Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 699]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op weg naar de twintigste eeuwWanneer eindigt de ‘geschiedenis’ en begint het ‘heden’? Kalff meent: men moet zijn geschiedverhaal ongeveer eindigen met het jaar van zijn eigen geboorte; ons begin is het einde van wat voor ons het verleden is. Te Winkel heeft zich, ten slotte, practisch bij deze zienswijze aangesloten. Anders De Vooys, Prinsen, Greshoff, en nog vele anderen; die nog het werk van eergisteren en gisteren bij de historie inlijfden. Die laatste methode zullen wij niet volgen, al meenen we wel te zien, wat er allemaal vóór te zeggen is. Het ‘groote publiek’ stelt vóór alles belang in de kunstverschijnselen van eigen tijd; en - we denken aan het werkje van De Vooys, dat speciaal voor het litteratuuronderwijs op de middelbare school bestemd was en is - bij de jeugd vooral wekt men verreweg de meeste belangstelling voor de letteren, wanneer men haar met die van eigen tijd aankomt; men begint op vele middelbare scholen daarom zelfs met dat eigentijdsche en gaat dan langzaam terug naar wat, naar tijd en meestal dan ook naar den geest, verder van ons afligt. Hier is het dus misschien paedagogisch, antihistorisch te zijn. Er zijn voorts nog andere motieven - ik weet niet of, en, zoo ja, in welke mate die bij litterairhistorische publicisten hebben gegolden - om bij het schrijven van een litteratuurgeschiedenis het heden niet uit te sluiten. O.a. dit motief: ‘De Critiek’, zij die ons volk in zake de letteren in tijdschrift en courant voorlichten, zijn meest allen bellettristen, die dus door hun kunstenaarschap in bijzondere mate belang stellen in het huidige en in het ontbreken daarvan in een werk waar het ‘toch ook nog wel mee-behandeld kon worden’, een miskenning voelen van zichzelf en de hunnen. - Dit gevoel hebben vooral de Tachtigers bevorderd, die niet zelden uitspraken hebben gedaan, als begon de litteratuur te onzent eigenlijk wel zoowat met '80; - nu ja, er waren enkele figuren in 't verleden die ook wel van even groot belang waren.... Wij plaatsen ons hier met, naar we hopen, volkomen begrip van al deze gevoelens, op het standpunt van Kalff. Wie belang- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 700]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelt in de litteratuur van de laatste vijftig jaar, vindt daarover beschouwingen in overvloed. ‘Historische’ beschouwingen over een zoo nabij verleden hebben o.i. geenerlei waarde, al is veel van dat nabije werk ook ons zéér dierbaar. Want die dierbaarheid is zeker mee een gevolg van verbondenheid, een verbondenheid die ons belet, voldoende objectief te zijn En wij schrijven dit boek voor wie belangstellen in de historie, de historie van ons volk. Die pogen wij in dit werk van de letterkundige zijde te doen zien. Wij onderstellen dat ook dáárvoor nog wel een redelijke mate van belangstelling leeft, al is die belangstelling onmiskenbaar in de laatste halve eeuw achteruitgegaan, en heeft ze terrein moeten afstaan aan die voor eigen tijd, en - als element in de opvoeding - aan natuurwetenschap en techniek. Men krijgt zelfs wel eens den indruk, dat de litteratuurgeschiedenis alleen beoefend wordt door wie ze later zullen onderwijzen. Maar die indruk is onjuist. Er is nog wel een redelijk percentage beschaafde menschen, die ook voor dit onderdeel der kunstgeschiedenis pure belangstelling hebben, al is die belangstelling minder groot dan die voor de geschiedenis der beeldende kunsten.
***
De beeldende kunsten.... Bij de nieuwe faze van onze letteren, die wij thans gaan behandelen, zijn ze onze litteratuur vooruit; de schilders hebben ‘het nieuwe’ dat aanvlaagde, eerder ‘gesnoven’ en zijn bij de weergeving hunner gewaarwordingen soepeler vertolkers geweest dan de schrijvers. We denken aan de z.g. Haagsche School, die in het vizueele tracht naar een niet meer conventioneele - vaak anecdotische -, maar naar stemmingvolle weergave van het Hollandsche landschap. De Franschen (Barbizon) waren te dezen voorgegaan; het merkwaardige is, dat die weer in belangrijke mate den invloed van onze XVIIde-eeuwsche Hollandsche school, die ze zeer bewonderen, hadden ondergaan; zoo gezien is de invloed der Barbizonners te onzent nog meer begrijpelijk. Van die Haagsche School dan, die een ietwat verzachte, droomeriger uitlooper was van het Fransche impressionisme, is de jonge Bilders (1838-'65) de voorlooper; Willem en Jaap Maris, Jozef Israëls, Anton Mauve, Gabriël, Weissenbruch behooren tot de belangrijke vertegenwoordigers, én de zeeschilder H.W. Mes- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 701]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dag, terwijl Bosboom vooral de atmosfeer der vaderlandsche kerken weergaf, aldus waardige pendanten leverend tot het werk van zijn vrouw. Thijs Maris en Breitner geven den fijner en feller toon van het impressionisme en sluiten zich dus nader aan de Franschen aan; gelijk meerderen, die men tot den ‘nabloei’ van de Haagsche School rekent. We hebben in deze beweging een reactie tegen de romantiek, zij het, dat die in de eerste periode ook nog wel in deze school voelbaar is. Maar intusschen woelden in West-Europa, het sterkst in Frankrijk, krachten, die de tijdelijke rust die het liberalisme in oeconomie en staatsbestuur had teweeg gebracht, zouden verstoren. Er wordt op alle levensgebieden een verder streven voelbaar op den weg, dien het einde XVIIIde-eeuwsche rationalisme ingeslagen was, een begeerte naar ‘vrijheid en gelijkheid’; - die naar ‘broederschap’ vertoont zich minder duidelijk. De maatschappelijke strijd krijgt van een politiek langzamerhand vooral een economisch karakter; de ontzaglijke verbeteringen in de techniek, in ‘de machine’, waardoor een groot aantal arbeidskrachten overbodig wordt, zonder dat met deze veranderingen een voldoende verandering in de verdeeling van werktijden en van het maatschappelijk inkomen gepaard gaat, doen onhoudbare toestanden ontstaan; als remedie beveelt de sociaal-democratie aan, de productiemiddelen aan den staat te brengen. Deze problemen, ten nauwste met tegenstrijdige belangen verbonden, zullen van ± 1880 tot onzen tijd in het brandpunt der belangstelling staan. De q.q. individualistische kunstenaars komen bij deze verwikkelingen in een nog meer geïsoleerde positie dan te-voren. Toch is ook hun werk wel zeer symptomatisch ten opzichte van den toestand; we vinden ook daarin de ‘uitleving’ - een mode-, maar geenszins onjuiste term - van krachten. De romantische vlucht uit de werkelijkheid wordt prijsgegeven. In ‘naturalisme’ en ‘realisme’ voelen we de onmiddellijke verwantschap met de democratische stroomingen; anderzijds openbaart zich een hyperindividualistische reactie, die een nog wel zeer romantisch element bevat, maar dan zich aansluit speciaal bij de romantiek der eenzamen, als Shelley. Beide stroomingen hebben dit gemeen, dat ze zich tegen de burgerlijke middelmatigheid keeren. We zullen zoo aanstonds zien, hoe buitenlandsche kunstbewegingen te dezen machtigen invloed doen gelden. Als een voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 702]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
post vinden we te onzent een ongemeen suggestieve schrijversfiguur: Eduard Douwes Dekker (1820-1887). Een eigenaardige verschijning. Een groot kunstenaar, - met al de spontaneïteit die den kunstenaar kenmerkt; ook al de ijdelheid, ook al de nervositeit, die men veelal bij kunstenaars aantreft. Maar in elk geval een man die, wat men moge aanmerken op zijn menschelijke eigenschappen - (hoezeer belangwekkend uit een oogpunt van kunstenaarspsychologie, interesseeren die ons toch niet in de éérste plaats) - gróóte letterkundige daden heeft gedaan. Zijn instinct doet hem telkens de meest aangrijpende accenten treffen om delezers in beroering tebrengen. Een atheïst, die het evenwel niet versmaadt, telkens met een soort godsdienstigheid te koketteeren, waar die effect maakt. Iemand die een schril licht werpt op de, nooit vóór hem zoo in al haar naargeestige kleinheid vertoonde burgerlijkheid; en daartegenover een teedere zwevend-blijvende idealiteit stelt. (‘Woutertje Pieterse’). Hij was bezig een mooie carrière te maken als Oostindisch ambtenaar, toen hij, bij een bruuske poging om onrecht van inlandsche hoofden tegenover de bevolking te herstellen, niet voldoende medewerking vond en zijn ontslag nam. Een armoedig bestaan in Europa volgt; in 1860Ga naar voetnoot1) schrijft hij in Brussel, onder het pseudoniem Multatuli (= Ik heb veel verdragen) een geniaal boek, waarin hij zijn aanklacht tegen de Indische regeering op de meest treffende wijze dramatizeert, zichzelf als ‘Max Havelaar’ ten tooneele voerend te midden van een bot en gevoelloos Amsterdamsch milieu, ditmaal dat van den gezeten handelaar; zijn voorstelling van zijn wedervaren in Indië wordt uit de papieren van Sjaalman - zooals de koffiemakelaar Batavus Droogstoppel hem noemt - in den huiselijken kring van dien droogstoppel - de naam is een algemeen gangbare qualificatie geworden - voorgelezen. De compositie van dit boek is een wonder van effectvolle ongecomponeerdheid. Uiteraard wordt Havelaar hier gegeven als een volkomen sympathieke held. Prachtige, soms ongemeen idyllisch-bekoorlijke schilderingen van Indisch leven (Saïdjah en Adinda) zijn hier ingelascht; en het sober-fijne verhaal van den Japanschen steenhouwer; - Havelaars toespraak tot de hoofden van Lebak is een klassieke voordracht geworden. Aan het slot neemt de schrijver zelf het woord om zijn boek aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 703]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Koning op te dragen, dien zijn klacht en zijn ‘Houd den dief’ toe te roepen. Het boek had een zoo groot - aanvankelijk zuiver litterair - succes, als nog nooit een boek in Nederland gehad had. Opden-duur zou het grooten invloed uitoefenen op de wijze waarop Indië in het vervolg werd bestuurd (de ethische koers). Een dergelijk gevolg, maar dan spontaner, heftiger, had Douwes Dekker dadelijk van zijn werk verwacht. Spontaan en heftig als hij zelf was, had hij zich voorgesteld, dat het volk zou opstaan, recht voor ‘den bruinen broeder’ zou eischen.... Daarvan was aanvankelijk niet veel te merken. Wel vond men de ‘Max Havelaar’ - en hoezeer terecht! - een prachtig boek. En dat was toch ook wel éénige voldoening; zeker was het een aanmoediging voor Multatuli, om, al ‘verachtte’ hij het publiek, met schrijven door te gaan. Vóór de ‘Max Havelaar’ had hij ook al letterkundig werk geschreven; gedichten van dezelfde matige waarde als die van zooveel andere jonge menschen; een nogal sentimenteel tooneelstuk ‘De eerlooze’, later verdoopt tot ‘De Bruid daarboven’, dat hij zelf zeer overschatte. De zaak was, dat hij toen nog niet veel te zeggen had - De knak dien zijn leven in Indië kreeg, heeft zijn wezen doen openbreken; nu werd, mede door verscherpte ijdelheid, zijn genialiteit opgestuwd en brak door in zijn geschriften. Een kenmerk daarvan is het egocentrische. Objectiveerde hij in de ‘Max Havelaar’ nog zijn hoofdpersoon, zijn ‘held’ in de ‘Minnebrieven’ (1861), een van de drie hoofd-correspondenten, ambtenaar en kunstenaar, en vooral nerveus romanticus, is wel zeer ‘persoonlijk’; - Tine is de Tine uit de ‘Max Havelaar’, de geïdealizeerde echtgenoote, die tot ieder offer bereid is en volkomen aan de genialiteit van den vereerden man blijft gelooven; de derde hoofdpersoon, Fancy, is het meisje, dat den kunstenaar inspireert. En daartusschendoor - een procédé, dat in de ‘Max Havelaar’ al zoo prachtig geslaagd was - de stemmen, ook per brief geuit, van een aantal laag-bij-den-grondsche lieden. En ook hier in 't verhaal ingelaschte sprookjes, en Lebaksche realiteiten. De prachtige harmonie die ten-slotte de ‘Max Havelaar’ toch wel tot een geniaal geheel maakt, begint hier te kort te schieten; Multatuli - welk een vondst van klank en pathetiek ineenen, dat pseudoniem! - die eens zoo schitterend ‘de vier’, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 704]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welk een vierighe vier, wist te mennen, ontsnappen de teugels; de paarden gaan met hem op hol. Maar telkens, in goede momenten, herwint hij toch wel weer even de macht tot bedwang, en dan zal hij ze nog voortreffelijk weten te sturen. Erfelijk belast als neurasthenicus, speciaal aan meerwaardigheidsgevoelens lijdende, heeft hij toch maar telkens bewezen, dat het geen meerwaardigheidswáán was die hem beheerschte. Zijn leven is een grandioze, aangrijpende tragedie. Maar dan ook een werkelijke tragedie, met een held, die den ‘Hohenweg’ bewandelt; al wordt hij daar gestadig door de eigen hybris belaagd. Een tragedie die we in het verband van dit boek helaas slechts kunnen duiden, niet schrijven. Van 1867 tot 1877 verschenen zijn zeven bundels ‘Ideeën’; genummerde invallen over alles en nog wat; in het politieke, speciaal in zijn aanvallen op Thorbecke, volgt hij - soms woordelijk - Alphons Karr, die in zijn ‘Guêpes’ tegen Thiers was opgetreden; de invloed van Rousseau is ook zeer merkbaar. Een oorspronkelijk denker was hij maar in geringe mate, en zeker geen doordenker, maar met bliksemende helderheid brengt hij allerlei, vaak -naar hij zich ook zelf wel volkomen bewust was-fijne opmerkingen op veelal scherp treffende wijze onder woorden. Soms begint hij een verhaal, dat hij dan een heel eind verder weer voortzet; zoo kan men uit de Ideeën zijn ‘Geschiedenis van Woutertje Pieterse’ uitpellen, zooals uit de ‘Minnebrieven’ de ‘Geschiedenissen van Gezag’ en de ietwat mélo-achtige ‘Kruissprook’. De Geschiedenis van Woutertje Pieterse, die onvoltooid is gebleven, zet een reine kinderziel met zeer romantische aanvlagingen, een Don Quijote in miniatuur, te midden van een ploertig-kleinburgerlijke wereld; het avondje bij juffrouw Pieterse is klassiek geworden; - welk een felheid hier in de toch zuiver episch blijvende beschrijving, vergeleken met die van het avondje der Stastoks! Het is het verschil tusschen scherpen hoon en rustig hooghartigen spot; .... beide voortreffelijk in hun genre. En met welk een fijne, zij het geïrriteerde, aandacht voor den dialoog; bij Multatuli in een prachtig phonetische spelling genoteerd. Overigens ook in het kader der al uitgeschifte historie van Woutertje weer véél uitweidingen, soms vervelend, maar soms ook op zichzelf prachtige proeven van karakteristiek, b.v. de ‘Bakerpreek’ van ds. Wauwelaar; naar inhoud en woordkeus de prachtigste parodie, die men zich denken kan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de ideeën zat ook zijn drama ‘Vorstenschool’, dat de tegenstelling geeft van een in futiliteiten opgaanden koning en een innig de nooden van het volk meegevoelende koningin; een stuk dat ondanks al zijn conventioneele rhetorica - bijvoorbeeld het gedicht over poëzie! - voornamelijk door de twee in het kamertje van Hanna spelende sentimenteele tooneelen nog heden speelbaar blijkt. Koningin Louise belichaamt hier het ideale, verlichte, alle hofintrigues doorbrekende en alle onrecht herstellende koningschap. Het drama ‘Aleid’ is beter. Met dat al, Multatuli is, vooral door de Havelaar en de Ideeën één onzer grootste, liever: een onzer weinige waarlijk groote figuren. Tal van tijdgenooten hebben dat ook wel gevoeld: Vosmaer, die hem in zijn studie ‘Een Zaaier’ geestdriftige bewondering betoonde, Aart Admiraal, Roorda van Eysinga, de uitgever Funke; men heeft hem - Goddank, zeggen we! - op allerlei manieren liefde en eerbied betoond, al zijn menschelijke en artistieke onregelmatigheden begrijpend en vergevend. Natuurlijk, het waren er maar enkelen, die dat deden; ieder verstandig mensch weet, dat een groot hervormer, een fel revolutionnair, waarlijk niet op meer hopen mag. Maar Multatuli was geen verstandig mensch. Hij was een heeleboel meer niet, waar we zoo in 't dagelijksch leven prijs op stellen. Hij heeft ook veel dwaasheden beweerd; met veel aplomb. Ja maar, après tout was hij toch een groote, geweldige figuur. En zijn invloed bleef doorwerken. Als er weldra een nieuwe revolutionnaire beweging in onze letteren zal ontstaan, met overwegend, zoo dan al niet uitsluitend, litteraire beteekenis, zullen de voormannen daarvan, Kloos, van Eeden, van Deyssel, die geneigd zijn al wat aan hen voorafging neer te slaan, Multatuli eeren! Een eerbied, die niet wederkeerig was; Douwes Dekker kon niet voelen voor de kunst om de kunst; maar Paap waardeerde hij en de ‘Grassprietjes’ en veel in ‘De kleine Johannes’, die trouwens nog wel eenigszins familie was van zijn Woutertje. Maar van Deyssels fulmineeren tegen slechte en dwepen met goede litteratuur schijnt hem niet heel belangrijk en voor de ‘sonnetten-fabrikanten’, zooals hij ze in 't laatst van zijn leven (1886) qualificeert, voelt hij niets; begrijpelijk van den man, die dengenen die hem prezen omdat hij zoo mooi schreef, toevoegde: ‘Ja, ik schrijf zoo goed als de hartelijkste moeder gillen kan, bij 't te water vallen van haar kind’.... *** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er volgt nu een korte periode van opbloei in onze letteren, die men gewoonlijk die der Tachtigers noemt, d.w.z. die men noemt naar de schrijvers die het in 1885 opgerichte tijdschrift ‘De Nieuwe Gids’ redigeerden of althans daarin schreven. Inderdaad is ‘De Nieuwe Gids’ wel een kern van de nieuwe letterkundige beweging geweest, een stuwkracht van groote beteekenis voor die beweging ook, maar geheel onafhankelijk hebben vóór de oprichting van dit tijdschrift en na de periode waarin dit zijn machtig gezag uitoefende, ook andere schrijvers hunnerzijds veel tot de vernieuwing, de verzuivering van onze kunst bijgedragen. We denken aan Emants, Couperus, Hélène Swarth, die tot de belangrijkste scheppende kunstenaars van de kwarteeuw om 1900 behooren. Het waren vooral de groote Engelsche romantieke dichters Shelley (1792-1822) en Keats (1796-1821), die de dichters van De Nieuwe Gids als voorbeelden van ideaal dichterschap voor oogen hadden; het waren de Fransche naturalisten op wie de prozaschrijvers van ditzelfde tijdvak zich inspireerden. Potgieter en Busken Huet hadden in 1872 in de Java Bode over Shelley geschreven; in '73 schrijft Huet aan Potgieter over drie boeken van Zola (‘La Fortune des Rougons’, ‘La Curée’ en ‘Le Ventre de Paris’) die hem in Indië in handen waren gekomen. Hij zegt ‘te midden van veel langdradigs en vooral veel schouws’ daarin ‘sommige bewonderenswaardig fraaije partijen’ te hebben aangetroffen, ‘Hugo, Balzac en Flaubert waardig’; - hij heeft later wel eens minder gunstig over Zola, met wien hij bij bovengenoemde gelegenheid voor het eerst kennis maakt, geoordeeld. Men verwondere zich daarover niet, na hetgeen we boven over Huets oordeel over moderne Franschen opmerkten; later, als hij te Parijs woont en Zola algemeen erkend wordt als een schrijver van beteekenis, oordeelt hij weer wél zeer gunstig (over ‘l'Assommoir’). In '75 maakt Jan ten Brink kennis met Zola's werk, het volgend jaar prijst hij hem, in verband met Balzac en Flaubert, in het tijdschrift ‘Nederland’, het jaar dáárna schrijft hij in datzelfde tijdschrift vier artikelen over hem (‘Een letterkundige Herkules’), ook in '77 schrijven Winkler Prins en Vosmaer (respectievelijk in ‘Nederland’ en in ‘De Spectator’) over Shelley - In '78 houdt Busken Huet vijf lezingen, waarin hij Shelley zeer prijst; in '79 geeft Ten Brink een boek over Zola uit. Emants schrijft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn ‘Een Drietal Novellen’; prijst in de inleiding Zola's ‘l'Assommoir’ als een meesterstuk.... In hetzelfde jaar geeft Mr. Warner Willem van Lennep een zeer goede vertaling van ‘Hyperion’ (niet in den handel), met een opdracht aan den vriendenkring van J.A. Alberdingk Thijm.... En zoo zijn er nog tientallen symptomen van het groeien van de belangstelling der ‘letterlievenden’ in deze beide richtingen. In wezen waren die richtingen zeer verschillend, maar wie ze volgden, hadden afkeer van de grove romantiek, en van de burgerlijke en moraliseerende litteratuur der predikantenperiode gemeen. We noemden als een der eerste auteurs die onder naturalistischen invloed Nederlandsche litteratuur van deze soort schreven, Marcellus Emants (1848-1923). We moeten hem afzonderlijk bezien, naast De Nieuwe Gids. Wel heeft die hem als een van zijn voorloopers beschouwd; ‘Marcellus Emants is de Johannes Baptista der moderne litteratuur’, schreef Kloos in 1888Ga naar voetnoot1) aan 't slot van zijn bespreking van Emants' drama ‘Adolf van Gelre’, en men heeft deze uitspraak dikwijls overgenomen, maar Emants heeft, hoewel niet ongevoelig voor waardeering, zijnerzijds nooit ‘De Nieuwe Gids’ als een Messias beschouwd; de ‘overdreven vereering van de woordkunst’ ergerde hem: - er was altijd véél dat hem ergerde, hij was en bleef een eenzame, maar in zijn eenzaamheid heeft hij, zonder revolutionnaire vaan en leuze, zoo goed als de meer ruchtige naturalisten in dezelfde richting gewerkt. Dat hij niet op had met ‘overdreven’ vereering van de woordkunst, zelfs niet met niet-overdreven vereering, wordt op eigenaardige wijze begrijpelijk, als we zijn hortend en stootend proza lezen. Emants is een merkwaardig voorbeeld van iemand die, althans in zijn rijpste werken, een prachtig-eerlijk mensch blijkt, maar tevens een zeer egocentrisch mensch vol pessimisme omtrent de omringende wereld, zonder dat élan, dat alleen de liefde - tot de menschen, tot de schoonheid, tot de schoonheid in de menschenwereld - geeft. En die, met weinig ‘muzisch’ in zich, zijn constateeringen eenvoudig zoo nauwkeurig mogelijk onder woorden brengt. Het tooneel heeft hem altijd bijzonder aangetrokken, hoewel het hem aanmerkelijk minder succes heeft opgeleverd dan zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
romans. Hij is ook met het schrijven van tooneelspelen begonnen; in 1872 schreef hij zijn eerste blijspel, ‘Jonge Harten’, een klucht, wel handig, maar met niets erin dat typisch-Emants is; het stukje is in 1888 voor het eerst opgevoerd. Twee jaar later, in 1874, verscheen een historisch drama, ‘Juliaan de Afvallige’, dat het - machteloos - verzet van de philozofie vertoont tegen de macht van hetgeloof; het is een erg - en te - woordenrijk stuk, met weinig wezenlijke karakteristiek, meer typeering, en nogal verward. Belangrijk is het stuk alleen voor het begrip van Emants' geest. Het kenmerkt Emants, dat hij ook zijn hoofdpersoon hier volstrekt niet ‘sympathiek’ maakt; - hij heeft die houding later, in zake zijn realistisch moderne stukken met vuur verdedigd. Het is een wetenschappelijk, maar geen artistiek standpunt. Een modern spelletje ‘Een gevangen vogel’ volgt, maar zijn eerste tooneelwerk van beteekenis is ‘Adolf van Gelre’ waarin het bekende stukje vaderlandsche geschiedenis, dat ons al op de lagere school met belangstelling vervulde, op waarlijk psychologisch belangwekkende wijze wordt gedramatizeerd, terwijl de schrijver ook in de tooneeltechniek vorderingen toont. Het stuk had zeker een opvoering verdiend; vooral zeggen we dit, wanneer we het vergelijken met het toenmalig répertoire, maar ‘Het Nederlandsch Tooneel’ heeft er niet aan gewild; slechts het - meest romantieke - derde bedrijf is door de jonge acteurs van het toenmalige ‘Applicatie Tooneel’ voor het voetlicht gebracht. Het schijnt dat het, althans mede, dit gebrek aan waardeering is geweest, dat Emants zich vooral tot de dilettanten heeft doen wenden, een bedenkelijke tournure voor een ernstig dramaturg. Zoo is hij zich mogelijk om deze reden vooral op het moderne drama gaan toeleggen; - dilettanten kunnen uiteraard historische drama's nooit aan. Van dat moderne werk is later trouwens nog veel ook door het beroepstooneel gespeeld; en sommige van die stukken hebben ook wel redelijk succes gehad: ‘Domheidsmacht’ en ‘Om de Mensen’ (later genoemd ‘Om de praatjes’). Maar aangrijpende kracht gaat er van Emants' dramatiek niet uit; men doet het best de producten van zijn niet bepaald gelukkige liefde tot het tooneel te gebruiken als documenten welke ons den auteur van verhalende poëzie uit een vroege periode en wèl aangrijpend verhalend proza uit zijn verder leven beter doen begrijpen. Wat die verhalende poëzie betreft, daar zijn ‘Lilith’ en ‘Godensche- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mering’. ‘Lilith’ waarin we wel een heel ander Paradijsverhaal krijgen dan in Ten Kate's ‘Schepping’, namelijk de tragedie van den voor den mensch onweerstaanbaren en altijd toch teleurstellenden wellust; en dat dan ook heel wat verontwaardiging wekte, verscheen tegelijk met Emants' ‘Drie Novellen’. Hij was in die jaren (1875-80) lid van de redactie van het maandschrift ‘De Banier’, een der weinige periodieken, waarin zich - ook het weekblad ‘De Lantaarn’ mag in dat verband worden genoemd - nieuw leven vertoonde. Zijn realistische schets ‘Een avontuur’, die hij in dit maandschrift wilde plaatsen, werd door zijn mederedacteuren te gedurfd voor opneming geacht; hij gaf deze novelle toen met nog twee andere in boekvorm uit, terwijl hij daarbij een inleiding schreef, waarin het goed recht van de kunst der objectieve waarneming werd bepleit. In 1883 volgt dan het tweede groote epische gedicht, ‘Godenschemering’; hij heeft hier personnages uit de Germaansche sagen als symbolen gebruikt; Loki, de sluwe halfgod, personifieert hier het verstand; - dat het tegenover het gevoel (de andere goden) dikwijls aflegt, maar tenslotte bestemd schijnt om de angstig terugdeinzende goden te overwinnen. Hier ziet men Emants' levensbeschouwing, die wel zeer symptomatisch is voor zijrationalistischen tijd. Als men goed luisterend deze voortreflijk-krachtige verzen leest, betreurt men het, dat de schrijver daarvan niet bij deze poëzie gebleven is, waarvan de dreunende cadans beduidenisvol zijn hard inzicht vertolkt, terwijl zijn proza, naar wij reeds opmerkten, vaak door hortenden wanklank hindert. Intusschen zijn die prozaboeken merkwaardig genoeg; door hun onverzoenlijk, keihard pessimisme. De sterkste van deze romans was wel ‘Een nagelaten bekentenis’ (1894), waarin op beklemmend rake wijze wordt beschreven, hoe een gedegenereerde en gedésillusionneerde zwakkeling tenslotte ertoe komt, fataal ertoe móét komen, om zijn vrouw te vergiftigen. Het boek is in den ik-vorm geschreven; het is wel als een eigenaardige triomf van zijn suggestieve schrijfkunst te beschouwen, dat men Emants bij zijn lange dagelijksche wandelingen door Den Haag erop aanzag, den man te zijn die zijn vrouw vergiftigd had! Zooals men Dante in zijn tijd schuw aanwees als den man die in de hel geweest was. We noemen nog het wrange verhaal van laat liefdesverlangen ‘Vijftig’ (1910; Emants was toen twee-en-vijftig), bij het vele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere, zij het voor de geschiedenis van den groei van het realisme te onzent wel belangrijke werk kunnen we niet stilstaan. Emants is tot zijn dood (in 1923) zichzelf gelijk gebleven; hij blijft de wetenschappelijke noteerder van 's menschen eigenaardigheden; - ‘le vice et la vertu’ zijn voor hem, als voor Taine ‘des produits comme le vitriol et comme le sucre’. Wie den mensch zoo ziet als producent en product, zal niet veel verteedering voor hem voelen. Toch, één werk van Emants is er, dat wel wezenlijk van verteedering, althans van zachtheid getuigt. Dat is het tooneelstuk‘ Tegenover het Mysterie’, dat een erkenning van het spiritisme inhoudt. Hier heeft de schrijver, die veelal - we mogen wel zeggen: gewoonlijk - door ergernis en wrevel tot scheppen werd gestuwd, zachter drang gevoeld; de ‘cynische’ Emants staat deemoedig tegenover de verschijnselen die hij behandelt en tegenover de personnages die ze als bovennatuurlijke openbaringen aanvaarden. De spot-wekkende situaties liggen in dit stuk voor 't grijpen, maar Emants heeft ze steeds met eerbied behandeld. Dit spel neemt in zijn werk een geheel afzonderlijke plaats in. Het is gedrukt in De Gids van 1907, opgevoerd - door dilettanten en in den beperkten kring van ‘Oefening kweekt Kennis’ - in 1915. Hij heeft nadien zijn ouden werktrant hernomen; zijn laatste tooneelwerk gaf zijn onveranderde levensbeschouwing, zooals hij die ook in een van zijn eerste werken, ‘Godenschemering’, gegeven had. Dat laatste tooneelwerk was ‘Dokter Ahasverus’. Ook hier hebben we - op een wijze die aanmerkelijk meer den lezer dan den toeschouwer bevredigen moet - een demonstratie van den strijd tusschen verstand en liefde.
***
Louis Couperus (1863-1923), ook Hagenaar, vijftien jaar jonger dan Emants, als deze op de basis van het naturalisme staande - een basis evenwel, waarvan toen hij begon te schrijven, het bestaansrecht niet meer zooveel betoog behoefde - vormt in persoonlijke verschijning en in schrijftrant veelszins een tegenstelling tot den ouderen kunstbroeder. Hier geen stooten van, geen afstooten door botsende verwoording van pijnlijk levensinzicht, maar gesmijdige verklanking van het decadente leven, met een verliefd gevoel voor dat decadente, al zien ook schrijver en lezer klaar den afgrond, waar het henen leidt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit geldt wel zeer van zijn eersten grooten Haagschen roman, ‘Eline Vere’. Voordien waren er al eenige gedichten van hem verschenen; op zijn één-en-twintigste jaar gaf hij zijn eersten bundel, ‘Een Lent van Vaerzen’ uit; twee jaar later ‘Orchideeën. Een bundel poëzie en proza’. Intusschen had hij, opverlangen van zijn familie, die ook iets ‘degelijks’ in zijn bestaan verlangde, gedwee in de Nederlandsche letteren gestudeerd en het examen M.O. afgelegd; zijn leermeesters waren de Haagsche leeraren A.W. Stellwagen en Dr. Jan ten Brink; vooral de laatste heeft zijn talentvollen leerling sympathie ingeboezemd; aan hem droeg deze zijn ‘Orchideeën’ op. Laten we bij die gedichten nog noemen die uit de jaren '85-'86, in den bundel ‘Williswinde’ verzameld, en vermelden dat hij ook nog in 1907 eenige verzen in ‘Groot-Nederland’ publiceerde, dan hebben we zijn poëtische werkzaamheid, die verreweg het kleinste deel van zijn oeuvre inneemt, opgesomd. Het is niet het beste deel; deze schitterende prozaïst heeft géén waarachtige verzen geschreven, geen verzen, die vóór alles leven door het rhythme. ‘Eline Vere’ verscheen eerst als feuilleton in ‘Het Vaderland’ (1889). Het boek maakte furore; wat nog niet synoniem is met algemeene bewondering. Maar wie waarlijk gevoel voor letterkundige waarde hadden, vonden het mooi; ook werd deze roman, tot Couperus' groote en blijde verwondering, geprezen in De Nieuwe Gids. ‘Eline Vere’ - bij het schrijven ervan zweefde den auteur Tolstojs ‘Anna Karenina’ voor oogen - is naturalistische kunst. Als zoodanig is het, naar we zagen en naar meer nog in de volgende hoofdstukken blijken zal, een gemakkelijk in de geschiedenis van de letterkunde van dien tijd passend verschijnsel. Maar het onderscheidt zich van de overgroote meerderheid der te onzent verschenen naturalistische romans door zijn oorspronkelijkheid, waardoor het ook afzonderlijk staat van de Nieuwe-Gids-beweging. Het was niet, als het meeste naturalisme bij ons, een navolging van Fransche voorbeelden, maar ging uit van eigen waarneming. In Couperus was de theorie levend geworden; hij gaf een omgeving welker uiterlijk en innerlijk leven hem vertrouwd was, namelijk een Haagsch-patricisch milieu. En van die omgeving maakte hij tot karakteristiek middelpunt een gedésoeuvreerde, zenuwzieke vrouw, een vrouw van teedere beminnelijkheid, maar erfelijk belast met een wilszwakte en oneven- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 712]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wichtigheid, die haar ten onder doen gaan. De toenemende belangstelling in dit boek heeft zich met de jaren verzuiverd; in 1917 verscheen de achtste druk. Verdere psychologische romans en verhalen van Couperus waren ‘Noodlot’ (1891), ‘Extaze’ (1892), de bundel novellen, die na één van deze ‘Een Illusie’ heet (1892), ‘Langs Lijnen van Geleidelijkheid’ en de Indische roman ‘De Stille Kracht’ (1900)Ga naar voetnoot1) voorts de cyclus ‘De Boeken der Kleine Zielen’, een prachtigfijngevoelige beschrijving van Den Haag en ‘de kringen’ aldaar in 't begin van de XXste eeuw. In 1906 volgt dan nog een van zijn beste werken ‘Van oude Menschen. De dingen die voorbijgaan’; de ‘oude menschen’ zijn een ‘paar’ oud-Indischgasten, die samen een schuldig geheim meedragen. In 1908 verschijnt het in Italië spelende ‘Aan den Weg der Vreugde’. We volgen bij de indeeling van Couperus' werk niet de chronologische orde. In 1893 had hij intusschen ‘Majesteit’, het volgend jaar ‘Wereldvrede’, in 1896 ‘Hooge Troeven’ geschreven, persoonlijke vizies op een fantastische vorst en wereld; te persoonlijke vizies, waaraan voldoende kennis van de werkelijkheid ontbreekt om die vorstenwereld te laten zien als een overtuigende projectie in zijn geest van een, anderen beter bekende, realiteit. Als men een boek als Elémir Bourges' ‘Crépuscule des Dieux’ met deze werken vergelijkt, voelt men heel duidelijk, waarin dit werk van Couperus te kort schiet; er is bij Bourges meer typeering door reëele bijzonderheden, waardoor het geheel wezenlijker aandoet.... en meer belangstelling wekt; al voelt men tevens zeer wel, dat ook Bourges de ‘nature’ zag ‘à travers un tempérament’. Dan, in 1897, ‘Metamorfoze’, een eigenaardig gestileerde proeve van autobiografie; het zou moeilijk zijn een vergelijkbaar specimen in eenige andere litteratuur te vinden; het is een voorduiding van wat hij later zal publiceeren ‘Over mijzelf en anderen’. En dan komen zijn sprookjes: in 1898 ‘Psyche’, in 1899 ‘Fidessa’, in 1901 ‘Babel’; in 1902 de bundel fantaizieën van sprokigen en astralen aard ‘Over lichtende drempels’. Weefsels van ijl en teederkleurig licht zijn die vier laatste boeken; waarin men evenwel te zeer het werkelijkheidshouvast mist om tot het einde erdoor geboeid te blijven. Ze vinden hun bekroning in het in 1903 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 713]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgegeven boek van cosmogonie, weinig bekend en nog minder begrepen, ‘Van God en Goden’. Men gevoelt in deze, in wezen romantische werken wel zeer een verlangen om te ontkomen aan de benauwing van den kleinen Hollandschen kring. Couperus zocht ook op een andere, meer ‘gewone’ manier naar uit-wegen. Hij ging reizen. En schreef reisindrukken. Daarmee was hij reeds in 1894 begonnen, of liever al daarvóór: in dat jaar zijn zijn ‘Reis-impressies’ uitgekomen, beschrijvingen en indrukken deels in litterairen trant, deels in den huiselijken briefstijl, verzorgd en zwierig verhalend over Italië, Corfu, Athene. Soms een korte mijmering over een kunstwerk, zooals het eerste stukje (over de Annunciatie van Simone Martini en Lippo Memmi in de Uffizi te Florence), of over de Via Appia of over Michelangelo's Cupola; dan een meer genoeglijk vertellen over al het vreemde leven dat hij om zich ziet, en waarin de geheimzinnige en indrukwekkende restes van oude schoonheid telkens opblinken. Beschrijvingen van die eerste soort zou hij in later jaren, kort vóór de oorlog van 1914 hem naar Nederland terugdreef, in menigte schrijven: impressies van kunst, toch nooit los van de omgeving, en waarvan hij zóó vertelt, dat we meereizen met den auteur, met hem gaande van de eene schoonheid naar de andere. Deze indrukken van kunstwerken zijn onder den titel ‘Uit blanke steden onder blauwe lucht’ in twee deelen, met afbeeldingen, in 1912 en '13 uitgegeven. Blanke steden onder blauwe lucht.... Het is vooral, bijna uitsluitend, in het zonnige Zuiden, dat Couperus heeft gereisd en vertoefd. De talrijke kleine schetsen die hij nog verder over zijn indrukken schrijft, spelen dan ook vooral te Rome, te Florence, op Sicilië, in Venetië, sommige te München, enkele in Spanje. De andere schetsen, die een voortzetting zijn van dat andere deel der ‘Reis-impressies’, van de brieven, plaatste hij weer, als ‘Eline Vere’, in Het Vaderland; in 1915 werden ze in tien bundels uitgegeven onder den nonchalanten titel ‘Van en over alles en iedereen’. Ik noem deze tien bundels in de eerste plaats, omdat hun inhoud, al verschilt die ook weer, door de meer speelschervaren behandeling, van de jeugdige en diep-ernstige brieven in de ‘Reis-impressies’, toch dien Reis-impressies het meest verwant is. Doch reeds vijf jaar daarvóór (in 1910) had de auteur zijn eersten bundel kleine verhalen en schetsen van deze soort uitge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 714]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geven. ‘Van en over mijzelf en anderen’Ga naar voetnoot1); de tweede bundel onder dezen titel verscheen in 1914; er zijn - in 1911, 1917 en 1918 - nog zes dergelijke verzamelingen uitgekomen. Maar het leven in - en zijn liefde tot de atmosfeer van - het Zuiden brachten hem ook tot kunstwerken van grooteren omvang: de groote historische verhalen ‘De Berg van Licht’ (1905-1906), een ontzagwekkend en zwoel beeld van het decadente Rome, en ‘De Komedianten’ ‘een reeks tafereelen uit het leven van een tooneelspelerstroep uit dien tijd; en ‘Antiek Toerisme’ (1911), waarin de zwerftochten van een Romeinsch patriciër worden beschreven, die, het wonderland Egypte doorreizend, vergetelheid zoekt voor zijn minnesmart; en de ‘Antieke verhalen van Goden en Koningen, van Dichters en Hetaeren’ (1911); en de ‘Schimmen van Schoonheid’, waarin ook van Middeleeuwsche schoonheid schijnbeelden opglanzen - en de afzonderlijk uitgegeven ‘Ode’; en ‘Xerxes of De Hoogmoed’, een hoogschertsend beeld van den overwinnaar uit Perzië; en ‘De Ongelukkige’, een prachtig-somber verhaal uit het oude Spanje. Maar het hoogst stijgt dit genre van werk daar, waar uit de aanschouwing van het Zuiden niet alleen voor zijn dichterlijk oog de verschijningsvormen van het antieke leven opdoemen, maar ook de wijsheid en religie en fantaizie van de Oudheid. Zóó ontstonden ‘Dionyzos’ (1904), ‘Herakles’ (1913), ‘De verliefde ezel’ (1918) en ‘Legende, mythe en fantazie’ (1918). Noemen we van zijn latere boeken nog ‘Iskander’ (1920), waar zijn stijl in bedenkelijke mate ‘manier’ is geworden en de drie bundels ‘Proza’ en ‘Het Snoer der Ontferming’ die na zijn overlijden verschenen, dan hebben we wel het voornaamste van zijn werk genoemd. Het is het werk van een kunstenaar van groot formaat; een pessimist - het blijkt uit zijn psychologische romans -, een in wezen troosteloozen melancholicus, die, gevangen in een wereld van verfijnde mondaniteit, voortdurend de voosheid ziet van een luxueuze levenssfeer, waar hij, als een ziener, in de oogenblikken van zijn alles naar zijn wezen doorvoelend kunstenaarschap bo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 715]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
venuit rijst; terwijl evenwel het besef hem niet verlaat, dat hij zelf deel ervan blijft uitmaken, dat ook hij een gebondene is aan de vooze maar kleurige vreugden, die de anderen omvangen en verblind houden. En die dan uitwegen zoekt, reizend en fantaizeerend, en gegrepen door allerlei historische en fantastische schoonheid. Niet altijd overtuigt hij ons van de heerlijkheid zijner vizioenen: ‘Majesteit’, ‘Wereldvrede’, ‘Psyche’, ‘Fidessa’, ‘Iskander’ doen bedenkelijk ‘uiterlijk’ aan.... Maar er is toch in dezen overvloed van werk zooveel van verfijnde kracht, dat we Couperus zien als een onzer allerbeste prozaïsten, die - en dat doet ons vermoeden, dat zijn werk blijvend zal zijn - meer dan de meesten van zijn tijdgenooten langs zelfgevonden wegen de wereld der schoonheid ontdekte. Een genootschap, aan hem alleen gewijd, een gevelsteen in zijn geboortehuis, een groot werk, aan hem alleen gewijd, - het is voor een Nederlandsch schrijver zeldzaam veel eer. Niet te veel, voor den schrijver van ‘De Boeken der kleine Zielen’, dat zijn meest grootsche meesterwerk is.
***
Als laatste in de trits der zeer belangrijke schrijvers die omstreeks 1880 beginnen te publiceeren en aanvankelijk buiten De Nieuwe Gids staan, noemen we Hélène Swarth (1859-1941), die, door Kloos als ‘het zingend hart van Holland’ geprezen, vooral in haar eerste periode (1882-1891) diep gevoelde, prachtig klankrijke gedichten, vooral sonnetten, schreef. Zij is te Amsterdam geboren, maar verhuisde op haar zesde jaar naar Brussel, waar zij een Fransche opvoeding kreeg. Haar eerste verzen schreef zij ook in het Fransch; Pol de Mont gaf haar toen den raad, zich in haar moedertaal te uiten. Dadelijk troffen haar melodieuze gedichten, ze gaf een zestal bundeltjes uit, die in 1892 en 1893 in de verzamelbundels ‘Poëzie’ en ‘Verzen’ werden herdrukt. We halen hier een van de mooiste aan. O godeknaap! o zonneblonde April!
Ik hoor uw kloppen aan mijn vensterruit
En 't fladdren van uw blauwen mantel! Fluit
Uw merelzang en wek mijn levenswil,
Die grijzen winter weerloos viel ten buit,
Aromige jacinth, violen pril,
Jonquillegoud en vlam van amaryl,
Strooi al uw bloemen vroolijk voor mij uit.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 716]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Raak met uw loover-tooverstaf mij, laat
Me u lang in 't blauw van de oogen zien, vertel
Me een oud verhaal waarbij ik ween en moet.
O laat me uw lokken streelen, uw gelaat
Bedonzen met mijn liefde als vroeger wel
En zoen mij weer en geef mij levensmoed.
Haar meeste verzen zingen van verloren liefde. Zij heeft aan De Gids, ook weldra aan De Nieuwe Gids meegewerkt; haar stem die de diepste roerselen van 't menschenhart vertolkt, klinkt audessus de la mêlée. Alle tijdgenooten hebben haar bewonderd,.... tot in de latere, ook nog zeer lange, periode van haar dichterschap haar verzen allengs een te zeer ‘virtuozen’ indruk begonnen te maken; de hartekreten klonken nog nu en dan zuiver op, maar veelal waren ze ‘manier’ geworden. In elk geval, zij heeft, ook in meer verhalenden toon, gedichten geschreven, die tot de schoonste in onze taal behooren. Men kan er niet veel over ‘vertellen’, men gevoelt dat het misstaat erover te ‘praten’; men kan ze genieten. Was melodieusheid de groote bekoring van haar poëzie, rake plastiek treft ons vooral in de verzen van Jacob Winkler Prins, zoon van Antony, die, naar we zagen, een der oprichters van het tijdschrift ‘Braga’ was. Jacob Winkler Prins (1849-1906) was een van nature eenzame; hij vertegenwoordigde de combinatie dichter-schilder die we in alle tijdperken in onze beschavingsgeschiedenis aantreffen; men denke aan Bredero, Hofdijk, van Looy; de pittoreske manier van waarnemen blijkt bij al de genoemden ook in hun letterkundig werk. Winkler Prins is ook door de Nieuwe-Gidsmannen geprezen; Kloos zegt van hem: ‘Hij is geen hartstochtelijke natuur, met een hoog lyrisch accent en een langen ademtocht; met breede, vormenrijke vizioenen, kleurvol en licht of donker en zwaar; maar een fijne heldere ziel, met een realistische plastiek, welke vaak die van Jacques Perk nabij komt, en met een weemoed, die zich dikwijls concentreert tot innigheid’. We halen dit oordeel aan, omdat het ons een volmaakt juiste qualificatie schijnt. De dichter Joannes Reddingius heeft in 1910 een nieuwe uitgave - met inleiding en goed gelijkend portret - van Winkler Prins' gedichten gegeven. We zijn met hem in een periode van overgang, die, naar we hopen te hebben voelbaar gemaakt, volstrekt niet een zoo plot- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 717]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
selinge óp-schokkende overgang is geweest, als men nogal eens heeft beweerd; ook de waardeering van de Mannen van Tachtig, waarvan we niet gewagen als van het hoogste oordeel, maar als van een bewijs van die geleidelijkheid, getuigt dat. De typisch-‘ouderwetsche’, maar intusschen wel zeer, speciaal door Verwey, hooggeschatte Willem Levinus Penning (1840-1922), wiens kunst tegen vele litteraire bewegingen, en stormen zelfs, bestand bleek, had een sterke neiging tot de zoozeer gesmade huiselijke poëzie, maar hij heeft bewezen, wat er ook in dit genre aan wezenlijke, want innige schoonheid te bereiken valt. Hij begon onder een schuilnaam (M. Coens); ‘Tienden van den Oogst’ heet die eerste bundel (1882), waarin men reminiscenzen vindt aan Beets, maar ook een zorgvuldige techniek als bij Potgieter. Penning is op lateren leeftijd blind geworden; gedwongen inkeer tot herinneringen heeft den lieven eenvoud van zijn veelal verhalend vers verfijnd (‘Benjamins Vertellingen’, ‘Tom's Dagboek’, ‘Kamermuziek’). Men kan meer namen uit dien overgangstijd noemen, maar als we ons de maatstaven die we bij het beschouwen van het verleden hanteerden, niet door voorkeur voor het heden uit de hand laten slaan, gevoelen we, dat wij ze liever moeten weglaten. We noemen dan nog alleen W.G. van Nouhuys (1854-1914), een consciëntieus criticus op letterkundig en tooneel-gebied, wiens tooneelstukken ‘Eerloos’ (in 1890 voor 't eerst opgevoerd) en ‘Het Goudvischje’ (1892), die ons nu niet meer zoo heel belangrijk voorkomen, toen, in de eerste tijden van een naturalistisch tooneel te onzent, een tooneel, dat in artistiek opzicht gelijken tred wilde houden met de letterkunde, gebeurtenissen waren. En het in 1894 gespeelde ‘In kleinen kring’, dat zoo goed als géén succes heeft gehad, was ongetwijfeld het beste van zijn tooneelstukken. Verder schreef hij nog een fijn dialoogje en een eenakter. Maar belangrijker dan dit tooneelwerk was zijn merkwaardig boek ‘Egidius en de Vreemdeling’ (1895), een van de uiterst weinige verschijnselen van het moderne, ondogmatische symbolisme in de Nederlandsche letteren. Het verhaalt de ontmoeting van Egidius - een gewoon mensch, levende in de wereld - met een wezen, dat het eeuwige symbolizeert. Zoo gaan de dingen voor hem staan in het stil en bijzonder eeuwigheidslicht; worden zichtbaar als bij een éérste aanschouwing. Iedere waarneming | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 718]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt gewaarwording; de verschijningsvormen der wereld worden ontwaard als in een sfeer, dichter dan de algemeen-wereldsche gelegen bij de uitstralingskern van het geschapene. Deze aanvoelingen zijn telkens in haar wezen zeer fijn. Hetgeen niet belet, dat het den lezer wel eens hindert, dat de opmerkingen te weinig consequentie vertoonen, te zeer los naast elkaar zijn geplaatst, waardoor ze iets opzettelijks, iets doceerends krijgen, - dat ook hier en daar wel in des Vreemdelings toon valt op te merken. Inderdaad - Netscher heeft het reeds in 1896 gezienGa naar voetnoot1) -: typisch overgangswerk. De dichter Van Schagen zal ons deze sensatie op artistieker wijze meedeelenGa naar voetnoot2). Maar het belangrijkste was van Van Nouhuys het critisch werk. Het gaf het rustig, weloverwogen oordeel van een smaakvol, belezen, door-en-door eerlijk man. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LitteratuurEen bibliografie van Multatuli door L.D. Petit staat in A.S. Kok's Multatuliana (Baarn, 1903). Wat er tot 1892 over Multatuli geschreven is in Ter nagedachtenis aan Multatuli, uitg. door de Vereeniging ‘De Dageraad’ (Amsterdam, 1892). Uit de zeer omvangrijke Multatuli-litteratuur noemen we verder:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 719]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 720]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|