kind.’
‘Zeg 's, vriendje,’ riep Dorita, ‘zeg 's, kan je zoiets zeggen tegen een stervende vrouw die een kind van een jaar heeft. 't Kind van je broer? Nou?’
Kaai schudde het hoofd.
‘Je schudt je hoofd, is 't niet?’ vroeg Dorita. ‘Da's maar gemakkelijk om met je hoofd te schudden. Maar je moest 's weten, wat het me gekost heeft. Was ik niet jong in die dagen?’
Kaai sloot de ogen. Hij kon Dorita niet zien als jonge vrouw.
‘Je had me moeten kennen,’ riep ze uit. ‘Ik was niet te vergelijken met zo'n ding als Nielda. In Caracas... o, ik heb je nooit van m'n dagen in Caracas verteld?’
Kaai schudde het hoofd. Er kwam een herinnering boven aan 'n bijna vergeten gesprek. Iemand had verteld, dat Sjon Maikel en Dorita, jaren, jaren geleden in de Venezolaanse hoofdstad woonden. Daar was het grootste deel van het fortuin verloren gegaan.
‘Nu, m'n vriendje, ik weet niet hoe die stad er tegenwoordig uitziet. Ze zeggen, dat er machtig veel veranderd is. Maar in mijn tijd was 't 'n schone stad. Een zeer schone stad. Dat was nog voordat die rijkdom van de olie er was. Toen ze nog leefden van het land. Van de koffie, van de suiker, van de dingen, die groeiden in gods natuur en niet van olie, die uit stinkende moerassen en spleten in de grond opborrelt.
| |
| |
‘In die dagen telde Je mee, als je een finca, een plantage, had. Ze hebben jou misschien wel 's verteld, dat wij zo'n finca hadden en dat we grote feesten gaven in de stad. Weet je wel,’ zei ze hartstochtelijk fluisterend, verdiept in herinneringen, duizendmaal verlevendigd in lange perioden van mokkend terugdenken in de stilte van de plantage, ‘weet je wel, dat jullie met je gebroed van familie in de stad maar arme schooiers waren in vergelijking tot ons?’
‘Waarom ben je dan eigenlijk gekomen,’ vroeg ze vijandig, ‘er is toch niets te halen?’
‘Vertel verder van de dagen in Caracas?’ vroeg hij, haar vraag die later wel beantwoord kon worden afwerend. Nu Nielda was weggegaan, plotseling verdwenen, zonder groet, zonder om te kijken, zonder ook maar de minste moeite te doen om afscheid te nemen, voelde hij zich opnieuw kleine veldheer, schaakmeester.
‘Vertel me toch van de dagen in Caracas?’ drong hij aan.
‘Je kan je dat niet voorstellen, vriendje. Tegenwoordig praten jullie over Nieuw York, over Miami. Over ik weet niet wat. Maar de echte beschaving ligt daar,’ en ze strekte met een wijd gebaar de arm uit.
‘Daar,’ zei ze bezwerend, ‘in de hispanidad. In de latijnse landen en in Europa. Hij had me beloofd dat we zouden gaan.’
‘Wei?’
De oude vrouw streek met de achterkant van haar dunne hand over haar voorhoofd. Zij wilde niet over hem spreken. Niet over het korte, belachelijke avontuur. Niet over de schande daarna. Ze aarzelde. Toen zag ze
| |
| |
in de ogen van die jongen, dat hij wist. Ze wisten 't allemaal. Niets was vergeten.
Haar stroeve mond trok samen. Ze zwegen. Ze dachten aan het verleden. Vanuit de verte klonk zijn stem. Hij zei: ‘Dingen die voorbij zijn kunnen terugkeren, soms.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg ze verbaasd.
‘Och,’ hij schouderschokte en keek vaag afwezig naar buiten. ‘Och, soms gebeuren er onverwachte dingen.’
De muskieten dansten om het lampeglas op tafel. Ze keken naar 't wrede, dansende spel met de dood.
‘'t Verleden kan nooit terugkomen.’
‘Nee,’ zei de jongeman, ‘dat niet. Maar je zou je wel kunnen wreken. Je zou kunnen terugkeren in de wereld. Je zou opnieuw beginnen kunnen. Want,’ zei hij zacht, ‘als je hier in de rotsen bij voorbeeld een goudader zou ontdekken dan zouden al die mensen van toen diep 't hoofd buigen en zeggen: Kijk es, ze heeft een goudader ontdekt. Ze is een bijzondere vrouw. Dat zouden ze zeggen, is 't niet?’
De handen in de schoot samenpersend, zei ze zacht: ‘Je weet, vriendje, dat op deze plantage geen goudaders worden gevonden. Op 't eiland is nergens goud. Hoogstens olie. En olie stinkt.’
‘Naar goud,’ zei Kaai, de ogen samenknijpend.
‘O, ben je daarvoor gekomen?’ vroeg ze.
Kaai knikte langzaam en ernstig met zijn hoofd.
‘Je wist het dus?’ vroeg hij.
‘Ik weet niets,’ antwoordde ze. ‘Maikel heeft niet de gewoonte zijn zuster op de hooge te stellen van zijn zaken. En bovendien... hij doet geen zaken!’
‘Wat bedoel je?’
| |
| |
‘Sedert de Vera Cruz verging is 't afgelopen met zakendoen. Van toen af werd 't rentenieren.’
Kaai trok de schouders op.
‘Je begrijpt niet wat ik bedoel, hè?’
‘Nee.’
‘Ik bedoel alleen maar dat 't van toen af in z'n bol sloeg. Toen kwam 't krankzinnige idee in z'n kop.’
‘Wat voor een idee?’
‘Je merkt 't wel als je met hem spreekt.’
‘Wanneer komt hij?’
‘Maikel, natuurlijk.’
Dorita trok de schouders op. ‘Vannacht. Morgen. Over een week.’
‘Hij wist toch, dat ik zou komen. Hij wist toch, dat ik niet voor niets kom.’
‘Hij weet, dat je ziek bent. Dat hebben ze geschreven. Verder weet hij niets.’
‘Maar de landmeters zijn toch hier geweest?’
‘De landmeters?’ vroeg Dorita verbaasd. ‘Welke landmeters?’
‘De landmeters van de oliemaatschappij.’
‘Hier zijn geen landmeters geweest. Hier niet. Ik heb in maanden geen mens gezien. Alleen de pater, die van tijd tot tijd komt. Zo'n man kan je geen landmeter noemen. Enne... o ja, de districtsmeester is een keer geweest.’
‘En?’
‘Wat en?’ vroeg Dorita, niet begrijpend.
‘En?’ herhaalde Kaai, ‘wat heeft hij met Maikel besproken?’
‘Je bedoelt... de districtsmeester?’ Ze trok de schou- | |
| |
ders op. ‘Ik heb niet de gewoonte om aan de deur te luisteren. Ze zaten’ - en ze wees met de hand naar de zijgalerij - ‘op 't kantoor te praten. Ik weet niet waarover ze 't hadden. Toen ik voorbij liep hoorde ik Maikel roepen: nee, nee, nee! Da's alles. Drie keer: nee. 't Is niets bijzonders. In de eerste plaats zegt hij bijna altijd nee en, alsof dat niet genoeg is, heeft hij de gewoonte om zo'n woord minstens drie keer te herhalen. Niets bijzonders. Er gebeurt hier niets. Nieuwsgierigheid leer je wel af. Je wacht maar af. Er kan niet veel goeds gebeuren, hier. 't Beste is, dat er niets gebeurt.’
‘Je weet dus niets?’
Zij schudde het hoofd, haar nieuwsgierigheid bedwingend, hem lokkend uit zijn tent door langdurig zwijgen.
‘Wel,’ zei hij, ‘de rots verandert in goud. Daar ligt de zee. De zee is honderden meters diep. De rotsen lopen in een ronde boog steil in het water. De schepen kunnen meren aan de kant. Straks zal 't gebeuren. Je zal 't zien. Straks zullen schepen aan de kant komen. Grote olietankers. En hier,’ vervolgde hij, half tegen zichzelf, half zich wendend tot de oude vrouw, ‘hier zullen we tanks bouwen, pijpleidingen, buizen, kantoren, enfin de hele santekraam. Allemaal hier, snap je. Omdat de zee diep is en de baai veilig. Daarom komen ze hier. Om geen enkele andere reden. Daarom alleen. Ik weet 't precies. En ze wachten op Maikel. Als hij ja zegt dan wordt de grond verkocht. Niet voor een appel en een ei. Voor dollars. Dollars, versta je? Ouderwetse, goeie dollars.’
‘Daar heb ik voor gevochten. Dagen, weken, maanden lang. Er is bij ons op kantoor een ingenieur, die van zee en stroom, van schepen en havens alles, alles weet. Gray heet-ie. Mister Gray...’
| |
| |
‘Een Engelsman?’
Kaai knikte. ‘Je hoeft hem niets wijs te maken. We hebben maanden met elkaar gevochten en gestreden over het idee om hier - en hier alleen - de nieuwe haven te bouwen. Je moet niet denken, dat je zo'n oude rot in het vak zo maar ompraat. Dat moet je vooral niet denken. Bij zo iemand vergeleken ben ik snotjongen, een blaag, iemand die net van de schoolbanken komt.’
‘En?’ vroeg Dorita.
‘Hij moet z'n kop buigen,’ zei Kaai. Zijn hoofd hield hij tussen beide handen geklemd. Hij voelde het bonzen aan zijn slapen. Niets mag ze merken, niets.
Dorita merkte niet, dat zijn ogen vreemd en koortsachtig gloeiden. Ze fluisterde slechts: ‘Hij zei driemaal nee!’ Driftig sprong ze uit haar stoel op. Ze greep met beide handen Kaai's schouders om hem door elkaar te schudden en schreeuwend van woede, herhaalde ze: ‘Hij zei driemaal nee!’ Ze stampte op de grond. Tranen sprongen in haar zwarte ogen. En, haar neef aanstarend, zei ze: ‘En zo'n schaapskop als jij moet me komen vertellen hoe de vork in de steel zit.’
Glimlachend keek Kaai naar de oude vrouw, overtuigd van haar hulp in de toekomst, als hulp ooit nodig zou zijn.
‘Als 't zover komt, zou je kunnen terugkeren naar Caracas, is 't niet? Je zou een groot huis kunnen kopen. Je zou ze allemaal ontvangen kunnen en zeggen: zie je, hier ben ik weer. Heb ik je niet voorspeld, dat de oude tijden kunnen terugkeren?’
Dorita liep langzaam door de kamer. Een ogenblik spelend met de gedachte aan terugkeer naar de hoofdstad van de republiek, om, als jaren geleden, nog een- | |
| |
maal te schitteren en toen hoorde ze het herhaalde nee, nee, nee van haar broer en besefte ze hoe futiel, hoe dwaas alles was... omdat zijn idee, zijn waandenkbeeld, harder, vreselijker, ontstellender werkelijkheid was, dan iemand kon vermoeden. Dat waandenkbeeld had haar meer dan twintig jaar aan het huis, aan de broeder en aan het kind verbonden.
‘Hij zal weigeren. Hij zal blijven weigeren. Hij zal de grond nooit verkopen. Nooit. Nooit!’
‘Misschien,’ zei Kaai, ‘kunnen we hem samen tot andere gedachten brengen. Misschien.’
‘'t Is onmogelijk. 't Is uitgesloten. Ai je kent hem niet. Je weet niet waarover je praat.’
Santa Cruz was het laatste bolwerk, waarop ze zich veilig terugtrokken, toen alles verloren was en vlucht de enige oplossing vormde.
Dorita herinnerde zich nog met hoeveel blijdschap en met welke verwachtingen ze jaren geleden naar het land aan de overkant vertrok en met wat voor angst en verbittering ze terugkeerde op de plantage van ouders, die in haar voorstellingsvermogen nauwelijks een plaats innamen, jong gestorven als ze waren.
Er was altijd druk verkeer tussen de eilanden langs de kust en het vasteland van het onmetelijk continent. Er waren geen grenzen. De hispanidad omarmde allen. De vlaggen, die op de eilanden en op het vasteland woeien, waren slechts simbolen, bij nationale gelegenheden eerbiedig gegroet, hoewel ze in het dagelijkse leven geen rol van betekenis speelden. De taal, die Dorita, Maikel evenals alle andere mensen op het eiland spraken, was nauw verwant aan het harde Spaans, dat in de grote
| |
| |
republiek aan de overkant gesproken werd. De blanken van de eilanden waren in denken, voelen en hartstochten gelijk aan de bewoners van het vasteland.
In korte tijd voelden Dorita en Maikel zich Venezolanen. Ze waren pathetisch jong. Hij volgde college's aan die kleine, deftige universiteit in de hoofdstad, die de allure van een metropool verbond aan de gezellige intimiteit van een zuidelijke provinciestad. Daar bloeide, snel, zoals dat gaat in tropische en half-tropische streken haar jeugd volop.
Hun terugkeer was meer dan een vlucht alleen. Het was verbanning, die bijna tastbaar werd als van tijd tot tijd een eenzaam conspirator, overgestoken aan boord van een barkje, de plantage bezocht en urenlang vertelde van het leven en lijden aan de overkant.
Als er wolken boven de kust hingen, terwijl de zon helder de zee verlichtte, zag men de bergen van het vasteland, dat ze beschouwde en bleef beschouwen als haar land, en tegelijk, als het land, dat haar uitgestoten had. Niet om een kortstondig, een zorgeloos en tegelijk verdrietig avontuur met een jonge advocaat, maar om de wonderlijke dingen, die Maikel deed, zonder haar ooit iets te vertellen, waren ze het land uitgezet.
Hoe zou ze hem gewaarschuwd hebben. Iedereen wist, dat 't onmogelijk was om tegen de ‘brujo’, om tegen die tovenaar van een president te vechten.
Ze waren met honderden verdwenen. Weggerot in gevangenissen. Opgesloten in cellen, die iedere nacht onder water gezet werden, zodat de gevangenen zich in leven hielden door op de punten van hun voeten te staan. Slechts enkelen konden maandenlang op de punten van de tenen balanceren om de lippen boven water
| |
| |
te houden. De meesten verloren, na dagen, weken en soms na maanden het leven. Vroeger of later kwam de dood. En de tiran, zoals ze hem noemden, zat rustig met de mooie meisjes in een van z'n hotels en wachtte met een vriendelijke glimlach om z'n mond op het einde van zijn tegenstanders. Tegen hem had Maikel willen vechten. Als een Don Quichotte. Toen al. En een Don Quichotte strijdend tegen windmolens en reuzen zou hij blijven. Levenslang.
In het ouderlijk huis, op de plantage, die hun laatste wijkplaats worden zou, waren ze, toen de ouders nog leefden in vrijheid opgevoed. Vanaf hun jeugd waren ze, in de volle zin van het woord, broer en zuster.
Hij was zich bewust van de verplichtingen die een paar jaar leeftijdsverschil hem op de schouders legde. De verplichting om op het jonger zusje te letten.
Zij had zich die houding van kindsbeen laten aanleunen. Ze ging hem volkomen vertrouwen. Ook later, in de gloriedagen van Caracas. Toen de ouders al vergeten schimmen waren. Achtergebleven, gestorven op het eiland. Toen rijkdommen, nagelaten door een oom in Venezuela tot hun beschikking stonden en het leven kansen bood op een wijze, die kinderen, half opgevoed op het eiland, half op het vasteland, gemakkelijk tot ontsporing moest leiden.
In de jaren, de eindeloze jaren, die later volgden, zocht ze in haar herinnering terug, soms naar de dag, naar het fatale ogenblik, dat de omkeer in hun leven bracht. Misschien was het Gonzales geweest, die ze ontmoetten op een feest, dat ter ere van de presidentsverjaardag werd gehouden. Gonzales was - God hebbe zijn ziel, hij was met de anderen in de gevangenis van Puerto
| |
| |
Cabello gestorven - een dichter. Een van zijn kleine, charmante, droefgeestige rijmen droeg hij aan Doña Dorita op. Het versje deed in galante kringen druk de ronde. Mensen fluisterden, dat het misschien iets worden zou tussen de rijke erfgename en de jonge dichter, die voor de cultuur van het land, zei men, van zo grote betekenis was. Misschien had ze een enkele keer gehoopt, dat vriendschap tot iets meer zou uitgroeien. Nu kon ze zich 't niet meer herinneren. Gonzales was een uit de velen, die zijn kleine rol speelde in het schitterend leven van Doña Dorita. Een uit velen. Naast hem zou je Ricardo, Rodolfo, Manuela en anderen kunnen noemen. Kleine, donkere, hoffelijke mannen. Mannen, die op Europese wijze, de schone Dorita de hand kusten, diep overtuigd in het hart, dat de dag zou komen, waarop ze haar veroveren zouden, om daarna, de snor opstrijkend, tegen al wie het horen wilde te pochen en te snoeven.
Ai, Dorita kende de kleine mannen en hun gepolijste manieren. Ze wist waaraan ze zich te houden had, belaagd als ze werd, zonder een oude tante in de buurt, die een wakend oog in het zeil hield, slechts vanuit de verte gade geslagen door een bulldog van een goeiige broer, die men respecteerde om zijn reuzenkracht en de wilde feesten, die hij op de finca hield. Dan bleef ze alleen in de stad achter, veilig, beschermd door een cordon van meiden.
Het gerucht van die feesten drong natuurlijk tot haar door. Ze lachte er om. Het was nu eenmaal zede, dat een man, nog jong, krachtig van lijf en leden, ook al is die man je eigen broer, zich uit moet leven.
Onheilspellender, geheimzinniger, verwarrender was het gerucht, dat aan die feesten plotseling een einde
| |
| |
kwam. Toen begon ze te speuren en te wroeten in het leven van Maikel, romantisch overtuigd, dat hij mager en ziek werd door onbeantwoorde liefde.
‘Wie? Wie?’ vroeg ze spottend en een beetje meewarig als hij stil, in nadenken wegsoezend, op de patio zat. Hij trok, grimassend, de schouders op. Maar in zijn blauwe ogen, overblijfsels van noordelijke voorouders, was niets te zien.
Naief en geërgerd ook, stelde ze vast, dat hij niet voor de liefde was geboren. Hij had iets boers, iets afwezigs. Je kon hem niet begrijpen als je in zijn blauwe staarogen keek wanneer hij urenlang verzonken in niets-doen en nadenken op een stoel zat, vlak bij de kleine waterval, die op de tegels van het binnenplein klaterde.
Toen begon hij te lezen. De geschiedenis van het land. De strijd van Simon Bolivar. De dichters van het land. Een enkele keer vond ze, opengeslagen op tafel, verboden boeken en verbaasde zich er over, dat hij dergelijke, gevaarlijke geschriften las. We zijn, piekerde ze, vreemdelingen. We moeten dubbel oppassen. Tenslotte stelde ze vragen. Vragen, die hij goedig afweerde. Ze voelde, getroffen en beledigd, dat hij weigerde om haar toe te laten tot het binnenplein van zijn denken. Voor het eerst ontstonden tussen broer en zuster geheimen, die later monsterlijke vormen aannamen. Later. Toen alles duidelijk werd. Toen geen van beiden eigen wegen konden gaan en ze, onherroepelijk aan elkaar gebonden, de weg naar het eiland terug gingen.
Zijn huwelijk met Angelita, provinciemeisje, afkomstig uit een van die vage, kleine plaatsen langs de kust, was haar niet alleen een raadsel maar ook een gruwel. Wel negeerde ze, hooghartig, de spottende en hatelijke
| |
| |
opmerkingen, die in eigen kringen werden gemaakt maar daarom waren die opmerkingen er niet minder kwetsend om. Ze weigerde de verhalen over Angelita's vader, naar men zei een ambtenaar op een onbelangrijke post, te geloven. Men vertelde in de stad, dat hij een misdadige losbol was en weer anderen zeiden, dat hij een samenzweerder was geweest, geruisloos door de gendarmerie verwijderd. Ze had, tenslotte, de vrouw van haar broer in het huis, dat ze gemeenschappelijk bewoonden, aanvaard.
Angelita was stil en rustig. Ze stond aan de kant van het leven. Ze wilde zich slechts inkapselen in de stilte van het huis, geheimzinnige voorbereidingen treffend voor 't kind, dat spoedig komen moest.
Ze herinnerde zich de zwangere jonge vrouw, gekleed in een zwarte japon, alsof ze altijd in de rouw was. Ze haatte de manier waarop ze haar kleine handen vouwde over de zwelling van haar buik. In schijn leefde ze mee met het geluk van Angelita. Ze kocht, in gulle buien, allerlei dingen voor de jonge moeder. Ze voelde zich bezorgd. En angstig ook, omdat ze onherroepelijk haar jeugd verglijden zag in de status van ongetrouwde, nog jonge, maar eigenlijk belachelijke en overbodige tante.
Tegen angsten zich verzettend werd ze bazig. Namens Angelita maakte ze afspraken met de dokter, die, van tijd tot tijd de jonge vrouw, ernstig en bezorgd, zoals hij beroepsmatig altijd ernstig en bezorgd was, onderzocht.
In die werveling van bezigheden, die ze op zich nam - was het om eigen angst voor de toekomst en eigen leegheid te bedekken? - besteedde ze geen aandacht aan Maikel's durende uithuizigheid.
| |
| |
Maar op 'n avond stelde ze Angelita, bedekt en voorzichtig vragen: ‘Een echtgenote zou wel weten waar haar man was.’
‘Ai, de beweging stelt haar opgaven,’ antwoordde Angelita vaag. Het woord ‘beweging’ ontstelde haar hevig. Altijd deden geruchten de ronde. Altijd sprak men van de een of andere ‘beweging’. Dorita wist instinctmatig dat je buiten iedere beweging moest blijven. Wat naar beweging rook moest je mijden als de pest.
Zij wilde leven. Klaar en heerlijk leven. De beweging was de dood. De beweging was studenten, die te hoop liepen tegen de macht en het gezag van de man, die aan het hoofd van de Republiek stond en die daar altijd zou blijven. Glimlachend, vriendelijk, aartsvaderlijk. Raadselachtig voor anderen. Maar zeker van zijn zaak.
Een jonge advocaat had haar in een van die grote luxueuze hotels, die hij tijdens zijn regering liet bouwen, aan de president voorgesteld. Ze had de reference gemaakt, die van haar verwacht werd. De president had zijn oude, dunne, geschoeide hand op haar hoofd gedrukt op een manier of hij haar zegenen wilde. In de ogen van de andere vrouwen was spot en jaloezie merkbaar. Met een handgebaar, bijna onmerkbaar en toch indringend duidelijk, werd ze weggezonden naar de achtergrond van vrouwen, opgesteld langs de lege muur, bewaakt door sombere indianen, die, met de kolf van het geweer aan de voet, loerden op gevaar, dat hun president, man-van-ons, zelfs van de kant der vrouwen misschien bedreigde.
Angst had haar op 'n vergeten ogenblik in de armen van een jonge advocaat gedreven, neef van een invloedrijk politiechef, verwant aan de president en zijn clan.
| |
| |
Ze wilde weten, waar Gonzales, de vriend van Maikel was. Men vertelde, och men vertelde zoveel in de verhitte stad, altijd vol met gloeiende en sombere verhalen, dat er op een nacht een koets voor zijn huis bleef stilstaan.
Er werd geklopt. ‘Wie is daar?’ riep Gonzales. De arme Gonzales, dichter, weinig gehard en geoefend in de beweging, had zich met die simpele vraag verraden.
Er was geen vluchtgang, reliek van vroegere, bewogen dagen, in het huis. Achter het huis stond een hoge muur. Gonzales gaf zich over als een lammetje, vertelden de mensen later. Hij werd in het holst van de nacht meegenomen om niet meer terug te keren.
Ze liet, als Maikel een enkele keer thuis was, bemerken, dat ze het lot van Gonzales kende. Afwezig schudde hij 't hoofd. Verder niets.
Groter en groter werd haar onrust. Vrienden en bekenden begonnen haar, zo meende ze, op eigenaardige wijze te vermijden. Het werd, als ze ergens kwam, plotseling stil. Het gesprek verstomde tot gefluister alsof de mensen elkaar geheimen vertelden. Ze besefte, dat Angelita, hoe vreemd en boers ze dan ook was, in haar hoofdstedelijke kringen, niet alleen de oorzaak van wantrouwen en gefluister kon zijn.
Maar zekerheid verkreeg ze eerst toen op een nacht aan haar venster werd geklopt. Ze schrok in bed, hoewel een der grote staande olielampen nog brandde, met een ruk wakker. Een minnaar zou hoogstens een serenade aan haar venster brengen. Wie waagde het zo te kloppen?
Haar eerste opwelling was om de meid, die in een kamer naast haar sliep, te roepen. Bevreesd, maar door
| |
| |
het wantrouwen, dat overal op de loer lag op zichzelf aangewezen, liep ze alleen naar het venster. In het halflicht van de lamp achter haar zag ze de omtrek van een man, die, toen het gordijn bewoog, zijn gezicht tegen de ruit drukte. Als een spook stond Gonzales voor het venster. Dorita liet het gordijn terugvallen. Zij doofde het licht. Zij voelde zich besmeurd door ‘de beweging’. Maar boven alles voelde zij angst, afschuwelijke angst om de dingen, die onherroepelijk kwamen als men, hoe dan ook, met de beweging iets had uit te staan.
Het kloppen werd niet herhaald. Ze begreep, dat Gonzales zich vergist had in de kamer. Ook bij Maikel brandde licht.
Toen wilde zij een afdoend, duidelijk antwoord van Maikel. Ze probeerde hem nog dezelfde nacht te spreken 't Lukte niet. Maikel was bijna onmiddellijk na het bezoek van Gonzales vertrokken. Drie dagen later ontving ze het verzoek om met Angelita naar Coro te vertrekken. In Coro lag de schoener gereed. De Buenaventura, een klein, sterk zeilschip. Maikel omhelsde de twee vrouwen. Samen, als was 't een onschuldig zeiltochtje, kozen ze zee. Twee dagen later landden ze op de plantage Santa Cruz.
De eindeloze ballingschap begon. Een handvol bankbiljetten, een koffertje met juwelen, wat simpele kledingstukken werden gered. Maikel, onhandig, zorgeloos, vertrouwend op vrienden en toezeggingen, had voorzorgsmaatregelen verzuimd. De banken, de bevelen der regering eerbiedigend, stonden hun gezamenlijk vermogen aan de overheid af. Een week later was geheel Caracas Maikel en zijn zuster Dorita vergeten. Alleen een jong advocaatje vertelde aan ieder, die maar luis- | |
| |
teren wilde, in geuren en kleuren zijn avonturen met Dorita. Het was een schraal, een onbevredigend avontuur geweest, door beiden beschaamd aanvaard. 't Was nauwelijks de moeite van het bespreken waard. Maar de giftige pocherij van 't advocaatje drong ver door. Over zee gingen geruchten. Naar het eiland. En ze werden, van mond tot mond, herhaald. Lachend en openhartig door de mannen. Fluisterend door de vrouwen. In de geheime teruggetrokkenheid van haar door ‘shutters’ tegen de zon beschermde kamer, zodat Dorita, een enkele keer de stad bezoekend, zich de pas afgesneden wist en zich tenslotte trots op de plantage terugtrok. Daar hoopte ze met Maikel, het ten dele verwaarloosde landgoed op te bouwen tot de vroegere, bescheiden weelde.
Toen gebeurde het andere.
‘Misschien kunnen we Maikel wel tot andere gedachten brengen,’ zei Kaai rustig. ‘Kijk'es,’ vervolgde hij, een beetje pedant en betogend, als ging 't om de eenvoudigste zaak van de wereld, ‘met plantages is het toch afgelopen op 't eiland. Dat kan niemand ontkennen. Dat weet 't kleinste kind, is 't niet?’
Dorita knikte.
‘'t Is industrie of handel. Een van de twee, is 't niet?’
Dorita deed alsof ze deze eenvoudige argumenten niet kende en knikte nogmaals bevestigend.
‘En als ze hier op de baai hun zinnen hebben gezet, als ze zo'n stuk zee en zo'n stuk woestijn - bij god, 't is toch niet meer dan een waardeloos stuk woestijn? - als ze dit nu met alle geweld hebben willen, om juist hier een nieuwe, grote haven te bouwen en als ze daar geld
| |
| |
voor betalen, veel geld, dan kan toch geen redelijk mens weigeren. Dat kan toch niet! Dat is toch uitgesloten! Dat zou toch al te krankzinnig zijn!’
‘Met Maikel valt moeilijk te praten,’ zei Dorita aarzelend.
‘Goed,’ vergoeilijkte Kaai, ‘maar hij is ook niet krankzinnig, he? Hij zal toch wel beseffen, dat hij 'n plicht heeft. Tegenover jou. Tegenover Nielda. Tegenover zich zelf, de mensen hier in de buurt. Tegenover het eiland!’
Hij trok de schouders op. Verder praten had geen zin. Zijn droom zou z'n eigen geheim blijven. Dorita, was niet in staat om hem te begrijpen. Ze zou de berekeningen niet kunnen volgen, die hij in lange slapeloze nachten had gemaakt. De tekeningen, die hij koortsachtig ontworpen had op de kleine werktafel in zijn kamer, zou ze niet kunnen lezen. Het had geen zin om met haar over techniek en nieuwe mogelijkheden te praten.
‘Om hoeveel gaat 't?’ vroeg Dorita.
Opgelucht antwoordde Kaai: ‘Nu spreek je eindelijk redelijke taal, die een gezond mens begrijpen kan.’
‘Ik dacht, dat je ziek was,’ zuchtte Dorita.
‘Niet hier,’ Kaai tikte op z'n voorhoofd, ‘als je precies wilt weten, waarom het gaat, neem dan maar een getal met vijf cijfers in je hoofd. Nou?’
‘Welk getal?’
‘Een kwart miljoen.’
‘Nu?’ vroeg hij, afwachtend.
Hij is eigenlijk ordinair, dacht Dorita. Een ordinaire kleine man. Een geldjongen. Een van die jongens, die rekenen in dollars en zich nooit verrekenen zullen. Hij droomt niet.
| |
| |
‘'t Is niet veel,’ antwoordde ze.
‘Niet veel?’ barstte Kaai uit, ‘niet veel? Voor een stuk woestijn? Een stuk uitgedroogd land? Voor een brok huis, dat op 't punt van instorten staat? Niet veel, voor een verlopen hofje, dat geen cent meer opbrengt? Als je 't mij vraagt dan is 't een belachelijk aanbod.’
‘Je moet je eens indenken, wat je allemaal met dat geld kan doen. Jezus,’ vloekte hij, ‘Jezus de hele wereld staat voor je open. Met zo'n som kan je gewoon doen wat je maar wil. Je kan terugkeren naar Caracas. Maar goed, goed... als je dat niet wilt dan vlieg je door naar Nieuw York, naar Europa, naar God weet waar.’
‘Dorita,’ zei hij, ‘je moet me helpen. Maanden en maanden heb ik aan dit project gewerkt. Eerst begon het heel klein. Als een klein idee in m'n hoofd. Een soort lichtje was 't. Niets, niets anders. Een ideetje, dat even blijft hangen. Je noteert 't, je maakt een schets, je praat er over en langzaam groeit het idee tot wat het worden kan: werkelijkheid.’
Zijn ogen begonnen te gloeien. Zweet kwam op z'n voorhoofd. Onrustig wreef hij met de handpalmen over zijn knieën.
De dagenlange gesprekken met Gray in hun gemeenschappelijke werkkamer keerden terug. Hij stond op alsof hij denkbeeldige tekeningen zocht. Hij moest overtuigen. Hij moest Dorita duidelijk maken, dat Santa Cruz de plek was. De enige plaats, waar de nieuwe fabriek gebouwd zou kunnen worden. Hier... en nergens anders.
Buiten, klonk muziek. Kaai keek verrast op. Iemand sloeg op de kwarto een accoord. Daarna klonk, fijn en
| |
| |
luchtig, een twinkelend creools walsje. De heldere klanken dansten over het terras. Kaai liep naar het venster. ‘Dat is een goede speler,’ zei hij waarderend. Dorita knikte.
‘Wie speelt er zo?’
‘Maikel,’ antwoordde Dorita.
‘Maikel?’ vroeg Kaai, ‘dus is hij toch hier?’
‘Daar komt hij aan,’ zei Dorita, naar het pad wijzend, dat naar de marmeren treden leidde.
En werkelijk, in het licht van de maan, werden twee gestalten onderscheidbaar. Voorop liep, de kleine viersnarige gitaar voor de borst houdend, een grote, lange man, gevolgd door Nielda, die in het halfdonker, gekleed in tulle, wel op een verdwaalde nimf leek, dansend op het voetspoor van een sater.
Spelend liep Maikel de trap op. Spelend wandelde hij rustig over het terras en spelend bleef hij stilstaan voor het open venster.
Toen maake hij, met een ingewikkelde cyncoop, een einde aan het wijsje en, de kwarto behoedzaam tegen de muur leunend, de hoed van het hoofd rukkend en buigend met grote zwier, zei hij met ironische stem: ‘Een oom groet zijn neef.’
Met open armen liep hij op Kaai toe en omhelsde, naar de gewoonte van het land, met een hartelijke embrazzo, de neef, als een oude, oude vriend.
't Was anders, volkomen anders, dan Kaai zich hun ontmoeting had voorgesteld, zo informeel en hartelijk, dat hij een ogenblik geen woorden wist te vinden.
‘Je bent een zieke man heb ik gehoord,’ zei Maikel, ‘een doodzieke man. Ai, laat me 'es kijken. Nee, kom hier. Hier, in 't maanlicht. Dan kan ik je beter zien. Laat
| |
| |
me 'es kijken, m'n jongen. O, ik zie 't al,’ riep hij lachend uit. ‘Je hebt de bekende ziekte!’
‘Wat?’ riep Kaai, ontstemd.
‘De bekende ziekte. De symptomen zijn: een drupje verraad, een tikje waanzin, een tuiltje eigendunk, een toefje zelfzucht, een sausje schraapzucht en een ziekelijk bijgeloof in de vooruitgang van de menselijke soort. Maar 't is te genezen, hoor,’ zei Maikel gemoedelijk. ‘Met rust,’ voegde hij autoritair aan zijn opsomming toe. ‘Met veel rust. Zodra je in staat bent de gesprekken te volgen, die de parkieten van nest tot nest voeren, ben je aardig op weg naar de genezing.’
‘Ik had je niet verwacht,’ zei Dorita.
‘Ik moest wel komen,’ riep hij jongensachtig uit. ‘Twee vrouwen met een zieke man kan je niet alleen laten. Dat kan niet goed zijn voor de patiënt.’
‘Wat zien jullie er uit! Toen ik Nielda op het strand ontmoette, dacht ik: daar komt een spook aan. En jij, Dorita, ziet er uit als...’
‘Als wat?’ vroeg ze coquet.
‘Als een grote, grote schat,’ en tegelijk sloeg hij zijn lange armen om zijn zuster, die hij, verliefd en plagerig tegen de borst drukte.
|
|