Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[Deel 2]Boek V
| |
[pagina 6]
| |
GEZELLE IN 1870
| |
[pagina 7]
| |
1. Crisis... duw mij, zucht- en klagensmoe
de diepe en duistre wonden toe!
(Ged. gez. en geb.)
CRISIS was het nu. Beziet dat leven, tot hier toe: Een kind uit kleine burgerij, schuchter en ingekeerd van aard, maar vol verbeelding en gevoel, is na lastigen strijd tegen armoede, door de studiën gerocht, en priester geworden. Als leeraar, begaafd en werkzaam, dichterlijk en godvruchtig, is hij begonnen aan het uitwerken van een hoog ideaal: het heropwekken van Christen Vlaanderen, van een volk, sedert oude tijden christen geworden uit Vlaamsch wezen, als Vlaamsch in de geschiedenis gegroeid en beroemd; dat ideaal vervolgend is hij, dichter zelf, zijne studenten gaan geestdriftig maken voor alle Christen schoonheid, hun toonend hoe alle schoonheid van natuur of kunst kan uitgedrukt worden door hun Vlaamsch wezen in hun Vlaamsche taal, doorstraald met licht en vuur van Christen waarheid en liefde... en 't was een maagdelijke bloei ontsproten uit hem; een dichte mengeling, overvloedig, ontelbaar, wild en prachtig, van zielebloesems die straalden en geurden heel de lucht vol, en leven wekten in jonge geesten. Aandoenlijk schoon en frisch! Maar de levensomstandigheden keeren tegen hem. Onwillens, want onwetens, schept hij verdeeldheid en verschil van leiding, ten slotte een gewrongen toestand. Hij alleen tegen ge- | |
[pagina 8]
| |
zette orde, gezag, algemeene tucht in leering en dagelijkschen gang, dat hield niet vol. Hij verdween uit het midden der collegie-studenten, en werd leeraar en onderrector in een Seminarie voor Engeland, bij Engelsche en Vlaamsche jongelingen. Zijn Christen-Vlaamsch levensdoel verandert niet. Hij zal ertoe streven, aangepast naar de nieuwe toestanden. Ons Christen geloof werd grootendeels door Engelschen in Vlaanderen gebracht; Engeland's verleden draagt menig spoor van Vlaamschen invloed. Deze jonge mannen, eens in Engeland als priesters werkzaam, zullen daar Vlaanderen doen gedenken en ons volk bekend maken; ons volk zal weten wat beide landen in Christus gemeen hebben: eene beweegkracht voor herleving van Christen Vlaanderen in taal, kunst, geloofszin. Maar tevens is hij te Brugge; hij leeft in eene wereld die hem tot haar doel gebruiken wil, en zijn gemakkelijk, vinnig woord tot goede, maar lager practische doeleinden uitbuit. Zoo wordt zijn wezen belemmerd en kan niet opgaan in het hoogere, het algemeenere dat hij voor oogen heeft. Daarbij, hij is zoo eigenzelvig, zoo aardig, zoo Engelsch, hij zou wel geheel kunnen ontsnappen, verdolen misschien. Houden wij hem hier, in de gewone indeelingen van priesterlijk ambt. Hij wordt onderpastor. Nu leeft hij, Brugsche priester, onder Brugsche christenen. Het is zijn plicht, hen te leeren. Hij doet het, met de gewone middelen, doch buitengewoon in zijne handen, ook met een eigen-geschapen middel: Zijn leer en leesblad, buiten strijdende partijpolitiek, maar zuiver Vlaamsch en dóór-en-dóór Christen. ‘Wees Vlaming dien God | |
[pagina 9]
| |
Vlaming schiep!’ En door die oude tale, door die oude herinneringen waarin gij leeft, behoud uw oud geloove! - Schoon, goed! Maar hij heeft geene oogen als voor dát; geheel zijn wezen en werk, ook in zijn gewone priesterplichten, zijn naar dat oud-Christen-Vlaamsch gekeerd. Hij doet alles anders, hij loopt den tijd jaren en jaren vóór. Zoo zeere niet! Wij en kunnen u niet volgen, zeerelooper! Wij zijn practische menschen, wees toch practisch, met uw Oud en uw Vlaamsch, altijd! Zware last, ook in dagelijksche dingen, nieuwe banen te vinden en te wijzen! Hoe gemakkelijk, te doen als iedereen, te spreken, te schrijven, te werken als iedereen, met ijver ja, en opoffering, maar niet anders. Niet veranderen, geen nieuwigheden! - Maar gij zit te houden aan verduisterde waarheid, aan onwaarheid! Het is toch veel schooner, sterker, meêslepender, de eenvoudige waarheid, de zaken gelijk ze zijn, de taal zooals zij is. - Dát-ze! Wij zijn het nu zóó gewend, in dien trant zijn wij thuis, bekend, beroemd. Laat ons met vrede! Arme Christophoro Colombo, droomer aan een nieuwe, een vernieuwde Christen-Vlaamsche wereld!... En dan kwam daarbij: ‘De anderen wil hij redden, en hij kan zichzelf niet redden!’ Hij wordt omstrikt in maatschappelijke, geldelijke, politieke moeilijkheden, bedrogen, bestolen! - Maar, Mijnheere toch, wat gaan de deftige menschen zeggen! Wij weten wel dat ge eerlijk, en goede priester zijt, maar ge moogt toch de opinie niet uitdagen! Uw weekblad is heel goed en heel schoon, maar het brengt u in schulden, en nu wordt ge er ziek van, ook al! | |
[pagina 10]
| |
Kom, laat dat allemaal een beetje rusten, en herbegin eens elders, waar ge nieuw en onbekend zijt. Ga naar Kortrijk! Het was zóó. Het moest zoo zijn. Het was wijs, zoo te doen. Maar hoe spijtig dat het moest! Volledige mislukking? Zoo oordeelt de oppervlakkige. Wij die hem ontroerd gevolgd hebben, weten beter. Hij heeft gezaaid wat onsterfelijk is en waarvan de invloed blijven zal. Wij denken aan het woord van Sheehan: gelukt door mislukking. Maar hij, voor 't oogenblik, voelde slechts de pijn van het kruis dat hem drukte. Het was crisis. Ziek, zenuwziek, ontgoocheld, door de Oversten zoo niet veroordeeld, dan toch mistrouwd, door de alledaagsche menschen bespot, als een Groote Gaai (G.G.), als een droomer, een onmogelijk mensch; door de taaldwingers verwezen als particularist; door de vrijdenkers die zijn christen, dichtende macht voelden, onder alle voorwendsels verworpen, uitgejouwd. ‘Wij sijn dwaesen voor Christo, gij integendeel voorsichtigen in Christo; gij sijt edel, ende wij onedel; wij sijn vervloeckt ende wij seghenen; wij lijden vervolginghe ende wij verdraaghen die; wij sijn belasterd ende wij smeecken; gelijck uyt-vaeghsel van deese werelt sijn wij geworden; aller verworpsel tot noch toe.’ Zoo was het crisis, en het gekwetste gemoed, reeds zoo bedeesd van natuur, en het verschuwde hert, zoo duchtend en vol eerbied voor al wat van boven kwam, zat nu genepen, verdonkerd, ineengekrompen, sidderend voor de minste aanraking... laat mij gerust! | |
[pagina 11]
| |
De wonden moesten genezen. Gelukkig vond hij te Kortrijk eerst vooral kommerlooze rust. Geen huishouden meer. Hij woonde in de H. Geest-school, een weezenhuis, en had er zijne tafel met de heeren Regenten, en zijn kamer, waar hij werken kon. Hij zal dat gesticht later dankbaar blijven gedenken, en schoone en kluchtige verzekens maken voor de feestelijke dagen.Ga naar voetnoot1) Een oude, wijze Bruggeling zei eens in den tijd, ‘dat ze Gezelle moesten doen weunen in een bibliotheke, met een paar kamers daarnaast om te studeeren en te slapen, ievers een vensterke waardeure dat ze hem aan tijden eten zou'n brengen, en alle weken zijn versch hemde en een paar kousen op zijn bedde’. 't Was een beetje ‘gespookt’, op zijn Brugsch, maar zoovele is er toch van waar, dat Gezelle van stoffelijke beslommeringen geheel vrij moest zijn. Zijn eerste Pastor te Kortrijk was Deken Van de Putte zelf, die toen op O.L. Vrouwparochie stond, maar in December 1872 ging hij met den Dekanalen titel over naar St. Maartens, en Gezelle kreeg als Overste den E.H. Albert De Man. Deze, twee jaar later naar Brugge beroepen, werd opgevolgd door E.H. Edward Vyncke, een goedhertig en vriendelijk man, die zijnen onderpastor weldra verstond en hem in zijne doening kon laten. Van de Putte evenwel bleef in de nabijheid als hoogere overheid, en was voor den gekneusden Dichter en Studieman een krachtige steun. Zelf zoeker naar oudheid en schrijver van belangrijke historische bijdragen, kon hij Gezelle's werk aanmoedigen en zijnen toestand begrijpen. | |
[pagina 12]
| |
DEKEN VAN DE PUTTE
| |
[pagina 13]
| |
Onder een ruw, soms aanvechtend uiterlijk verborg hij een vriendelijk hert, dat hij geern onverwachts, met volle gulheid, losliet en handelen deed. Zoo was de ziekelijke man in goede handen en voordeelige omgeving. Wat weten wij uit die eerste dagen van zijn nieuw leven? Wij hebben juist een lang eergedicht, een maand na zijn vertrek uit Brugge geschreven. Het is voor Pastor Scherpereel, te Lampernisse benoemd den 22 October 1872.Ga naar voetnoot1) Het valt mede, dien datum te kennen, om in het gedicht te lezen hoe 't met Dichter Gezelle, een maand na zijn wedervaren, gesteld was. ‘Kon Herman Coene, kon hij uit zijn grafsteê rijzen
en mocht ik hem den weg weer naar dees prochie wijzen,
hij die de klokke goot, hij zou verwonderd staan
van al dat volk te zien recht naar de Kerke gaan.
“Luidt, luidt!” zoo riep' hij pront, zijn oud metaal aansprekend,
luidt, luidt, Maria, luidt!......’
Dit is een gedicht voor den nieuwen Pastor van Lampernisse, en van nievers el. Het weet iets. De dichter kent den klokgieter die de groote klok, Maria, te Lampernisse gemaakt heeft. De wetenschap der parochiale oudheden helpt de dichterlijke verbeelding. Nog altijd de man die vóór aan zijn eersten bundel juichte: ‘hoe dichterlijk ons Vlanderen nog is’: Herman Coene dan, laat zijne klok luiden, die zoo dikwijls op blijde of droeve dagen meêsprak. Nu is 't voor de aankomst van den nieuwen Herder: | |
[pagina 14]
| |
‘Daar is hij! Pastor van deze uitgestrekte weiden,
hier zal hij, God getrouw, zijn goede schapen leiden,
al in dit Paradijs dat, onbeboomd en plat
die klompen zalvend en onschaad'lijk goud bevat
die 't ras dat horens draagt - de kroon dier brave dieren -
komt rapen......’
Naast de geschiedenis van de parochie, de omgevende streke met eigen schoonheid van Veurn-ambachtsche weiden en vee, voortbrengend de beroemde Diksmuydsche boter. Die brave koeien krijgen zelfs een Homerisch beeldwoord tot uitdrukking. Verder: ‘...... Zannekin, gij stierft om 't eigen land
te vrijen van den voet des vreemden, om den band
te breken dien men wilde u smeden: andre banden
breekt hij die daar nu komt.’
Hier is Vlaanderen's strijd. Niclaas Zannekin, die in den slag van Cassel sneuvelde voor Vlaanderen, was, zegt men algemeen, van Lampernesse. Als daarna de Herder zelf sprekend wordt opgevoerd, vernemen wij van 't aloude heidendom dezer streken, dat werd bestreden door de christen zendelingen, wier opvolger, de Pastor, thans aankomt op 't woord van zijnen Bisschop. Die oude heidensche tijden zijn nog een van Gezelle's geliefkoosde gedachtenvelden, die hem telkens weer bloem en vrucht van dichterbeeld opbrengen. Hij spoort er vooral geern de overblijfselen na van de allereerste Goddelijke overlevering: ‘Daar was, 't is waar, nog iets van 't oud woord Gods gebleven.’
maar door bijgeloof verduisterd. Nu komen de Priesters: | |
[pagina 15]
| |
‘Zij spraken achter 't land, zij baden op de knokken,
alwaar de booze geest het volk wist aan te lokken
door valsche tooverij tot afgodistenwerk,
en stichtten daar weleer den grondsteen van dees Kerk.’
Wij staan zoo lang stil bij dit gedicht - in veler oogen minderwaardig! - omdat het van hooge weerde is, zelfs als poësie, en vooral als getuige van Gezelle's zielsinhoud in eenen tijd van verdooving. In het grover erts dier verzenuit-plicht, zitten - en men ziet ze aanstonds flikkeren - edelsteenen die ons geruststellen: De dichter is niet dood, en zijn studieleven heeft aan zijn beeldingskracht geen schade gedaan, integendeel. Vooral: zijn streven blijft altijd hetzelfde. Dichtvonken glimmen weldra op. In Januari 1873, op St. Agnesdag, het Kleengedichtje op de lieve Heilige: ‘Men zei: Gij sterft!
't en raakt heur niet,
zij boog den hals,
de degen stiet;
zij zag heur bloed,
het vloeide klaar,
maar niet en deed 't
Sint Agnes, noch en deerde 't haar!’
21/1/1873.
Zielgedichtjes beginnen hem gevraagd te worden. Uit eigen drang dicht hij en zendt naar Rond den Heerd, in Mei (geteekend: 1873. G.G.): ‘Och hoe schoone vaart gij daar
helderblanke mane klaar,
hooge boven veld en wee,
zwemmende in een' wolkenzee!’......
Liefelijk van rhythme en vol gevoel van mysterie, eindigend met den groet aan Maria: | |
[pagina 16]
| |
Schoon! Maar schooner duizendmaal,
Onbevlekte, is uw gestraal!......Ga naar voetnoot1)
Zij, Maria, zal haren vereerder troost en herleving zijn. De Kortrijkzanen vinden hem weldra om hunne feesten op te luisteren. Den 22 Juni 1873 was 't bedevaart naar O.L. Vrouw van Groeninghe; bij deze gelegenheid wijdde de Bisschop het nieuwe beeld van O.L. Vrouw, aan den hoek van 't Stadhuis: ConCorDI CIVIUM pLaUsU opgericht, om de oude O.L. Vrouw van Vlaanderen te vervangen. Op muziek volgens oud kerkelijk toonstelsel door priester Goormachtigh gemaakt, zongen zij Gezelle's woord over de markt: ‘Gij zit gezeteld op ons allen;
Uw steenen beeld kon eenmaal vallen,
doch onzer herten duizendtallen
ontvielt gij nooit een enklen keer!
Gij zijt, Maria, nog op heden,
hetgeen gij waart in 't groot verleden,
spijts alle mede- en tegenheden,
des Vlamings Moeder immermeer!’......Ga naar voetnoot2)
Zoo werd Gezelle de volksdichter van Kortrijk. Meer en meer zullen feesten, herinneringen, droeve of blijde gebeurtenissen in gemeente, parochie, instelling, klooster, maatschappij of huisgezin te Kortrijk het woord van dezen dichter tot uitdrukking leenen. Lastig zal dat den neerstigen priester wel dikwijls wezen, maar nooit zal hij een vers, aan die 't hem vragen, kunnen weigeren. Kortrijk was ook eene stad die zijn hert en | |
[pagina 17]
| |
STADHUIS TE KORTRIJK (O.L.V.-BEELD)
| |
[pagina 18]
| |
belangstelling winnen moest. De oude kerk waaraan hij gehecht was, gebouwd in den boomgaard van graaf Boudewijn IX, met hare roemrijk Gravenkapelle; de gedachtenissen aan St. Elooi die St. Maartenskerk stichtte, en aan St. Amand; de abdij van Groeninghe, 't oud gravenkasteel met den Speitorre en den lateren Inghelburg, samen bekend als de Broeltorren; 't oud en eerweerdig Beggijnhof, de roemvolle Sporenslag op Groeningheveld, en de vele herinneringen daaraan, die te Kortrijk nog leefden in oudheid en volksmond, dat hield hem van in Brugge reeds, en nu van eerstaf geboeid, en zoo hij voor Brugge gedaan had, herbouwde hij steen voor steen in zijn verbeelding en wetenschap het oude Kortrijksch verleden op. Aldus, stilaan, herbouwt hij ook zijnen dichterdroom, terwijl hij zijn priesterwerk ijverig en nauwgezet volbrengt. Aanstonds is hij bezig om 't Kortrijksch volk te leeren. Met Duclos wisselt hij voortdurend brieven over inhoud en vorm van Rond den Heerd. Reeds in 't begin van 1873 vraagt hij hem: ‘Mag ik de Cortracena die alree in de zeven jaar R.d.H. staan overdrukken in de Vrijheid? Ze 'n weten hier niets van hun eigen stad en de gazetten zijn nul.’ De ingebonden jaargangen van zijn leesblad leent hij te Kortrijk uit: ‘ze zijn altijd uit en in slunsen gelezen’, getuigt hij. Maar er is veel te doen. ‘'n Maakt u geen valsch gedacht van 't volk alhier. De kleene menschen lezen; de andere wat romans en 't is al. Mijn bibliothekarissen zelve dragen roem daarop dat zij van hun leven nooit geen reke vlaamsch gelezen en hebben. Onmogelijk daar een gedacht van te hebben voor men hier is.’ (Febr. 1874). Ook heeft hij | |
[pagina 19]
| |
GRAVENKAPELLE VAN O.L.V. KERK TE KORTRIJK
| |
[pagina 20]
| |
allerlei plannen. Uit Rond den Heerd wil hij een boek maken met liedjes, vertellingen, samenspraken enz.... tot gerief van vlaamsche gezelschappen, congregatiën, en de liederen moeten met muziek gedrukt worden (Febr. 1873). Zoo is hij zonder dralen aan 't werk getogen. Het is immer zijn groote bekommering, de plichten van zijn ambt overvloedig te vervullen; dat brengt hem steun en helpt den weemoed heelen, die hem soms overmant: Wanneer Duclos hem vraagt of hij geen gedichten liggen heeft voor Rond den Heerd, zien wij dien weemoed in zijn antwoord: ‘Van mijne dichten hebt gij eene farde in die oude boekcouverten; ik heb er hier en daar nog een; Mr. Verriest heeft er, en sommige andere; ik zou ze moeten nazien, en God weet hoe geern, kon ik zulke dingen van ambtswege te doen krijgen. Zal ik nooit meer mogen of kunnen?’Ga naar voetnoot1) Daartoe is zijn gemoed thans nog niet in staat. Duclos helpt hem nochtans uit al zijne macht, en laat b.v. de Kleengedichtjes, die uitverkocht waren, in schooner formaat en oudewetsche letter drukken. Maar Gezelle zoekt nu andere bezigheid en zit in de oudheden van Kortrijk aan 't werken. Hij heeft aanveerd de geschiedenis te schrijven van de Armkamer der stad, en vraagt daarover te Brugge naar inlichtingen.Ga naar voetnoot2) Niet alleen in 't oude verleden, ook in 't hedendaagsche Kortrijk vindt hij verlichting en zalving voor het dichterlijk gemoed. Hij vindt er meer dan één tehuis voor zijn ver- | |
[pagina 21]
| |
latenheid. Vooral vindt hij het huis van zijnen ouden schoolmakker en vriend Adolf Verriest. Daar is hij gelukkig, dáár bloeit zijn hert open onder de genegenheid van ouders en kinderen. Hij luistert naar het kinderwoord en nieuwsgierig-kinderlijk vragen bij de geheimen van geloof en natuur, en als Gabriëlle, 't oudste meisje, heure Eerste Communie doet, op S. Gregoris 12 Maarte 1874, dicht hij zoo diep en eenvoudig: Mysterie, kind, mysterie is 't
al wat gij ziet of hoort:
't zij wat gij weet, 't zij wat gij gist,
God heeft het laatste woord.
Geloof dan, waar gij zijt of gaat
geloof, 't zij wat gij doet
in kinderjeugd of oudren staat
gij toch gelooven moet.
Ah, mocht gij als een kind altijd
zoo nu, zoo immer voort
gelooven; 'k hiete u, hoogst verblijd,
gelukkig, in een woord!......
Gelukkig, hooge en leege, altoos
gelukkig ongestoord,
zij rondom u men goed of boos,
gelukkig in één woord!
Zijn eigen kinderlijk geloof blijft hem, en geeft, in de treurnis die altijd opdaagt bij 't menschelijk mede- en tegenwillen, de stilpijn voor de wonden... Stilaan genezen!... |
|