| |
| |
| |
2
Dorita trachtte het maal een feestelijk tintje te geven. Ze hoopte, tegen beter weten in, dat Maikel naar huis zou komen. Ze wachtte met eten tot het niet langer meer kon. Toen nam ze uit het ‘kabinet’, dat tegen een muur van de ‘sala’ stond en nooit geopend werd, het vergeelde kanten kleed en spreidde het op tafel uit. Ze zette, terwijl Kaai haar druk gedoe gadesloeg, het oude porselein, jarenlang in de grote kast verborgen, op tafel. Familiezilver, in jaren ongebruikt, dagen tevoren door Feetchie en een vrouw uit het dorp gereinigd, lag pronkend naast de borden. Kristallen vazen, waarvan niemand het bestaan kende, uit oude kasten en vergeten hoeken opgediept, verkregen in het licht der in glazen stolpen brandende kaarsen, fonkelende gloed.
‘Nu is 't,’ zei Dorita met een scherpe stem, ‘of de tijden van vroeger terugkeren.’
‘Vroeger,’ vervolgde Dorita, ‘toen de weg van de stad nog ononderbroken naar de plantage liep, vroeger kwamen ze uit de stad en uit de huizen in de omtrek met koetsen voorrijden. Dan werd ditzelfde kanten kleed gebruikt. 't Zelfde servies. Kaarsen brandden in de grote glazen kronen. Er werd muziek gemaakt door een gezelschap, dat van de stad naar de plantage was ontboden of ik speelde zelf op het spinet.’
In het voorbijlopen sloeg ze een accoord aan op het instrument, dat, verwaarloosd, in een hoek van de kamer
| |
| |
stond. De tonen klonken dun en vals in de holle ruimte.
Kaai keek naar het blonde, nauwelijks luisterende meisje. Zij had de weelde van vroeger nooit gekend. Ze herinnerde zich nauwelijks een bezoek aan het huis. Een enkele keer kwam de pastoor eens buurten. Soms kwam de districtsmeester met Maikel praten. Verder niemand.
Op het dorp, achter het grote huis, in die mengeling van kleine hutjes, woonden vroeger vele mensen. Maar daar was het nu ook stil geworden. Alles was stil rond de plantage. Nielda hield van die stilte. Ze was er mee vertrouwd. De flakkerende kaarsen op tafel, de weerspiegelingen in kristal, zilver en porselein, maakten haar angstig. Ze begreep die zucht tot pronken niet, die haar tante bezielde. Ze was gewend om uit een houten bord te eten. Meestal, ruwweg, zoals de negers, met de handen. Een enkele keer, gedwongen door Dorita, met een onhandige vork. ‘Vreten met je handen,’ mopperde ze, ‘kan iedereen. Een meisje van beschaving eet met mes en vork. Wat moet dat worden,’ zei Dorita, tijdens eindeloze mopperende litanieën, ‘als je je gedraagt als de eerste de beste vuile negerin? Niemand zal je willen meenemen naar de stad. Niemand, versta je?’
Ze doorzag de eenvoudige bedoelingen van Dorita. Alles was zo mooi gemaakt om haar. Om Nielda. Alleen maar opdat die vreemde haar mee zou nemen. Waarheen? Naar de stad waar ze niet kon, waar ze niet wilde leven?
Ze begreep zo goed, waarom Maikel weigerde om bij dit feestmaal aanwezig te zijn. Hij zou wel in zijn grot zitten en luisteren naar het geluid van de zee. Haar vader was als een oudere broeder voor haar, een ge- | |
| |
vaarloze vriend, een vertrouweling. Urenlang zaten ze samen in hun grot luisterend naar de stemmen van de zee. Ze spraken geen woord. Niets dan het geluid van de zee bond hen aan elkaar. Haar vader zei: ‘De zee is 'n vriend en 'n vijand.’
Ze begreep niet wat hij bedoelde. De zee is vriend noch vijand van de mensen. De zee is alleen maar zee. Altijd groot, altijd vlak. Altijd koninklijk en kalm, totdat in november de orkanen uitbraken. Dan moest je toevlucht zoeken op het huis, dat ze haatte. Haatte om de aanwezigheid van Dorita.
Dan zat ze maar in een stoel bij het venster en keek door de spleten van de latten der gesloten ‘shutters’ naar buiten. Naar het zand, dat woei in de striemende wind. Naar de palmbomen, krom in het geweld van de storm. Naar de golven van de grijze met schuim overdekte zee.
Tante Dorita zat dan in haar schommelstoel. Ze zat altijd in 'n schommelstoel. Lezend in kranten en tijdschriften.
Ze las zonder vreugde. Ze las verbitterd. Het leven niet aanvaardend en begrijpend, verhalen over feesten in Caracas of Miami. En altijd vertelde ze aan Nielda, dat het zo, zo had kunnen zijn. Als ze maar niet naar Maikel geluisterd had. Als ze maar niet de plicht gevoeld had om haar, om Nielda, op te voeden.
Ze kon nooit nalaten om haar duidelijk te maken, dat Nielda, geboren uit het schemerachtig, korte huwelijk van Maikel met Angelita Valverdes y Carascel, haar noodlot was geweest. Want als 't niet haar plicht was om het kind op te voeden dan zou ze, Dorita vertelde het keer op keer, met een tandarts in Caracas getrouwd zijn,
| |
| |
die later deelnam aan de opstand tegen Gomez, zodat hij nu in de regering van het grote land de lakens uitdeelde.
Dan sloot Dorita de ogen. Terwijl haar nicht naar buiten tuurde, naar het terras, het zand, de zee, zag zij, haar oogleden samenpersend, zichzelf de balzaal binnentreden aan de arm van de president, gasten hoofs ontvangend, staande onder een reusachtige lamp, achter haar het metershoge statieportret van Simon Bolivar, de bevrijder. Zo zag ze zich als ze dacht aan dingen, die hadden kunnen zijn.
Bedrijvig liep Dorita van de keuken naar tafel. ‘Ai, Sjon Kaai moest begrijpen, dat er geen meiden zijn. Ze zijn allemaal vertrokken. Naar de stad. De mannen achterna. Allemaal. Ze hebben ons in de steek gelaten. Alles moet je zelf doen.’
In het voorbijlopen genoot ze van de tafel, het porselein, de gloed der kaarsvlammen. Misschien dacht ze, opfleurend, zullen er nieuwe tijden aanbreken. Wie weet wat voor geheimzinnige boodschap deze jongeman meebracht. Dorita wachtte al jaren op een boodschap, die niet kwam.
Kaai vroeg zich af, wat ze over het doel van zijn bezoek zou weten. Hij voelde, kijkend naar haar bedrijvig heen en weer lopen, dat 't van belang zou zijn, als ze 't weten zou. In de stad maakte ze haar vriendinnen wellicht wijs, dat ze graag op de plantage woonde. Maar het was duidelijk onwaar. Als 't van haar afhing zou ze liever vandaag dan morgen vertrekken. Dorita had verlangens. 't Meisje Nielda, overwoog Kaai, - ze zei niets, passief zittend op een van de kleine stoelen naast een wandtafel - was onberekenbaar. 't Zou maar beter zijn
| |
| |
om tegenover haar te zwijgen. Maikel wist. Maikel moest weten, dat hij met een opdracht kwam. Het sprookje van geschokte zenuwen, zijn behoefte aan rust, was al te doorzichtig. Omdat Maikel wist, was hij op deze avond niet thuis. Hij wilde hem ontlopen. Maar 't zou niet veel baten. Later zouden ze het gesprek wel hebben, dat niet te ontlopen was. Maar dat, piekerde Kaai sluw, misschien wel voorbereid kon worden.
In de koffer waren geschenken. Kaai overwoog of het tactisch en fijngevoelig zou zijn om ze nu aan te bieden. Hij was nauwelijks in huis. Misschien na de maaltijd. En toch...
‘Ik stelde 't me allemaal anders voor, tante Dorita’ begon hij, aarzelend.
‘Hoezo anders?’
‘Ik weet 't niet. De meeste mensen in de stad zeggen...’
‘Wat zeggen ze?’ onderbrak ze hem.
‘Wel,’ mompelde Kaai een beetje verlegen, ‘ze zeggen, dat 't geen vetpot is op de plantage. Als ze ons nu eens konden zien zouden ze anders praten.’
Nielda lachte met een schril, hoog geluid. Kaai en Dorita keken in haar richting. Niet begrijpend.
‘Waarom lach je?’ vroeg Dorita straf.
‘Om de mensen in de stad,’ zei Nielda ‘om wat ze zeggen.’
‘Zou je willen beweren, dat 't hier wel vetpot is?’ vroeg Dorita zuur.
‘We hebben alles, alles,’ zei het meisje luchtig.
‘'t Is maar wat je alles noemt. We hebben eten. Da's alles wat je zeggen kan. Zie, je hebt de tijden niet gekend, zoals ze vroeger waren. Jij niet. En jij ook niet,
| |
| |
Kaai,’ zei ze boos, ‘want jullie in de stad denken wel, dat 't goed gaat en dat jullie veel geld verdienen en daarom hele pieten zijn, maar jullie weten niet wat werkelijke beschaving is en hoe de mens leven kan! Ik durf te wedden, dat je in je hele leven nog niet zo'n tafel hebt gezien als de onze.’
Kaai knikte. Hij voelde, dat zijn opmerking over wat de mensen in de stad zeiden, niet gelukkig was. Maar hij voelde ook, dat hij verlangen in Dorita kon wekken naar dingen, waarvan ze droomde, naar dingen, die ze miste.
Ze is alleen maar een oude taart, die in het leven alles tegenliep. Als ze weet, dat Maikel het land verkopen kan, dan is ze bereid om alles te doen. Al zou ze hem moeten vermoorden.
‘De mensen in de stad stellen een welverzorgde tafel niet op prijs,’ zei hij vleiend. ‘Tegenwoordig moet je op reis gaan. Als je kiespijn hebt moet je naar Panama gaan. Daar wonen de beste tandartsen. En als je denkt, dat je bloeddruk niet goed is, dan ga je naar Nieuw York om je door de beste specialisten te laten behandelen. Als je alleen maar denkt, dat je iets hebt moet je op reis gaan. Zo is 't tegenwoordig,’ zei Kaai.
‘Waarom reizen ze zoveel?’ vroeg het meisje. ‘Is het eiland te klein?’
‘Ze reizen, omdat ze 't hebben,’ riep Dorita fel uit, gebarend met een duim en wijsvinger. ‘Goeie god, ze hebben gelijk ook. Als ik in hun plaats was...’
‘Hoezo, in hun plaats?’ vroeg Nielda met een minachtende ondertoon in haar stem.
‘Ach wat,’ riep Dorita uit ‘je begrijpt niets van de wereld. Je kent de wereld niet. Je bent nooit van 't
| |
| |
eiland geweest. Maar ik,’ riep ze hartstochtelijk uit, ‘ik, die me opgeofferd heb voor jou...’
‘Je hebt je niet opgeofferd. Je hebt je voor niemand opgeofferd.’
‘O, dank, dank noemen ze dat. Als je nog een klein meisje was, zou ik je naar bed sturen, Nielda.’
‘Ik wil wel gaan zonder gestuurd te worden. Neef Kaai weet niet,’ ze aarzelde even om dan zacht te vervolgen, ‘dat de dama di anochi bloeit vannacht.’
Verward keek Kaai van Dorita naar Nielda.
De dama di anochi? Kaai herinnerde zich de overweldigende pracht der nachtbloeiers.
Zo, zou de dama di anochi vannacht bloeien.
't Was donker geworden op de plaats waar het meisje zat. Alleen een spiegeling, de zon was reeds achter de kim ondergegaan, scheen door het raam. Je zag de armelijke, huisbakken japon niet, die ze droeg. Alleen het blonde haar glansde boven het witte, strakke gezicht, dat ze schuldig en onschuldig tegelijk, naar hem toedraaide, toen ze nogmaals fluisterde, dat de dama di anochi vannacht zou bloeien.
Moest hij een verborgen bedoeling zoeken achter die woorden? Een verlokkende, verwarrende uitdaging? Welke gevoelens gingen schuil achter dit gave, bijna uitdrukkingsloze gezicht? Zouden ze zich openbaren als hij een bezoek zou brengen aan de bloeiende nachtdame.
Zijn gedachtenstroom onderbrekend keek hij nauwlettend naar haar vaag gelaat. Waar heb ik 't eerder gezien, vroeg Kaai zich af. 't Kan niet 't gezichtje zijn van het kind, dat in het holst van de nacht door de gangen van het huis dwaalde. ‘Ik moet het,’ zei hij luidop ‘ergens anders hebben gezien.’
| |
| |
‘Wie, wie?’ vroeg Dorita, die aan tafel zittend, oplettend toezag, hoe de jongelieden elkaar aankeken op een manier, die ze herkende uit een tijd, die al lang geleden was.
‘Wie heb je gezien?’ vroeg Dorita weer.
‘Ik weet 't niet,’ zei Kaai verward. ‘Zei ik, dat ik iemand had gezien?’
‘Nee,’ antwoordde het meisje, je zei: ‘ik moet het ergens anders gezien hebben.’
‘Ai,’ riep Kaai, de benen uitstrekkend, de rug rekkend tegen de harde leuning van de stoel, ‘ai, je gezicht bedoel ik. En ik weet waar ik 't eerder gezien heb. Ik weet 't.’
‘In een droom?’ raadde Nielda en weer trok een glimlach om haar mond, die haar een uitdrukking van onschuld en schuld tegelijk gaf.
‘Nee, nee, niet in een droom. Op 'n avond met Komroff.’
‘Komroff?’ vroeg Dorita.
‘Een vriend van mij,’ antwoordde Kaai, ontwijkend. ‘Alleen een vriend. Een vriend in Nieuw York. Hij woonde in een hotel. In de drieënzestigste straat. Hij studeerde medicijnen.’
‘Op 'n avond met die Komroff zag je een gezicht, dat op 't mijne leek?’ vroeg Nielda, de draad van het gesprek vasthoudend.
‘Ja,’ antwoordde Kaai.
‘We liepen door het park.’
‘Welk park?’ vroeg Nielda.
‘'t Doet er niet toe, welk park,’ snauwde Sjon Dorita, ‘in een verhaal zijn alle parken goed.’
‘Central Park,’ antwoordde Kaai droog, ‘'t Ligt mid- | |
| |
den in de stad. De naam zegt 't. Je hebt er een berenkuil...’
‘Een wat?’ riep Nielda verwonderd uit.
‘Een berenkuil,’ antwoordde Kaai, denkend: m'n god, ze heeft nooit een boek gelezen. Ze weet niet wat beren zijn.
‘Je moet hem niet steeds onderbreken,’ bitste Dorita, waarschuwend haar vinger uitstekend. ‘Laat hem toch vertellen.’
‘Op 'n avond,’ zo knoopte Nielda bij de onderbreking aan, ‘liep je met je vriend Komroff door een park.’
Waarom legt ze nadruk op de naam van Komroff, vroeg Kaai zich wantrouwig en onrustig af. 't Is onmogelijk, dat ze die naam ooit eerder heeft gehoord. Niemand op 't eiland weet iets van die geschiedenis af. 't Is onmogelijk. 't Is volkomen onmogelijk.
‘Ja,’ zo vervolgde hij, ‘op 'n avond liep ik met m'n vriend Komroff, dwars door Central Park naar de zuidkant. Naar de straten waar de grote hotels staan.’
‘Het moet heerlijk zijn om in Nieuw York te wonen,’ zei Dorita dromerig.
‘Misschien, misschien,’ riep Kaai en hij keek haar doordringend aan alsof hij, alleen door die manier van kijken, een geheime boodschap overbracht, die Dorita in verwarring bracht.
‘'t Was avond. Ik weet niet meer, hoe laat 't was. Ik weet alleen maar, dat 't avond was. Ik herinner me dat zo goed, omdat de lampen in de wolkenkrabbers langs de rand van het park aangestoken werden. Je kon altijd aan die lampen zien, wanneer de dag in de nacht overging. Het moet 'n zomeravond zijn geweest. De schemering was juist voorbij. Misschien was 't acht, negen uur.’
| |
| |
Wat bedoelt hij met schemering, peinsde Nielda traag.
‘Komroff zei, dat hij een restaurant wist, waar ze muziek maakten en waar we misschien iets zouden kunnen eten. 't Was niet duur. Niet te goedkoop ook. Alles wat je met Komroff deed kostte geld. Elke stap, die je met hem deed, kostte geld. Ik besloot om mee te gaan. Je begrijpt wel, dat ik niet graag met Komroff op avontuur ging. Dat begrijpen jullie toch wel? De toelage van thuis was te klein. Dat spreekt vanzelf.’
Wat is schemering? Wat is toelage? vroeg Nielda zich af. De berenkuil in het park liet haar ook niet los. Als klein kind had ze eens iets gelezen over beren in een park. 't Waren grote, bruine dieren. Maar wie sluit dieren in een kuil op? Dat moet een wrede wereld zijn, die wereld van neef Kaai.
‘Nu,’ vervolgde Kaai, ‘ik ging mee. 't Was ergens op de twinstigste verdieping.’
‘Op de wat?’ riepen de vrouwen ongelovig uit.
‘Op de twintigste verdieping,’ zei Kaai, onschuldig, denkend dat zijn toehoorsters op de hoogte waren van de architectuur in Nieuw York.
‘M'n god,’ steunde Dorita, die alleen door aan dat torenhoge gebouw te denken, een schrijnend verlangen voelde, dat haar zo dikwijls beklemde, als ze in tijdschriften naar plaatjes keek, 't gevoel van: dat heb je gemist, dat heb je gemist.
‘Op de twintigste verdieping was een café met een tuin. Daar kon je eten. O,’ riep Kaai uit, verrukt door herinnering, ‘nu weet ik zeker, dat 't avond was. Want er schenen sterren.’
‘O, er schenen sterren?’
| |
| |
‘Sterren schijnen over de hele wereld,’ zei Dorita tegen Nielda.
‘En toen?’ vroeg Dorita, hopend op een vreemde ontknoping.
‘O toen,’ antwoordde Kaai aarzelend, ‘toen niets.’
‘Waarom vertel je dat allemaal?’ vroeg Dorita.
Jezus, dacht Kaai instemmend, waarom vertel ik dat allemaal.
‘Alleen maar omdat hij zich een gezicht herinnerde,’ merkte Nielda op.
Een gezicht? Daar was 't. Een gezicht.
‘'t Was jouw gezicht,’ antwoordde hij luidop.
‘'t Mijne?’ vroeg Nielda.
‘'t Licht werd uitgedaan,’ vervolgde Kaai. ‘Toen 't donker was wierp een schijnwerper, onverwacht, een bundel helder licht op de dansvloer. Je kwam op vanachter het podium. Je stond plotseling in het licht. Komroff stootte me aan. Jezus, zei ik, wat is ze mooi.’
Dorita schaterde van het lachen. Ze sloeg zich op de dijen van plezier. Nielda keek van de een naar de ander. Verbaasd en ook ontstemd.
‘'t Is niets anders dan een piropo,’ gierde Dorita, ‘niets anders dan een smoes.’
Het woord bleef in de zaal hangen. Het woord: piropo.
‘Een piropo?’ vroeg Nielda, niet begrijpend.
Dorita moest aan vroeger denken. Manuelo was een grote praatjesverkoper geweest. Hij deed 't geraffineerd. Je merkte nauwelijks dat hij je er tussen nam. Hij had lange verhalen nodig om z'n complimenten te verkopen. Net zulke lange verhalen als neef Kaai. Ze had hem bijna in de armen kunnen sluiten van plezier. Eindelijk een man in huis die ingewikkelde complimenten maken kon.
| |
| |
Ze denkt, dacht Kaai, dat ik alleen maar een complimentje wilde maken, een smoesje. Ze beseft niet, dat het geen smoesje was.
Hij herinnerde zich de avond met grote helderheid. 't Was geen bedrog der verbeelding. De vrouw van toen leek op Nielda. Zij zouden zusters kunnen zijn. Verre zusters. Aandachtig keek hij naar het gebogen gelaat, een lichtschijn speelde langs haar wang. De lijn van de neus kwam duidelijker naar voren.
Dorita is een ordinaire, doodgewone vrouw, stelde Kaai zwijgend vast. Toen vervolgde hij, luidop, om alles terug te brengen tot het dagelijkse, tot het gewone, dat het maar een piropo geweest was.
‘Soms denk je,’ zei hij, ‘dat iemand lijkt op iemand anders. Maar als je langer nadenkt, zie je verschillen. Zij kon zingen.’
‘Zij kan ook zingen,’ zei Dorita op beledigde toon.
‘O, dat wist ik niet,’ verontschuldigde Kaai zich.
‘Er is een heleboel meer dat je niet weet, mannetje,’ riep Dorita uit.
Waarom is ze plotseling zo anders dan een minuut geleden? Ze draait als een blad aan een boom om. Ik begrijp haar niet, dacht Kaai.
't Was warm geworden in het vertrek. De kaarsen op tafel walmden voelbaar in de toch al hete lucht. Hij keek naar de twee vrouwen. De driftige, onberekenbare Dorita, die hij tevreden moest stellen. De aantrekkelijk en tegelijk afstotende Nielda. Haar armetierig jurkje deed hem weer denken aan de geschenken, die hij had meegenomen.
Hij overlegde, dat hij aan alles gedacht had. Je moest vooral niet met lege handen komen. Je moet vrouwen
| |
| |
inpalmen. Als je de vrouwen mee hebt dan komt de rest vanzelf. Nu zou hij de koffer uitpakken. En wijzend met zijn vinger in de richting van de koffer zei hij met een hoge stem: ‘Wacht maar tantetje, wacht maar, je hebt de dingen niet gezien, die ik voor jullie meenam uit de stad. Uit de stad? Ja, niet hier. Ik heb 't een en ander voor jullie gekocht, een paar dagen voordat ik Nieuw York verbet. Ik dacht, daar zitten nog een tante en een nichtje op iets te wachten. Ik kan niet met lege handen komen, is 't niet? En in Nieuw York hebben ze de laatste mode. Hier niet. 't Beste is niet goed genoeg.’
‘Wat heb je dan?’ vroeg Dorita noch haar nieuwsgierigheid, noch haar verlangen onderdrukkend.
‘Ai, je bent nieuwsgierig, hè?’ vroeg Kaai, de gevoelens der vrouwen door uitstel beproevend.
Dorita trok haar schouders op. Nielda keek zwijgend toe. M'n neef maakt zich gewichtig, dacht ze. Ze verwachtte niet veel. Er was niet veel te verwachten. 't Had geen enkele zin om, zoals Dorita, te verzuren en verbitteren in de verwachting van dingen, die toch niet komen. Dorita liep nooit, zoals zij, langs het strand en volgde nooit de sporen van de geiten, dwars over de heuvels. Ze zocht de wilde orchideeën niet. Ze kende de plaats niet waar tussen heuvels verborgen, in de stilte van het landschap, een klein binnenmeer lag. Van al die dingen wist de oude vrouw, die maar broedde en hoopte op wat toch niet komen zou, niets.
Wat kan hij eigenlijk in die armzalige koffer hebben, dacht Nielda trots.
Kaai stond op. Met een snelle beweging opende hij de koperen sloten van de koffer. Toen, graaiend onder linnengoed, overhemden en sokken, vond hij de batisten
| |
| |
jurk, die hij voor Nielda meegebracht had en de lange rood-zwarte sjaal voor Dorita. De vrouwen stonden verrast op.
‘Heb je dat voor ons meegebracht?’ vroeg Dorita. Kaai, getroffen door de verrassing en de verbazing der vrouwen, knikte. Hij voelde zich als een koopman, goedkope waren aanprijzend aan primitieve dorpsbewoners.
‘Voor Dorita,’ zei hij, haar de sjaal reikend. ‘En voor jou,’ zei hij tegen Nielda, terwijl hij de witte jurk hoog van de grond hield, om de tulle, langs de rok, niet smerig te maken met stof, dat jarenlang tussen de brede rillen van de planken opgehoopt lag.
Ze nam het geschenk met een onhandig gebaar aan. Ze hield de ragfijne jurk voor het lichaam. Ze drukte het soepele kledingstuk tegen zich aan. Ze streek met de hand, verbaasd door het zachte gevoel, over de stof.
Dorita sloeg de sjaal om. Ze keek van Kaai naar Nielda. Dan een ingeving volgend zei ze: ‘Straks,’ de arm van haar nicht nemend, ‘straks komen we terug.’
De vrouwen liepen, nagetuurd door Kaai, naar de slaapkamer van Dorita.
Met de sjaal over de schouders geslagen liep Dorita naar haar kamer. Gevoelens van blijdschap, vrolijkheid, van los gerukt zijn uit haar altijd durende verbittering, vervulden haar volkomen. De boodschap, waarop ze jaren had gewacht, werd dan eindelijk door iemand gebracht. De inhoud van die boodschap kende ze nog niet. Maar ze was voor haar, voor haar alleen bestemd. Ook al kwam hij alleen maar om Nielda te trouwen dan nog was de boodschap voor haar bestemd. Natuurlijk zou Nielda trouwen. Maar wie zou op haar moeten letten, wie zou haar duena zijn, ook na het huwelijk?
| |
| |
Nielda, Dorita volgend, droeg over de arm het witte kleed. Haar ogen schitterden. Bloed stroomde naar haar wangen. Dorita omkijkend, zuchtte: ‘Ze is mooi, mooi, mooi als Angelita. Nu moet ik het doen. Nu. Nu!’
Herinneringen aan Angelita, de moeder van Nielda, aan dingen, die ze samen gehoopt en beleefd hadden, kwamen boven en ze moest denken aan de belofte die ze Angelita deed; de belofte om voor Nielda te zorgen.
Natuurlijk beloofde je zoiets. Iedereen zou het doen. Anderen zouden hun woord niet nakomen. Zij had 't gedaan. Ze had moeilijk anders kunnen doen. Er was geen enkele plaats waar ze leven kon. Alleen op het oude huis. Daarom had ze 't gedaan. Maar in verbittering, en om zich in eigen ogen een edel levensdoel te geven, vertelde ze wel honderdduizend keer aan Nielda, dat ze dit treurig leven alleen maar leefde, om haar, om Nielda, op te voeden. En altijd, als ze een dood enkele keer luisterde, glimlachte ze ironisch.
Ze had haar soms wel willen slaan. Alleen om die stomme, vervloekte glimlach.
Aarzelend, met tegenzin, overwoog ze of zij haar geheim prijs zou geven. Ze liep naar het hoofdeinde van het hoge bed. Stampte op een losse plank. De plank verschoof. Dorita boog zich naar voren en siste tegen Niel da: ‘Je ziet 't allemaal, maar je houdt je mond dicht. Tegen iedereen!’ Toen haalde ze, uit een gat in de vloer, een zwart koffertje, dat ze voorzichtig en plechtig op tafel zette.
Nielda zag toe. Ze besefte, dat Dorita op het punt stond om een geheim prijs te geven. Waarom? Waarom? vroeg ze zich af.
Met een klik sprong het deksel los. Dorita wenkte
| |
| |
haar met een nerveuze handbeweging. Nielda zag, in het licht van de lamp, verzonken in vaal fluweel oude diamanten flonkeren. Ze boog voorover om de sieraden beter te kunnen zien. In het midden lag een hartvormig voorwerp, naast een kruis van gele en rode edelstenen. Onder het kruis lag een ring. Naast de ring oorbellen.
Ze snoof een fijne, onbestemde geur op. Voorzichtig nam Nielda, na een uitnodigend gebaar van de oudere vrouw, de sieraden uit de doos. Ze legde de stukken behoedzaam op tafel. De geur hinderde haar. Ze deed denken aan de lucht van dode dingen.
Nu is 't tijd, dacht Nielda, om verrukt naar Dorita te kijken. Want dit heeft ze voor mij bewaard.
Dorita knikte haar glimlachend toe en tegelijk steeg wrange, zuurmakende woede in haar op. Nooit zou het kind begrijpen welk offer ze bracht. Morgen, bij het aanbreken van de dag, zou ze 't huis verlaten om bij de eenzame baai in zee te springen. Naakt als 't eerste 't beste negerwijf van de plantage. Schaamteloos zou ze op 't strand liggen. Zich bespied wetend door de donkere ogen van vissers, die op de rotsen hun netten droogden. Ze zou zwerven, totdat ze ergens, verborgen in een hol, werkend aan een oude, lekke schuit, Maikel ontmoette. Samen met haar vader zou ze verder zwerven. Zinloos, doelloos, om 's avonds met of zonder Maikel terug te keren op het huis, waar zij, Dorita, klaar moest staan, gebogen over de houtskoolpot, met wat mais of soep van cactusvruchten. Want ze leefden als de armste negers. Zij, op de grote plantage, leefden zoals de allerarmsten leefden in hun stinkende hutten.
Dorita keek naar de flonkerdingen in de hand van het meisje. Dit was dan het allerlaatste pand van het ver- | |
| |
leden. Goed: Nielda zou die paar juwelen dragen. De kleine bruidsschat van een vergeten grootmoeder, die verderop, meer naar het westen, op de plantage ‘Mon Trésor’ gewoond had. Er was alleen nog een ruïne. De vier muren van het huis. De windschermen waren uit de vensters weggerot. De meubels waren door de negers weggesleept. Alleen het aan de grond vastgenagelde biljart bleef staan. Daar vond ze eens, verstrooid door onbekenden, een bundel brieven. Ze had die brieven vol niets-zeggende opmerkingen gelezen. Nietszeggend en toch herinnerden de taal, het schrift en sommige mededelingen aan het leven van vroeger, 't leven, waarvan ze droomde, droomde tot haar hoofd er van barstte.
Misschien hadden ze allemaal hun dromen. Maikel, de zeevaarder. En - wie weet - ook Nielda. Dromen, die geen mens zou kunnen doorgronden. Soms werd je angstig als je in die grote, onbestemde ogen keek. 't Waren, huiverde Dorita, dierenogen. En 't leek wel of ze leefden als beesten. Zinloos. Redeloos. Verloren. Want de dag zou komen...
Wie weet: hoe dichtbij die dag wel was. Trillend nam ze de oude sieraden uit Nielda's hand. Bevend gespte ze de ketting, waaraan het juwelen hart hing, aan de achterzijde van de meisjeshals, waarop blond en dun haar kroesde, vast.
‘Sta niet zo dom te kijken,’ bitste ze, ‘die jongen is toch niet voor niks gekomen. Trek die jurk aan!’
Zwierig sloeg ze de rode sjaal om de schouders. Ze paradeerde, verdiept in eigen beeld, voor de spiegel heen en weer. Maar toch zag ze niet de oude vrouw in het glas want ze luisterde naar Nielda en keek, zich bedwingend, niet eerder om dan toen ze zeker was dat
| |
| |
Nielde het nieuwe kleed had aangetrokken. En toen ze keek verstikte ontroering haar kijvende stem. Want daar, daar stond, in vlees en bloed, het verleden levend voor haar. Zo was het geweest in de dagen van vroeger. Toen het nog goed ging. In de dagen waarvan ze droomde, droomde, droomde tot ze niet meer wist wat droom, wat werkelijkheid was. 't Hoofd schuddend, zei ze: ‘Hij, in de sala, hij zal 't niet kunnen begrijpen.’
‘Wat zal hij niet begrijpen kunnen?’
‘Ai, hij is een stomme boer. Een kerel, die 't een of andere zangeresje in een Nieuw Yorkse nachtclub naloopt en dan nog de onbeschaamdheid heeft om er je mee te vervelen.’
‘Ik vroeg: wat zal hij niet begrijpen?’
‘Hij zal niet begrijpen, wie je bent, wat je bent, wat je nog vertegenwoordigt.’
‘Ai,’ antwoordde Nielda, teleurgesteld.
De vrouwen keerden in de sala terug. Kaai rookte zwijgend een sigaret. Hij voelde zich, gevleid door de verraste gretigheid waarmee ze de geschenken aanvaardden, als een kleine veldheer, die nu rustig zijn plan de campagne maken kon of als een schaker, die de zwakheid van 'n tegenstander meent te doorzien.
Maikel zal me als een indringer beschouwen. Natuurlijk. Met hem moet ik 't allerlaatste over de zaak spreken. Maar met Dorita moet ik aanpappen. 't Meisje? Ach, misschien kan een lichte, tot niets bindende suggestie nog 't minste kwaad.
Nielda kwam 't eerst binnen, gevolgd door Dorita, die in de rode sjaal nog strenger, waardiger, maar vooral feller leek, dan in haar alleen maar witte jurk. Nielda's binnenkomst maakte op slag een einde aan de kleine
| |
| |
veldheer- of schakersdroom. Hij stond, alle latijnse wellevendheid ten spijt, langzaam, aarzelend van zijn stoel op. Zoekend in het arsenaal der bekende frasen vond hij de woorden niet, die bij de gelegenheid pasten. Want de vrouw, die op hem toeliep, dat kleine, verwaarloosde, schuldig-onschuldige meisje van een kwartier geleden, was de vrouw, die Kaai jaren meende te kennen en waar hij jarenlang vergeefs naar had gezocht.
Er zijn jongemannen, die zich bij voorbaat een beeld vormen van de vrouw, die zij trouwen zullen. Sommigen verlangen een slanke, rijzige vrouw en huwen met een bochel. Anderen zoeken een vrolijke, levenslustige vrouw en verzuren met een somber, kijfachtig wijf. Werkelijkheid dekt nooit de droom. Maar in dit geval veranderde droom in werkelijkheid. Zo plotseling, zo onverwacht gebeurde dit, haar optreden was zo volkomen buiten alle proporties, dat ieder compliment op z'n lippen verstijfde.
Het meisje bleef in het midden van de kamer staan. Bewust van de indruk die ze maakte. Dorita, nog in het halve donker van de ‘sala’, rekenend als een oude duena, stelde vast, dat ze binnen afzienbare tijd inlichtingen over deze neef zou moeten vragen.
‘Aan tafel, aan tafel,’ riep ze, bedrijvig, verlegenheid doorbrekend.
De noordoost passaat, die lange tijd aan de roestige klemmen van de vensters rukte, had eindelijk succes. Een raam woei open. Kaarsvlammen in glazen stolpen wapperden langgerekt op de wind. Buiten het venster glansden in het kleine vierkant van de hemel miljoenen sterren. Geluiden uit het negerdorp woeien over. Op de stenen van het terras schuifelden blote voeten. De neger
| |
| |
Feetchie, verrast naar binnen glurend, zag in het kaarslicht Nielda.
‘Jezus,’ fluisterde hij, ‘'t is als vroeger... als vroeger.’
Snel sprong hij langs de grote treden naar beneden, volgde het pad naar zee en riep iets, dat in de ruimte verloren ging.
Een parkiet, die op de piek van een candelabercactus zat, wiekte zacht omhoog. Kleine duiven, de lieflijke totolica's van het eiland, werden onrustig wakker. In de verte bromde, goedaardig, de zee. Een zeil voer, zichtbaar in het licht van de sterren, aan het strand voorbij.
Huiverend sloot Nielda het venster.
|
|