lichten der minste zaken van het dagelijksch leven.
Een Gezelle-leven moest dus zijn een zeer katholiek, ja een priesterlijk boek.
Dan ook een Vlaamsch boek. Het kon niet aangaan, het te schrijven in eene taal die Gezelle zelf stellig tegen 't hoofd zou stuiten, hoe verfijnd en voornaam zij ook vloeien kunne uit een moderne pen. De schrijver moest denken aan de woorden van zijnen held:
‘Weg, weg met de tale die niemand en spreekt, hoe edel dan ook zij mag heeten!’
En, in de derde plaats, moest dit boek eene geschiedenis zijn, vertellende de dingen die gebeurden, maar vooral met het oog op de vorming en den bloei, den groei en de vrucht van Gezelle's innerlijk leven. Daartoe moest uit alle beschikbare bronnen worden geput, maar eerst en meest uit Gezelle's eigen woord en schrift. Het is opvallend-vreemd, hoe weinig er tot hiertoe aan gedacht is: Gezelle over Gezelle te laten spreken, uit zijne gedichten, uit zijn nog veel talrijker proza in Rond den Heerd, Loquela, Biekorf enz......
Wat de gedichten in 't bijzonder betreft, om ze als bron en toelichting te gebruiken, was een vóórstudie noodig over hun worden en tijd, plaats en omstandigheden. Deze voorstudie, hoewel nog steeds onvolledig, heeft de schrijver jaren lang toch ver genoeg gedreven om er nut uit te trekken.
Daarbij moest hij ook gedenken dat Gezelle, niettegenstaande zijne neiging tot eenzaamheid en ingetogenheid, toch met menschen heeft geleefd, wier invloed hij willens of nil-