| |
| |
| |
1
De plantage Santa Cruz lag in een uithoek van het eiland. De weg liep op duizend meter afstand van het oude gebouw in het zand dood. Zelfs de tocht langs wat dan nog officieel de weg naar Santa Cruz genoemd mocht worden, was niet gemakkelijk. Hij was jaren, misschien wel eeuwen geleden, door slaven aangelegd. Maanden en maanden werkten ze om de rotsen glad te schaven. Later, onder invloed van weer en wind, waren er ribbels gekomen in het gepolijste wegdek, die van tijd tot tijd met zand gevuld werden. Het zand verstoof op de kracht van de passaat, die als een geweldige golf van gloeiende lucht over het eiland trok.
De wind, die altijd vanuit het oosten woei, leek op het reusachtige ademen van de aarde. In die adem verschroeide het plantenleven. Water, dat, als 't een enkele keer uit de hemel viel, achter dammen en dijkjes zorgvuldig werd bewaard, verdampte evenals 't vocht uit 't vlees van cacteeën en vetplanten, die brede hagen vormend, aan beide kanten van de officiële weg waren geplant.
Waar de weg in zand verliep - de laatste duizend meter - groeiden geen cacteeën. Zelfs geen woestijnplanten. Alles was kaal. Totdat men bij het huis kwam. De treden naar het terras, afgeslepen door waaiend zand, waren verraderlijk glad. Glad was het grote, marmeren terras, vanwaar men uitzag over de zand- | |
| |
vlakte, die tot aan de manzanillabosjes, vlak bij zee, doorliep.
Aan het strand, langs de brede baai, die tussen rotsen ingekapseld lag, stonden palmbomen, die uit de kurkdroge grond een paar druppels persten. Genoeg om in leven te blijven.
Staande op het terras van het huis kon men de kalme branding horen. Aan de noordkant van het eiland sloegen de golven ziedend tegen koraalrotsen op. Daar beukte het water grillige en beangstigende spelonken in de hoge rotswand. Hier, aan de zuidkant, afgewend van de trek der noord-oost passaat, leek de zee wollig, rustig, eindeloos kalm.
Achter het op een heuvel gebouwde huis lag, in een dal verzonken, een vruchtbaar plekje. Het hofje.
Eeuwen geleden waren er dadels en cocospalmen geplant. Vroeger groeide hier suikerriet. Een brokkelige muur herinnerde aan een suikermolen, die daar eens gestaan had. Kleurige vogels nestelden in dadelpalmen en olijven die, grillig verspreid, in het landschap stonden.
De bomen op de plantage bereikten met hun wortels nog net grondwater. Op de rest van het eiland waren de bomen gestorven. Duizenden pompen en pompjes persten dag en nacht water uit de bodem. Ze stuwden het naar de grote ketels der fabrieken om verkoeling te brengen. Daar verdampte het water. Niemand lette op het sterven der bomen. Bomen waren waardeloos geworden. Jaren geleden hadden de mensen de bomen met zorg en liefde geplant. Nu dachten ze aan andere dingen. Alleen in het hofje van Santa Cruz en nog in een paar andere, ver afgelegen tuinen, hielden de laatste bomen zich staande. Niemand wist hoe lang nog. Want
| |
| |
de pompen en molens persten de laatste druppels uit de dorstige grond terwille van de fabrieken. Vroeger waren de bomen heilig. Nu de fabrieken.
De auto, die langzaam en behoedzaam naar de plantage Santa Cruz reed, kwam met een ruk tot stilstand.
Je moet oppassen voor het zand, dacht Kaai, de bestuurder en enige inzittende van de auto. Vaag herinnerde hij zich een waarschuwing van zijn oom Donald, die jaren geleden voor 't laatst op Santa Cruz geweest was en toen met zijn auto in het zand vastliep. Negers hadden uren werk gehad om de wagen weer op de weg te brengen. Toen waren er nog negers op de plantage. Nu zouden ze wel naar de stad en de fabrieken zijn vertrokken. Het platteland werd niet alleen door de fabrieken met honderden molens en pompen drooggelegd, maar ook ontvolkt.
In de nabijheid van de fabrieken waren uitgestrekte dorpen en wijken ontstaan, waar de negers der verlaten plantages woonden. De dorpjes, die Kaai onderweg voorbijreed, werden slechts bewoond door achtergebleven vrouwen, een handvol kinderen, een paar oude mensen. Op een zo eenzame plantage als Santa Cruz zouden zeker geen arbeiders wonen. En vissers? Waarschijnlijk ook niet.
De baai was diep. Al zijn verwachtingen en hoop waren juist gevestigd op de breedte, de diepte, de natuurlijke ligging van deze baai. Daarvoor maakte Kaai een tocht naar de plantage.
De auto stond met een ruk stil. Tien meter verder zouden de wielen onherroepelijk in het zand vastlopen. Kaai stapte uit. De knal van het dichtklappend autoportier bleef over de zandvlakte zinderen. Hij zag, be- | |
| |
angstigd door zo grote hitte en wee makende eenzaamheid, de verschroeiende lucht boven het land trillen.
Daar moet ik doorheen, dacht Kaai. Hij mat met zijn ogen de afstand tussen het einde van de weg en het huis op de heuveltop. Aarzelend trok hij de schouders op. Toen keerde hij zich om, liep naar de achterkant van de zwarte Buick, sleurde met een ruk de koffer uit de wagen. Met een doffe klap viel de achterklep dicht. Hij nam niet de moeite om de auto te sluiten. Auto's werden op het eiland niet gestolen. Niemand wist waar je met een gestolen auto naar toe moest gaan. Het had geen zin.
Hij begon zijn wandeling dwars door het zand, de gestreepte handkoffer eerst met zich meezeulend, daarna torsend op een schouder.
Zweet kleefde op zijn voorhoofd. Later liep het in stralen in zijn ogen. Onophoudelijk streek hij met zijn zakdoek het vocht uit zijn ogen. De zakdoek werd in enkele minuten kletsnat. Hij herinnerde zich waarom de negers witte doeken om het voorhoofd draaien. Hij nam de zakdoek en legde met moeite een knoop achter op het hoofd. De koffer op de schouder nemend sjokte hij verder door duizend meter zand, die hem scheidde van het huis.
Op het terras was niemand te zien. Uit de verte leek het huis volkomen verlaten. Even verlaten en eenzaam als de gehele streek.
Kaai vloekte binnensmonds. Niemand vertoonde zich op het terras. Tenslotte, dacht hij, zijn ze van mijn komst op de hoogte. Ze hadden tenminste de moeite kunnen nemen om de oude Feetchie naar het einde van de weg te sturen om me een beetje te helpen met 't sjouwen van de koffer. Er zou toch wel op de plantage
| |
| |
een oude ezel rondlopen, geschikt om een koffer te dragen?
't Gebeurt niet alle dag, dacht Kaai, dat er een familielid op bezoek komt. Men had de beleefdheid kunnen hebben om iemand te sturen en tenminste, zo dacht hij, geprikkeld door hitte en stekende pijn van zweetdroppels op het vlies van zijn ogen, had men op het terras kunnen gaan staan om te wuiven met een zakdoek. Niemand was gezonden. Niemand stond op het terras.
De stilte, onderstreept door het verre, zachte geluid van branding, begon te beklemmen. Voor het eerst sinds hij uit de stad vertrok, besefte hij, dat hij niet welkom zou kunnen zijn op de plantage Santa Cruz.
O, ze zouden hem geen onderdak weigeren. Ze zouden een veldbed in gereedheid brengen. Hij zou met Maikel kunnen spreken. Maar wat dan nog? Oom Maikel zou kunnen weigeren. Weigering zou catastrofaal zijn. Dat wist hij met zekerheid.
Hij wilde terugkeren met zekerheden. Hij wilde Gray, die altijd glimlachende oude vos van een Gray overtuigen van zijn gelijk. Hij wist, dat Gray zijn plannen dwarsboomde. Hij wist, dat Gray met de directie had gesproken. Hij kende zijn bezwaren en toch wilde hij doorzetten. Omdat hier, en nergens anders, de plek was waar de nieuwe haven komen moest.
Als hij straks zou terugkeren, als hij een verbaasde directie zou kunnen vertellen, dat de zaak rijp was, dat er een nieuw, geweldige complex kon worden toegevoegd aan de fabrieken, die er al stonden, dan zou hij zijn beloning krijgen. Bevordering. Maar, voor alles, zou hij verlof vragen.
Verlof. Koelte. Terug in New York. Slenteren langs
| |
| |
de straten. Zitten in nachtlokalen, restaurants, een avond met Komroff. Ach, Komroff.
Kaai naderde het huis. Een marmeren trap steeg uit zand op. Vijftien treden. Hij herinnerde zich hoe zij als kinderen hier speelden. Toen liep de weg van de stad regelrecht naar het oude huis. Toen was deze zandwoestijn er nog niet. Vreemd. Je begreep eigenlijk niet waar al dat zand vandaan kwam. Het lag er maar. Als een woestijntje, dat uit de lucht viel.
Vroeger, toen ze hier nog als kinderen speelden, stond langs het terras bloeiende bougainvillea. Nu was er geen spoor meer over van die mooie bijna altijd bloeiende heesters. Het was allemaal even kaal, onherbergzaam en bar geworden. En dan te denken, dat Nielda, het kind waarmee hij als jongen zo vaak gespeeld had, nog op de plantage woonde.
Ze moest een beetje getikt zijn, zei men. Ze waren allemaal een beetje getikt. Sjon Maikel het meest, zei tante Emelina, die een zuster van Maikel en Dorita was. Sjon Dorita moet oud geworden zijn, dacht Kaai.
Mijn god, waarom zijn ze al die jaren op de plantage blijven leven? Nutteloos. Werkloos. Overgeleverd aan de ellende van het plantagebedrijf. Iedereen wist toch, dat het afgelopen was. Dat je alleen maar voor je plezier buiten kon wonen. Dat het onmogelijk was om aan de schrale grond iets nuttigs te onttrekken. Aloë bracht geen cent meer op. Naar citrusschillen, die vroeger naar het buitenland werden gezonden, was geen vraag. Kaai herinnerde zich uit zijn kinderjaren manden met vruchten, die, achter in het hofje, van de bomen geplukt werden. In die tijd werden dividivi-peulen en geitenvellen verscheept. Hij moest glimlachen als hij terugdacht aan
| |
| |
de dagen van vroeger. Dividivi, geitenvellen en schilletjes van sinaasappelen! Oom Henri kocht toendertijd strohoeden op van ijverige negerinnen. Strohoeden! Mijn god, hoe was 't mogelijk?
Naar de marmeren treden lopend voelde Kaai zich plotseling misplaatst in het landschap. Zijn witte broek van het fijnste ‘tropical’ paste evenmin in deze omgeving als het dunne, door zweet nat geworden nylonhemd. De modieuze gestreepte koffer, zijn zijden Italiaanse das, zijn jas, die hij over een arm droeg, vloekten met het landschap. Hier moest je om niet uit de toon te vallen op gevlochten sandalen, op ‘alpargata's’, lopen en een ruwe strohoed dragen.
Uit de toon? Met wie? Hier woonde niemand meer. Alleen Maikel, sjon Maikel, zoals de negers, nog eerbiedig zouden zeggen, nooit het deftig voorvoegsel vergetend.
En verder, zijn zuster Dorita en zijn dochter Nielda. En misschien, heel misschien, de oude neger Feetchie. Hoewel 't best mogelijk is, overwoog Kaai, dat de oude Feetchie er het bijltje bij heeft neergegooid. Feetchie zal ook wel weten, dat er bij de olie, dat op de fabrieken meer te verdienen valt.
Bij het woord olie, dat zo vanzelfsprekend in zijn gedachten kwam - het was een woord, dat dagelijks op het eiland een paar duizend keer over de tong ging - voelde hij het zweet tappelings langs de schouders en rug glijden om plassend op te stuwen tegen het rubber van zijn broeksband.
De treden van de trap waren buitensporig hoog. Je kon niet - hij wist 't nog uit z'n jongensjaren - met twee stappen tegelijk naar boven rennen. Je moest stap
| |
| |
voor stap naar boven. Alsof die trap indertijd door reuzen gebouwd was. Trouwens het hele huis leek wel voor reuzen gebouwd te zijn. Het strekte zich uit langs het stenen hooggelegen terras, dat door een hek van het fijnste metselwerk werd omzoomd. Acht machtige deuren, vierkant uitgehouwen in vergeelde steen, waren potdicht. De kleine latjes van de ‘shutters’, de zonwerende schermen voor de open vensters, vertoonden geen enkele opening. Toch had Kaai het gevoel dat vanachter de vensters iemand naar hem keek. Tante Dorita misschien? Of Sjon Nielda, de dochter, die een beetje getikt was en waar je met een boog om heen moest lopen, hoewel ze een rijke erfgename zou worden? Als Maikel zou toeslaan. Als...
Eindelijk op het terras komend zette Kaai vermoeid de koffer neer. Niemand opende een deur. Hij veegde zweet van gezicht en handen. Hij keek een ogenblik over de zandvlakte naar zee. De lucht hing stekend blauw over land en zee. De zee had een onwaarschijnlijk groen-blauwe tint. Ze was kalm als een meer. Een schitterend, geweldig meer. De zee is anders hier dan bij ons in de stad, dacht hij. Nergens drijft olie op 't water.
Hij herinnerde zich hoe intens helder het water was. Als jongen had hij tientallen malen bij de rotsen gezwommen. Je zag vissen tussen je benen door flitsen.
Bij die rotsen joegen ze op leguanen, die de kleur aannamen van stenen, zand, cactusblaren en planten die in bloei stonden.
In die twintig, vijfentwintig jaar, tussen toen en nu, veranderde alles. Alleen hier leek 't wel of 't bij het oude was gebleven. En toch niet.
| |
| |
Want toen groeide aan beide zijden van het terras de trinitaria. De zandvlakte was er niet. Tussen huis en strand lag een dun begroeide strook. Hier en daar stonden bomen en lage struiken. Een smal pad, met schelpen bestrooid, slingerde naar zee. Waar was 't allemaal gebleven?
Hij hoorde het geluid van een deur, die piepend opende, knarsend in roestige hengsels. Een stokoude stem zei: ‘Ai, Sjon Kaai, de dames zagen u uit de verte al aankomen. Zij zijn haastig naar haar kamers gegaan om zich gereed te maken voor het welkom. Kom binnen.’
Buigend, met uitnodigend gebaar, oeroud en gerimpeld stond de neger Feetchie aan de open deur, waarachter de koelte van het huis schemerde. Met een paar snelle passen liep Kaai over het terras. De koffer vergetend in zijn verlangen naar schaduw. Feetchie, met slepende pasjes, schuifelend op blote voeten over de gloeiende stenen van het voorplein, nam de koffer op en droeg hem gedienstig achter Sjon Kaai lopend, naar binnen.
De deur viel toe. In het huis sloeg een klok vijf heldere slagen.
Over een uur zou de duisternis invallen.
Geprikkeld stelde Kaai vast, dat 't lang duurde voordat de dames met haar toilet gereed waren. De grote zaal, de ‘sala’, zoals men zei, was nog net als vijfentwintig jaar geleden. Hoogstens nog smeriger, nog vermoeider en nog meer uitgewoond dan toen. Toch kwam hij onder de indruk van de verwaarloosde grootheid van 't vertrek. Aan de zoldering hingen drie machtige
| |
| |
kristallen kronen. Tegenwoordig waren deze kronen op het eiland niet meer in de mode. Alleen oude familie's hielden de ‘chandeliers’ in ere. 't Was moeilijk om je voor te stellen, dat ze op de plantage nog bij olielamp of kaarslicht leefden.
Op de ronde mahoniehouten tafel stond de ‘porron’, de poreuze waterkruik. Naast de vaas lag de kalebas, waarmee je het water uit de kruik schepte. Een dun bruin stokje vormde het handvat. Kaai liep naar de tafel. Voorzichtig schepte hij een kalebas vol water uit de porron. Koel, goed smakend regenwater.
Aan de muren hingen hier en daar vergeelde familieportretten in droefgeestige zwarte lijsten. Vreemde, bitse gezichten staarden hem aan. Vliegen hadden op het glas een waas van vuil achtergelaten. Maar de gezichten achter dat waas stelden de jongeman onbehagelijke vragen.
Je kunt ons niet wijsmaken, dat je hier een paar dagen rust komt zoeken, zeiden de oude portretten. Dat stond wel in het briefje van Oom Donald, dat ze hier ontvangen hebben. Maar dat is niet waar. Je bent gekomen om onrust te brengen. Hier zal alles veranderen. Als Sjon Maikel toeslaat. Als...
In een enveloppe, goed verzegeld met zeven lakken, zaten de stukken. Maikel moest alleen maar tekenen. De rest zou hij, zou Kaai wel doen. En als hij niet wilde tekenen? Welnu, dan stonden er andere wegen open. Gevaarlijke, slinkse wegen. Niemand zou het hem kwalijk kunnen nemen, als hij herinnerde aan vergeten schuldbekentenissen, toevallig gevonden in een verborgen la van een oud bureau.
Maar over dergelijke zaken zou hij pas spreken als de
| |
| |
nood aan de man kwam. Niet eerder. Oom Donald had hem herhaaldelijk gewaarschuwd. Je moet je geen vijanden maken als 't niet nodig is, had Donald gezegd. We hebben intertijd samen op de schoener Santa Cruz I gevaren tussen het eiland en de kust van het vasteland. We hadden samen een zaak in Rio Hacha.
‘Ai,’ vertelde oom Donald, ‘'t was niet mijn schuld, dat de zaak misliep. Maikel was verdraaid koppig. Je kan je niet voorstellen hoe koppig hij was.’
Sommige oude mensen worden meegaander. Sommige oude mensen worden nog veel koppiger dan ze vroeger waren. Sjon Maikel was koppiger geworden, zei men. 't Beste zou zijn om op z'n gemoed te werken. Hij moest maar zeggen, dat 't om de familie ging. Hij moest maar zeggen, dat als Maikel weigeren zou om toe te slaan, het land onteigend zou worden. Of: nee... nee, dat niet. Ze kunnen niets onteigenen. Ze moeten kopen. Kopen, voor goed geld! Voor heel goed geld.
Maar er is ook nog een andere plek, die misschien, al heeft ze nadelen, in aanmerking komt. De olie laat zich niet dwingen. De vooruitgang kent geen grenzen. Ze laat zich niet dwingen door de koppigheid van een oude man. Geloof dat maar niet. Alles moet en kan behoorlijk worden geregeld. In alle rust en vrede. In kalmte. Maikel zal tot het einde van zijn levensdagen wel op die oude, rotte, zieke plantage kunnen blijven leven. Ze gaan niet dadelijk hun haven maken. Niet dadelijk. Zeg vooral, dat ze geen haast hebben. Ze willen alleen maar kopen. Nu willen ze kopen. Later niet. Daarmee moet je rekening houden.
Voorzichtig opende Kaai de shutters. Door de spleetjes zag hij over het terras en de zandvlakte naar zee. Als
| |
| |
alles goed gaat, zou men, recht tegenover het oude huis, een lange pier bouwen. Niet een. Misschien twee, misschien drie of vier pieren. Daar zouden de grote tankschepen, die ze nu bouwen, ruimte genoeg hebben om te meren. Over de zandvlakte komen pijpleidingen. Achter het huis, het ‘tankpark’. Stalen ronde monsters gaan welvaart in deze afgelegen streek brengen. Wat is het eigenlijk een geluk, dat hier welvaart komen gaat.
Het woord welvaart stoofde in Kaai's warme gedachten. Het had klank en kleur. Het is net een geloof. Het geloof: Welvaart. Ze geloofden allemaal in de welvaart. Ze hadden armoe gekend.
Hij kon zich de tijd nog herinneren toen negers gratis de brug mochten passeren als ze geen schoenen droegen. De brug waggelde op een lange reeks van boten van stadsdeel naar stadsdeel. Je moest over de brug. En ze liepen allemaal voor niets over de planken van de brug met blote, harde, eeltige voeten.
En nu? Nu dragen ze allemaal schoenen. Witte pakken. Nylon overhemden. Ze hebben een auto en als ze geen eigen auto hebben dan huren ze van tijd tot tijd een grote glanzende wagen om over de wegen te tuffen en mateloos te genieten van de welvaart.
Ai, welvaart.
Lopend door de ‘sala’ zag Kaai boven een oude wandtafel, steunend op twee gebogen consoles, een verweerde spiegel. Hij boog zich voorover en bekeek opmerkzaam zijn gezicht. Het zweet was, in de koelte van het vertrek, opgedroogd. Zijn roodachtig, golvend haar hing in verwarde, natte plukken naar beneden. Zijn kleine snor maakte de indruk van onoprechte welverzorgdheid. Zijn dunne lippen, die groevend, dwars door zijn
| |
| |
jong gezicht liepen, sloten vast op elkaar. De mond openend zag hij in de verweerde spiegel de glans van zijn kleine, regelmatige, witte tanden.
Een verfomfaaid heer staat voor de spiegel. Hij verlangde naar een bad. Op de plantage zou 't moeilijk zijn om een fris bad te nemen. Het was een van de dingen, die hij een paar dagen hevig missen zou.
Uit zijn achterzak haalde hij een kammetje, keurig opgeborgen in een leren etui. Hij kamde zijn haren. Met een ruk stond hij recht en keek om. Hij hoorde 't geluid van schuifelende passen. In de ‘sala’ was niemand te zien.
Hij dacht onrustig: de wijven loeren op me. Waar staan ze? Hij luisterde naar de onbestemde stilte in het huis. Ergens waren ze verborgen. Hij onderdrukte de drang om naar de kamers der vrouwen te zoeken. Waarom, viel hem in, was Sjon Maikel zelf niet aanwezig? Wantrouwig, argwanend keek hij om zich heen. Alles leek vijandig. Het was of ze wisten waarvoor hij kwam. Niet om rust te zoeken, herstel voor een nerveuze storing, zoals Donald geschreven had. Maar om onrust te brengen.
Zorgvuldig strikte Kaai een nieuwe knoop in zijn zijden das. De natte plekken op zijn borst, zijn rug, onder de oksels, waren opgedroogd. Hij moest, dacht hij met een zucht, zijn jas aantrekken. Het was geen gewoonte op het eiland om een jas te dragen. Alleen bij ouderwetse, op vormen gestelde families droeg men jassen. Hier zouden jassen gedragen worden. Kaai trok het lichte kledingstuk aan. Daarna bestudeerde hij, op een afstand staande, zijn volle gestalte in de spiegel. Hij streek met voorzichtige vingers over z'n snor. Hij voelde,
| |
| |
dat hij op de vrouwen indruk maken moest. De vrouwen kunnen bondgenoten worden in de stille, geheime strijd, die hij strijden moest. Want strijd zou het worden. Een gevecht tegen verbitterd conservatisme. De ouderwetsigheid. De onwil om het nieuwe te aanvaarden. ‘M'n god, hoe is het toch mogelijk?’ riep hij, bijna hardop, uit.
Weer hoorde hij geluid. 't Leek wel of iemand in het vertrek op een schommelstoel zat te wiegen. Een spook, dat hem zien kon. En werkelijk, de grote schommelstoel naast de tafel, waarop een witte olielamp stond, bewoog. Door de wind? Er was geen wind!
Met bonzend hart staarde hij naar de stoel. Op de zetel lag een oude aflevering van het tijdschrift ‘Life’. Dus ze lezen hier. Op tafel zag hij een dichtgeslagen boek. Het was een oud boek. Niemand op het eiland las oude boeken. Als er nog iets gelezen werd dan waren 't de krant of Time en Life. Sommigen lazen de ‘Readers Digest’ of de ‘Geographic Magazine’.
Hoofdschuddend legde Kaai het boek op tafel terug. Toen herinnerde hij zich, dat hij jaren geleden op ‘het kantoor’ van Maikel, zoals het kleine, vierkante vertrek aan het einde van de galerij werd genoemd, de boeken van Aimard en Cooper had verslonden. Midden in de nacht sloop hij nog wel naar het kantoor om een nieuw deel te zoeken. Eens was hij, op kousevoeten door het huis lopend, Nielda tegengekomen. Een heel klein kind. Toen al vreemd. Nu pas besefte hij, dat Nielda 's nachts niet door het huis moest scharrelen. Als een klein spookje. Een wit stukje mens, op weg naar 't onbekende. Vreemd was dat.
Zou ze nog, vroeg Kaai zich af, door het huis sluipen?
| |
| |
Ze moet veel ouder geworden zijn. Ze is maar een paar jaar jonger dan ik. Te oud voor een vrouw om nog te trouwen. Een simpele kan moeilijk trouwen. Was ze simpel?
Allerlei vragen stormden op hem af. Straks zou het antwoord komen. Als ze tenminste eens wilden opschieten om een bloedeigen neef welkom te heten.
Ongeduldig liep hij heen en weer. Van de linkernaar de rechterwand en weer terug. Eindelijk ging er een deur open. Sjon Dorita, de zuster van Maikel, kwam binnen. Achter haar liep Nielda.
De vrouwen interesseren me niet, dacht Kaai nerveus. Ik kom voor Maikel. Waar is hij nu?
Omgang met vrouwen was de mannen van het eiland ingeboren. Kaai maakte daarop geen uitzondering. Hij had Sjon Dorita de laatste keer gezien toen hij heel jong was. Hij herinnerde zich een lange, bewegelijke vrouw. Ze was nog lang en nog bewegelijk. Ouderdom had haar niet echt oud gemaakt. Haar zwarte haren waren even pikzwart als jaren geleden. Het is onmogelijk, dacht Kaai, om aan te nemen dat ze haar haren verft. 't Lijkt wel of mensen, die op zulke vergeten, verre plantages wonen, nooit ouder worden. Haar ogen waren nog even stekend en zwart als vroeger. Haar handen, dun en vaal, drukten een leven van ontbering uit. Op het eiland zag men zelden dergelijke vrouwenhanden. Vrouwen op het eiland, de blanke vrouwen althans, hadden welverzorgde, dikke, ronde handen. Sjon Dorita had de handen van een vrouw, die zelf houtskool in het comfoor doet. Pezige handen waren 't. Je zou je kunnen voorstellen, dat Sjon Dorita in staat is om met
| |
| |
een roeiboot de zee op te trekken. Het waren ook hebzuchtige handen, de dunne handen van deze vrouw.
En het meisje Nielda? Kaai keek langs de schouder van de oudere vrouw naar het meisje. Ze was niet donker, zoals haar tante en de meeste familieleden. Ze was blond. Ze had 't ijle rossig-blonde haar, dat men een enkele keer onder de bewoners van het eiland wel aantrof. Waar dat haar vandaan kwam wist niemand. Och, niemand wist precies waar de mensen, die op 't eiland woonden eigenlijk eens vandaan gekomen waren. Alleen van de negers was je zeker. Die kwamen uit Afrika. Maar de blanken? Velen stamden af van in paniek gevluchte joden, die eeuwen geleden langs Brazilië, de wilde kust van Amerika, naar het eiland, dat hun asiel bood, trokken. Anderen kwamen uit 't noorden. Dat was ongeveer alles wat men wist.
Kaai en zijn kleine groepje stamden van hoge ambtenaren. De eerste was, vier, vijf generaties geleden, gouverneur op het eiland geweest. Dat was zeker. De familie leverde aan de gemeenschap een reeks secretarissen en administrateurs, hoge ambtenaren, die in hun tijd goed geboerd hadden. Een hunner bouwde het grote huis op de plantage Santa Cruz op de fundamenten van een bolwerk, dat, eeuwen eerder, door Spanjaarden was opgeworpen. Je kunt het nog zien aan de manier, waarop het huis was gebouwd, zorgvuldig de zware stenen funderingen volgend, die in oudere, legendarische tijden gelegd waren.
En daarvoor? Daarvoor hadden er Indianen gewoond. Een geleerd pastoor vond, niet ver van het huis, hun graven. In grote potten van aardewerk waren de lijken
| |
| |
der Indianen bijgezet. De geleerde pastoor had er een al lang vergeten boekje over geschreven.
Sjon Dorita was niets vergeten. Zij vroeg naar alle bekenden in de stad. Ook naar mensen, die al jaren geleden gestorven waren. Ze wist niet, dat ze verdwenen waren. ‘Je leeft zo eenzaam op het huis,’ klaagde ze. ‘'t Is zo moeilijk om naar de stad te gaan. Een enkele keer mag je meerijden in de auto van de districtsmeester. Maar als je oude vrienden en bekenden gaat bezoeken dan krijg je het gevoel, dat ze je eigenlijk vergeten hebben. Daarom ben ik in de laatste jaren nooit meer naar de stad gegaan.’
't Blonde meisje zat zwijgend achter de oudere vrouw. Kaai herinnerde zich 't kleine spookje, dat 's nachts door huis scharrelde. Waarom zegt ze niets?
Ze had blauwe ogen. Ogen, die schitterden in het late zonlicht. 't Is een meisje om voor op te passen, dacht Kaai. Ik ben niet voor 'n avontuurtje gekomen, ik ben gekomen voor een grote, grote zaak.
‘Je bent dus gekomen om uit te rusten?’ vroeg Dorita, alsof ze inhaakte op onuitgesproken gedachten.
Kaai knikte, bevestigend de eerste leugen. Hij was immers gekomen om te Regen. Hij moest de schijn ophouden.
Hij begon te vertellen van een vreemde vermoeidheid, die hem in de laatste maanden hinderde. De beste dokter wist er geen raad mee. Ze hadden hem in het hospitaal van top tot teen onderzocht. ‘Er mankeert niets aan me,’ lachte hij. ‘Maar de zenuwen zijn in de war. Het leven in de stad is inspannend. 't Werk op kantoor sloopt je zenuwen. En dan die hitte!’
| |
| |
‘Welke hitte?’ vroeg Nielda verbaasd. 't Waren de eerste woorden, die ze sprak.
‘Welke hitte?’
‘Ja?’
‘Wel, de hitte op het eiland.’
Ze trok de schouders op. Kaai besefte, dat ze nooit van het eiland was geweest, dat ze van het bestaan van koeler klimaat geen weet had.
Klagen over de hitte was onder de eilandbewoners pas gebruikelijk sedert de vreemdelingen waren gekomen. De vreemdelingen, ingenieurs, schepelingen, arbeiders, employé's op de oliefabrieken kwamen uit koude landen. Zij klaagden over hitte.
Sinds hun komst voelden de eilandbewoners zich het slachtoffer van geheimzinnige kwalen, waarvoor geen kruid gewassen was. 't Kwam van de hitte, zeiden de mensen. Vroeger waren ze bang voor kou. Als er een enkele keer een koelte over het eiland huiverde sloten ze de vensters. Dampen die 's nachts, als het land sterk afkoelde, als witte vanen over het veld trokken, waren gevaarlijk voor de gezondheid.
Maar nu was 't allemaal anders geworden. De nieuwe folklore vertelde, dat niet de kou maar de hitte een gevaar was voor de mensen. Men bestelde machines in Amerika om de lucht in hete vertrekken te verkoelen. Men genoot, rillend, van kou.
Kaai draaide onbehagelijk op zijn stoel. Alles was vreemd, primitief. Zo volkomen natuurlijk. Hier hadden ze waarschijnlijk nooit van machines gehoord, die koude lucht in de kamer spuiten.
‘Wil je niet iets drinken?’ vroeg Dorita, een onzekere stilte doorbrekend.
| |
| |
Hij knikte vaag. 't Meisje stond op. Hij zag, dat ze een onhandig genaaide jurk droeg. De witte, harde stof verhulde echter weinig. 't Leek wel of ze niet gewend was om gekleed te lopen. Hij zag ook dat ze, als een doodarm negermeisje, gevlochten sandalen aan de voeten droeg. Haar voeten waren klein en rond, zoals de voeten van de eilandvrouwen steeds waren. Met drie, vier snelle passen liep ze door de ‘sala’ naar een wandtafel. Ze keerde met een karaf vol donkere rum terug. Ze zette de karaf op tafel en begon naar glazen te zoeken. ‘In de keuken staan glazen,’ zei Dorita. Het meisje verdween een ogenblik.
Toen ze alleen waren vroeg Dorita, nogmaals, nu indringend: ‘Waarom ben je gekomen?’ Ze liet duidelijk merken, dat ze praatjes over een geheimzinnige ziekte niet geloofde. Er moesten andere redenen zijn.
Kaai gaf geen antwoord. Hij tuurde uit een open venster. Ze zal 't wel weten, waarvoor ik gekomen ben. Maikel kan de zaak niet geheim gehouden hebben. Ze weet 't. Ze wil het alleen niet zeggen.
't Was moeilijk glazen te vinden. Nielda bleef lang weg. Ze treuzelde in de keuken en begon, kasten openend, zoekend in vergeten hoeken, te neuriën. Ze wist niet waarom. De aanwezigheid van de vreemdeling gaf haar een gevoel van onzekerheid en verwarring. Ze voelde de linnen stof van de witte jurk onaangenaam tegen haar heup schuren. Ze zou blij zijn als ze het ding verwisselen kon met de dagelijkse vodden. Dorita had zelf die witte jurk in de afgelopen dagen gemaakt. Je moet goed voor de dag komen, had Dorita gezegd. Die neef uit de stad zal wel voor jou komen.
Ze begreep niet, wat Dorita bedoelde met de uit- | |
| |
drukking: die neef uit de stad zal wel voor jou komen.
Wilde hij haar meenemen? De gedachte de plantage te verlaten had haar in de laatste dagen vaag bezig gehouden. Ze was drie of vier keer in de stad geweest. Met Maikel. Met Dorita. Jaren geleden. Daarna niet meer. Ze groeide op het grote, stille landgoed op. Alleen de mensen, die op het huis of in het kleine dorp woonden, kennend. Maikel, Dorita, de neger Feetchie, een handvol negers uit 't dorp achter het huis. De mensen, het huis, de hutten van 't dorp, uit koemest opgetrokken met pinabladeren afgedekt, had ze lief maar het liefste was haar het landschap en alles wat daarin leefde, de planten en de dieren. Ze huiverde bij de gedachte eens weg te moeten gaan.
Eindelijk vond ze glazen. Met lenige, snelle passen, ging ze van de keuken naar de ‘sala’. Het kristal, herinnering aan vroeger dagen, klonk helder in haar handen. Ze zette de glazen op tafel.
Ze zag de man, die door zijn nylonhemd bedekt was. Ze zag de spieren van zijn armen. De ronding van zijn schouders. Ze snoof zijn geur op. Anders dan de reuk van dorpsmannen, die ze kende, die ze urenlang beloerde, liggend op haar buik, soms kijkend naar het vechten der hanen in een ondiepe kuil.
Hij zou haar meenemen, dacht ze weer. Van de plantage naar de stad. Ze voelde instinctmatig, dat hij een vijand was. Luisterend naar zijn gesprek met Dorita, voelde ze, dat hij leugens vertelde.
Hij vertelde veel. Nielda luisterde zwijgend naar zijn stem. Hij vertelde van verre landen. Van een stad waar huizen stonden, zo hoog, dat ze tot de wolken reikten. Hij boog zich voorover. In het halve donker dat de grote
| |
| |
kamer vulde - over enkele minuten zou de avond vallen en de sterren zouden boven de heuvels verschijnen - zag ze zijn ogen koortsachtig schitteren.
Luisterend naar zijn verhalen begon haar angst snel toe te nemen. Tante Dorita deed verrukt. Ze zat altijd maar te lezen in de tijdschriften, die de districtsmeester van tijd tot tijd bracht. Ze leefde in dromen, die tante Dorita. Nu was er een bezoeker, die zelf in haar vreemde, verre wereld had gereisd. Die zelf geweest was op plaatsen, die ze alleen maar van de plaatjes kende.
Caracas, zoals het dertig jaar geleden was, kende ze. Alleen Caracas. Een kleine stad, in vergelijking tot Nieuw York, waar Kaai jaren doorgebracht had.
‘Waarom ben je teruggekomen?’ vroeg Dorita, de stroom van woorden onderbrekend.
‘Hier heb ik werk,’ zei hij. Hij liet doorschemeren dat hij een enorme, machtige taak had. Ze vertrouwden hem gewichtige dingen toe. Hij wilde indruk maken op de vrouwen. Door haar zou hij Maikel kunnen bereiken. Hij zei vriendelijk, dat hij later, als Maikel er was, nog veel meer vertellen zou over zijn werk op de oliefabriek.
‘Waar is hij eigenlijk?’ vroeg hij aarzelend.
‘Ai, Maikel,’ antwoordde Dorita, ‘hij jaagt, hij vist, soms is hij dagen van huis.’
‘Wanneer verwacht je hem terug?’
Dorita trok de schouders op.
‘Wie weet,’ zei ze berustend.
‘Hij weet toch, dat ik komen zou,’ vroeg Kaai wantrouwig.
‘Seguro, zeker,’ riep Dorita uit, ‘maar da's geen reden om thuis te blijven. Hij kan vanavond komen.
| |
| |
Morgen. Overmorgen. Over een week. Niemand weet 't.’
‘Als je hem spreken wilt,’ zei Sjon Dorita, ‘dan moet je hem zoeken.’
Nielda wist waar hij was. Maikel luisterde in zijn grot naar de stem van de zee. Daar zou hij zijn. Maar ze zweeg. De neef uit de stad zou het niet begrijpen.
|
|