Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 721]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘Tachtigers’Behooren ze reeds tot de geschiedenis, en dus in dit ‘geschiedenisboek’? Het komt ons voor, dat het antwoord op deze vraag bevestigend moet luiden. Niet alleen voor de in de XXste eeuw geborenen, maar ook voor hen die, als schrijver dezes, in hun jeugd de volle glorie van ‘Tachtig’ hebben beleefd - en beleden -, is deze letterkundige beweging een stuk historie geworden. Dat wil zeggen, dat we nuchter staan tegenover de toen geproduceerde kunst en de haar verzellende talrijke betoogen; een nuchterheid die - het moge in alle bescheidenheid ondersteld worden - niet haar oorsprong vindt in gevoellooze seniliteit, want er zijn in die kunst nog wel degelijk momenten die onze emotie, en in de betoogen accenten die onze geestdrift opwekken, maar we voelen ons niet meer, als eens, opgenomen in de golf van die zoo hevig bewogen en bewegende ‘beweging’. We zien ze als onze eigen jeugd, met haar idealisme en haar onzuiver zelfbedrog, we zien bij de schoonheid ook de troebele ‘Quatsch’, en we hooren de - schrikkelijk woord voor 'n Tachtiger! - de rhetorica, in de speciale ‘Tachtiger’-nuance dan, die, nu een halve eeuw rust brengend over dit alles is heengegaan, zoo duidelijk herkenbaar deel blijkt te hebben gehad aan die ons nu niet meer critiekloos makende, ons niet meer vervoerende taal! Als het centrum der beweging niet alleen, als de verschijning van de beweging zelf, beschouwde zich het tijdschrift ‘De Nieuwe Gids,’ waarvan de eerste aflevering in October 1885 verscheen. Het tijdschrift had een vóór alles polemische bedoeling; dat werd al in den titel uitgedrukt. Zooals een halve eeuw vroeger ‘De Gids’ zich, met gelijke bedoeling, met den ondertitel ‘Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen’ had gesierd. In ‘De Nieuwe Gids’ werd de strijdlust feller gemarkeerd. Vergelijken we de leuzen, de programma's èn de practijk, dan zien we, hoe de - oude - Gids de kunst in dienst wilde stellen van de volkskracht, met manende verwijzing naar de glorie onzer XVIIde eeuw, terwijl de Nieuwe Gids alle idee van dienstbaarheid als der kunst onwaar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 722]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dig beschouwde. Het buitenland had voor beide manifesten en manifestatiën zijn belangrijke beteekenis; de leiders, zoowel Potgieter als Kloos en de zijnen, verwezen daarnaar ter beschaming van vaderlandsche bekrompen zelfvoldaanheid; De Gids wilde voorts de - te onzent reeds bloeiende - romantiek in een bepaalde Nederlandsche richting leiden. De Nieuwe Gids wilde, allengs, het vooral in Frankrijk geproclameerde naturalisme en realisme te onzent voorstaan, en tevens een veredeling brengen van de poëzie, waarbij men vooral de Engelsche romantische aestheten Shelley en Keats en de Lake-school als lichtende voorbeelden beschouwde. We wezen reeds op de eigenaardigheid van het samengaan van twee in wezen zoozeer anders gestemde mentaliteiten, die, naar we in de voorafgaande hoofdstukken aantoonden, zich reeds eenige jaren vóór de oprichting van dat tijdschrift te onzent hadden geopenbaard. De samengang moet dan ook vooral toegeschreven worden aan het reactionnair-polemische, dat beide partijen bezielde ten opzichte van de vaderlandsche kunst, die nog in breede volkslagen in eere was, al waren er, naar we zagen, in beide opzichten reeds symptomen van de door hen geproclameerde inzichten; het gold hier meer een de-leiding-nemen, en een propageeren van de nieuwe richtingen dan het introduceeren daarvan. Bovendien - we zeiden, dat De Nieuwe Gids ‘allengs’ bepaalde richtingen voorstond - de eerste afleveringen hadden nog niet een bepaald revolutionnair karakter. De redacteuren waren Frederik van Eeden, Frank van der Goes (een van de eerste en krachtigste strijders voor het socialisme te onzent), Willem Kloos, Willem Paap en Albert Verwey; de eerste aflevering (October 1885) opende met het begin van ‘De kleine Johannes’, een verhaal dat, gedeeltelijk in sprookjesvorm, de ontwikkelingsgeschiedenis van de ziel van een modern kind geeft, dat door poëtische droomen en verstandelijke, naturalistische ‘verklaringen’ van het leven heen, zijn geloof in het ideaal, dat geloof in de eeuwigheid der ziel is geworden, herwint, en dan met dat geloof de wereld der menschen ingaat om hun lief en leed te deelen. Het herinnerde aan Andersen en aan Multatuli's ‘Woutertje Pieterse’; het was opmerkelijk zuiver en eenvoudig van stijl; revolutionnair deed het niet aan, ook den ouderen en ‘ouderwetschen’ onder de lezers kon het smaken, en smaakte het, terwijl ook de naam Van Eeden als die van den schrijver van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 723]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenige - minder belangrijke - blijspelen met een ironisch tintje, dien ouderen bekend en niet onsympathiek was. Zoo kon men ook staan tegenover de volgende bijdrage: van den Amsterdamschen leeraar Dr. Doorenbos, historicus en ook wel zeer litteratuurhistoricus, die een studie over Hendrik IV en de prinses de Condé afstond, waar ook niets revolutionnairs in te ontdekken viel. Dan een artikel van den vriend der jonge dichters Dr. Ch. van Deventer over den grooten scheikundige P.E.M. Berthelot, die toen nog niet zijn politieke loopbaan was begonnen, maar wiens radicale denkbeelden bekend waren. Dan weer iets van letterkundigen aard: een studie over het sonnet, speciaal dat van Shakespeare, door Albert Verwey. Die belangstelling voor het sonnet kon zeker gelden als een van de eigenaardigheden der jongeren. Jacques Perk (1859-1881), de zeer jonge Amsterdamsche dichter, had dezen versvorm met voorliefde gehanteerd; in zijn sonnettenkrans ‘Mathilde’ (1880-'81) was zijn talent tot volle ontplooiïng gekomen; in 1882 hadden Vosmaer en Kloos zijn gedichten uitgegeven met een biografie door Vosmaer en een beroemd geworden lyrisch ‘In Memoriam’ van Kloos, waarin deze hartstochtelijk getuigde voor de liefde tot de schoonheid die ook zijn jonggestorven vriend had bezield, en die ook deze als de bron van alle kunst had beschouwd. Daarbij heeft Perk ook in het sonnet dat den genoemden cyclus opent, zijn voorkeur voor dezen versvorm nadrukkelijk uitgesproken en uitgezongen. Ook Jacob Winkler Prins had zijn bijzondere voorliefde voor het sonnet getoond; Beets was tegen die ‘vormvereering’ opgekomen; Vosmaer had ze verdedigd, al erkende hij, dat het gebruik te dezen in misbruik ontaardde; - die laatste uitspraak dateerde al van 1884; Multatuli zou in 1885 in een van zijn brieven van ‘delirium sonnetticum’ gewagen. Kortom het sonnet, dat de schoonheid ook in den kunstvollen vorm vereerde - klankvolle en bedwongen beelding, gevolgd door zwierige uitruisching - was een schibboleth van het nieuwe geworden; Verwey's historische en tevens dichterlijke studie - hij demonstreerde, hoe het metrum zoodanig kon worden gevarieerd, dat de dichterlijke uitdrukking, in zelfgekozen bedwang, volmaakte vrijheid behield - had aldus zijn bijzondere beteekenis in dit openingsnummer van ‘De Nieuwe Gids’. Maar daarop volgde weer een heelemaal niet moderne, althans niet litterair-moderne bijdrage over koloniale politiek van Dr. H. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 724]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blink. Dan echter fragmenten van Verwey uit zijn gedicht ‘Persephone’ en daarna eenige van de prachtigste, terecht beroemd geworden en gebleven sonnetten van Kloos. Een artikel vervolgens van Maurice Barrès ‘L'Esthétique de Demain’, een getuigenis hoe men te Parijs het naturalisme - reeds - matig meer waardeerde, en dat zoo in ons land, waar het naturalisme nog een nieuwe beweging was - eigenaardig genoeg - ook den matig-geavanceerden niet al te revolutionnair kon voorkomen! Daarna ‘Varia’ met wat litteraire polemiek tegen een Gids-beoordeeling; tegen Erens, naar aanleiding van een artikel in ‘La jeune France’ dat de Nederlandsche letteren kleineerend had besproken, en een anoniem (door Frank van der Goes geschreven) pleidooi voor algemeen kiesrecht. Men ziet: De Nieuwe Gids debuteerde als een algemeen tijdschrift; vooruitstrevend ongetwijfeld, met zéér schoone poëzie. Het scheen ons de moeite waard dit eerste nummer, dat geen bepaald programma bevatte, waarvan dus alleen de inhoud de bedoelingen der redacteuren moest weergeven, na te gaan; - we zullen dit uiteraard niet met alle afleveringen doen. Liever bespreken we thans het werk der schrijvers afzonderlijk, zooals we ook wat de voorafgaande eeuwen betreft, liever dan de geschiedenis der kamers van rhetorica of der dichtgenootschappen te schrijven, ons hebben bepaald tot de groote figuren en hun werken. Tot de beweging - we hadden reeds meermalen gelegenheid aan te geven, dat die niet met De Nieuwe Gids begon - behoorde dan in de eerste plaats de reeds genoemde Jacques (Fabrice Herman) Perk, die in de twee-en-twintig jaar zijns levens een zeldzame volkomenheid in de lyriek bereikte; trouwens, zooals Kloos ook in de inleiding tot zijn gedichten opmerkte, lyrische dichters zijn gemeenlijk jong ontwikkeld. Perk was de zoon van een predikant, die zijn vacantiereizen bij voorkeur in de Belgische Ardennen maakte, daar ook een aardig reisboekje over heeft geschreven. Sinds zijn dertiende jaar te Amsterdam wonende, bezocht Jacques daar de Hoogere Burgerschool, waar Dr. Doorenbos zijn invloed, als op zoo vele jongeren, ook op hem deed gelden. Na Latijn en Grieksch te hebben geleerd, werd hij in 1880 student in de rechten, maar overleed reeds het volgend jaar. In 1879 - hetzelfde jaar waarin W.W. van Lennep zijn uit- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 725]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stekende Hyperion-vertaling, met belangrijke aanteekeningen over versificatie uitgaf, - ontmoette Jacques Perk in de Ardennen Mathilde Thomas, die hem door haar bekoorlijkheid zijn naar haar genoemden sonnettenkrans inspireerde. In het najaar van 1880 werden enkele gedichten hieruit door Vosmaer in zijn Nederlandsche Spectator opgenomen. In de vier boeken van dezen cyclus vinden we in schoone verzen de gevoelsontwikkeling aangegeven van een jongen man die in een heerlijke landstreek een schoone vrouw ontmoet en liefkrijgt; zij beantwoordt die liefde niet, die zich dan in den minnaar sublimeert tot liefde voor de schoonheid, zoodat hij kunstenaar wordt. Men voelt, hoe dus het gewilde bedwang van den sonnetvorm hier uiterlijke verschijning is van een schoon innerlijk proces van zelfbeheersching. Het ‘nieuwe’ in deze gedichten is de artistiek-rake plastiek; naar den inhoud doen ze soms - door moralisaties en ietwat conventioneele beschouwingen over vergankelijkheid, zooals men ze trouwens van een twintigjarigen jongen, hoe artistiek begaafd ook, kwalijk anders verwachten kan - wat ouderwetsch aan, ook door enkele romantische wendingen; een typisch-modern individualisme is echter ook aanwezig. In het najaar van 1881 verschijnen dan nog een tiental sonnetten in de ‘Spectator’, ‘Eene helleen hemel-vaart’, die bewijzen, hoe zich de dichter, onder den invloed van zijn vriend Kloos, tot een absoluten dienaar der Schoonheid heeft ontwikkeld. Dat bleek ook uit het prachtige, op gedragen rhythmen zwevende gedicht ‘Iris’, zijn laatste, dat, door De Gids geweigerd, in De Tijdspiegel werd opgenomen. Die weigering van zulk een volkomen schoon poëem door De Gids, de spot door van Hall met het hem en denzijnen als gezocht aandoende spel van klinkende klinkers en alliteraties, en daartegenover de bewondering van Kloos, wiens ‘In Memoriam’ een prachtig getuigenis werd voor de absolute, niet dienende, poëzie, markeerde reeds, drie jaren vóór de oprichting van De Nieuwe Gids, den strijd tusschen het oude en het nieuwe. Kloos is dan reeds in zijn vollen bloei. Zijn eerste belangrijke poëtische publicatie was het dramatische fragment ‘Rhodopis’ geweest, in 1880 in ‘Nederland’ verschenen. Wat de poëzie voor hem beteekent, zegt hij in het genoemde ‘In Memoriam’ voor Jacques Perk, als inleiding tot diens verzen; - waarvan de rangschikking door Kloos, sterker dan Perk het bedoeld mag | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 726]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben, het nieuwe, d.w.z. het a-religieuze, deed uitkomen. De bloei van Kloos' talent is verrukkelijk, maar kortstondig geweest, de heele Nieuwe-Gids-bloei heeft trouwens niet ten volle vijf jaren geduurd. Maar intusschen is ons een monumentum aere perennius daarvan gebleven, en daarvan is de eerste bundel ‘Verzen’ van Kloos één van de schoonste onderdeelen; de sonnetten-cyclus ‘Het Boek van Kind en God’, die van 1888 dateert, het dramatische fragment ‘Sappho’ (1881) en het epische fragment ‘Okeanos’ (1882-1884) behooren met de verzen die we in de eerste afleveringen van ‘De Nieuwe Gids’ van hem vinden, tot de wezenlijkste, klankrijkste en meest emotioneele poëzie van de XIXde eeuw. Kortstondig was, zeiden we, die Nieuwe-Gids-bloei; de mystisch-droomerige poëzie en de felle navolgingen van het de maatschappij in veroordeelende beelding weergevend naturalisme. De dichters waren in zekeren zin de voortzetters der romantiek, alleen: hun ideale verbeelding was ijler en schooner dan die ietwat gemelodramatiseerde Middeleeuwen, waarheen een Scott, Hugo, Oltmans waren gevlucht, terwijl ze zich tegenover Potgieters ideeën voorzoover die verheerlijking van den stoeren burger bedoelden, eer reactionnair dan als voortzetters verhielden. Ja, de prozaïsten, die kan men eerder in hun critisch beelden, met sterken socialen inslag, als een - verscherpte - consequentie zien van Potgieter en .... Hildebrand. Intusschen, sterker dan die onder de oppervlakte na te speuren verwantschappen, sprak de spoedig uitdagend ten toon gedragen felheid. Vanwaar dat plotse - kortstondige - uitlaaien? Het antwoord op die vraag is alsnog kwalijk volledig te geven; het is mogelijk dat de staag naar egaliseering, naar materialistische democratie afzakkende maatschappij een individualistische reactie te voorschijn riep; - zooals we, in verschillende milieus in heel Europa, dandyisme zien als een reactie op socialisme; dandyisme, dat in zijn aanleg ook niet ostentatie beduidt, maar verlangen naar individueele distinctie-in-den-eigenlijken-zin-des-woords. Voor deze verklaring - of althans voor dit element in de nog niet volledig te geven verklaring - pleit, dat de bloei dezer periode zoo kort duurde. Speciaal dan de voornaamste der leiders, Willem Kloos, heeft, zooals we reeds opmerkten, maar gedurende 'n jaar of zeven waardevolle - maar dan ook tot de allerschoonste in onze taal behoorende - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 727]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedichten geschreven; zijn critisch proza-van-waarde hield het wat langer uit. Het is niet noodig, al dat werk in dit overzicht zorgvuldig na te gaan, maar Kloos is ook in zooverre wel 'n typische ‘Tachtiger’, dat hij na ‘negentig’ maar zeer sporadisch meer eenig dicht van waarde heeft geschreven; terwijl zijn critisch proza, dat aanvankelijk getuigde van voorzichtig-zorgvuldig te-boek-stellen, dan een losser allure aanneemt, en in de nieuwe eeuw allengs - men kan het met allen eerbied zeggen voor wie eens, en dus voorgoed, een groot dichter bleek - tot akelig breedsprakig geleuter afdaalt. Wat hij aan letterkundige studiën publiceerde - o.a. zijn ‘Daad van Eenvoudige Rechtvaardigheid’ (ten opzichte van een aantal XVIIIde-eeuwers) - draagt ook niet in eenigszins belangrijke mate tot zijn reputatie bij. Laten we nog even bij de dichterlijke groep der Tachtigers blijven, dan is daar in de eerste plaats Herman Gorter (1864-1927), die in de aflevering van Februari 1889 van ‘het’ tijdschrift den eersten zang van zijn ‘Mei’ publiceerde, en daarna telkens lyrische gedichten afstond. Gorter's ‘Mei’! Het was een van de verrukkingen onzer - suggestible - jeugd! En het was vooral denkende aan dit gedicht, dat we van de ‘Tachtigers’ als van een historische periode gewaagden. Met dit uitvoerige gedicht hebben duizenden gedweept; slechts weinigen hebben het uitgelezen. Het is geschreven in den rhythmenval van Keats' ‘Endymion’, waaraan het overigens meer herinneringen bergt. Als in Perks ‘Iris’ is hier het onbevredigd verlangen van een vergankelijk schoon (Mei) verbeeld, dat vergeefs poogt, zich met het eeuwige, goddelijke (Balder) blijvend te verbinden. Het gedicht is rijk aan schoone beeldingen, grootendeels van het Hollandsche land. ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’, de klassiek - èn gemeenplaats - geworden beginregel, is zoowel een qualificatie van de beweging van Tachtig, als van Gorters versificatie; die tweede ‘nouveauté’ ging in zekeren zin tegen de eerste in. Want we hebben hier vrijwel een vers-principe, tegengesteld aan dat van het sonnet. Hier geen bedwang in een streng schema en - het Latijnsche ideaal! - een streven naar fijne nuanceering ín die gebondenheid; het beginsel dat Perk, in navolging van Goethe, beleed in zijn sonnet ‘Aan de Sonnetten’ (I): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 728]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beperking moet vernuft en vinding wetten...; -
maar bij dezen classicus van-studie (als Kloos) een terugval-inzekeren-zin tot de romantieke losbandigheid... Men kan alle waardeering en bewondering bewaren voor de onvergelijkelijk fijne beeldingen van Gorters ‘Mei’, en genieten van de soms meer een muzikale dan letterkundige suggestie uitoefenende lyrische gedeelten, maar zal, den ban van de eerste openbaring ontgroeid, toch mogen constateeren, dat de heerlijke jongensachtige zwerflust, door deze wijze van schrijven treffend weergegeven, niet zelden denken doet aan de tochten van een Zondagsruiter, die niet meer mennend, maar ‘meegenomen’, de verschijningen ziet opdoemen naar de willekeur van zijn niet beheerschten Pegasus. Goed, zal men zeggen, alle manieren van rhythmisch rijden zijn goed, wanneer die naar schoonheid leiden; was de romantische Rembrandt ook niet vaak slordig? Veel teekeningen heeft hij níét ‘af’-gemaakt, wanneer hij het essentieele van wat hem ontroerde, neergezet had! En ook Molière schijnt veelal onverschillig omtrent den eisch van ‘la pièce bien faite’! Zeker, maar - het is meer opgemerkt - de ‘Mei’ schijnt dikwijls te ‘hangen op de rijmen’; - en dat ‘hangen’ bedoelt dan niet alleen, dat des Zondagsruiters paard een ongecontroleerden draai neemt, maar, bedenkelijker: de rijmen zijn geen échte rijmen, waarin ‘geluid op geluid heerlijk wederstuit’, geen klanken waarvan de uitruisching en wederuitruisching een soepele deining van het mijmerende gevoel zelf is; - het is in ‘Mei’ vaak een stortend-hortend en luk-raak opschrijven van de in 't geheel noodig geoordeelde gelijkletterigheid; en die vertegenwoordigt dan heel vaak nog maar uiterst gebrekkig een rijmklank. Dat is, in den letterlijken zin der volksuitdrukking, ‘niet móói meer’... Het gevoel wordt hier dan ook werkelijk niet in zijn schoonheid-van-weergave eischende majesteit beleden; er is een voort jachten; kortom, het is, om nog eens naar Perk terug te grijpen, volkomen het tegengestelde van wat die met misschien weer te sterk ‘artistiek’ behagen noemde Een zee van liefde in droppen uit te gieten
Zacht, één voor één...................
En - het is niet toevallig - het lange gedicht ‘Mei’ wordt dan ook nu-en-dan zeer vervelend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 729]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We stonden hierbij langer stil dan we in dit overzicht gewoon waren bij één kunstwerk te doen; het was noodig om den gang, en den neergang, van de ‘Tachtiger’ poëzie voelbaar te maken. Gorter zelf is met dit - o, begrijpelijkerwijs! -uitbundig geprezen gedicht op een weg, die weinig verschiet heeft, en zijn invloed op de bentgenooten is noodlottig. Wat hemzelf betreft, hij heeft zijn gedicht ‘Mei’ nooit meer overtroffen, is het ook nooit meer gelijk gekomen. Hebben we hier door de symbolische bedoeling die het gedicht wil geven, nog een samenhang - hoe vaak ook doorbroken door Homerisch uitgewerkte beelden -, na dit architectonisch bedwang geeft Gorter zich geheel aan de impulsen der oogenblikkelijke gewaarwording; hij komt - in de ‘Verzen’ van 1890 - tot een ook naar uiterlijke verschijning (‘vers libres’ en soms zelf gevonden, soms zelfgesmede, soms alleen door hem in een bepaalde beteekenis gebezigde woorden) impressionistische, sensitieve kunst, die steeds persoonlijker wordt, waarin het element der mededeeling, dat conventioneele, maar noodzakelijke element, steeds meer ontbreekt. Zulke kunst kan door den dichter zelf en, min-of-meer, door enkele hem nastaande, in eenzelfde sfeer levende tijdgenooten worden meegevoeld, maar kan niet durend indruk maken. De definitie van Kloos, dat poëzie is ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ - er is ‘geen woord Hollandsch’ bij - is hem gesuggereerd door Gorters poëzie; - de opvatting van wat poëzie naar de inzichten van den nieuwen tijd is, wordt in deze jaren door Gorter beheerscht; zijn poëzie is de poëzie... Waren de Tachtigers begonnen met den eisch van zuiverheid van beeldspraak, een taal die volkomen de uiterlijke verschijning was van het gevoel, men was nu gekomen - het was trouwens niet inconsequent - tot een hyperindividualistische taalhanteering. Een individualisme à, outrance, dat tot allerlei buitensporigheden dreef, woordkoppelingen, zonderlinge neologismen. Een den gang der geesten kenmerkend verschijnsel was wel, dat men ook het sonnet, dat een der schibboleths van de beweging was geweest, .... niet verwierp, maar gedichten van veertien regels ging schrijven, die men ook nog sonnetten nóémde, maar die heel niet meer de wezenlijke structuur van een sonnet vertoonden. We bespreken Gorter. Het individualisme heeft hij tot de uiterste consequentie van kreten en stamelingen doorgetrokken. Toen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 730]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kon hij niet verder in deze richting gaan, - en besefte meteen, dat hij op een dwaalweg was. Hij verdiept zich nu in Spinoza, wiens Ethica hij vertaalt, en tracht dan, met de levenswijsheid die hij zich aldus veroverd heeft, zijn poëzie te vernieuwen (‘School der Poëzie’, 1897). Dan komt hij tot het socialisme, ten slotte tot het communisme. Hij is ‘omgeslagen in zijn tegendeel’; deze keering-en-bekeering getuigde, zuiver litterair-filozofisch bekeken, althans van dit juiste besef, dat aan de kunst, zij het dat ze in eenzaamheid en stilte geboren wordt, een sterk gevoel voor het leven ten grondslag moet liggen. Men kan opmerken - en deze bewering met overvloed van voorbeelden uit de kunstgeschiedenis staven - dat men daarom nog geen socialist of communist behoeft te worden, maar de omslag is bij een absolute natuur als Gorter, en in een tijd waarin het socialisme als de consequentie van maatschappelijk levensgevoel - ook in De Nieuwe Gids - naar voren kwam, begrijpelijk. Toch, een wezenlijk socialist naar-het-gevoel is Gorter nooit geworden; hij bekeek het socialisme als een buitenstaander, in tegenstelling met Henriëtte Roland Holst. Zijn ‘Een klein Heldendicht’ (1906) getuigt dat duidelijk, ook zijn ‘Pan’ (1912; in 1916 omgewerkt). Het treft ons - vooral weer, wanneer we dit werk met dat van Henriëtte Roland Holst vergelijken - hoe hier socialistische termen en theorie als niet-wezenlijk in het gevoel opgenomen, onverteerde brokken te midden van poëtische zieningen liggen.
***
De schrijver van ‘De Kleine Johannes’ was ook dichter, maar als zoodanig staat hij wel van den aanvang af buiten de beweging, althans is zijn filozofisch getinte dichtwerk, evenals zijn latere metrische tooneelstukken, vrij van de eigenaardigheden, die de genoemden kenmerken; ook deelt hij niet in het snel verval dat de Nieuwe-Gids-poëzie reeds na de eerste vier jaren kenmerkt. Frederik van Eeden (1860-1932) is bovendien een man van studie; medicus, speciaal psychiater, toont hij ook groote sociale belangstelling, die hem stuwen zal tot communistische sympathieën en proefnemingen, lang vóór het communisme een politieke partij was; wat die proefnemingen betreft, de voornaamste daarvan was de stichting van de kolonie ‘Walden’ in het Gooi, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 731]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die op mislukking uitliep; in zijn tooneelstuk ‘De Idealisten of Het beloofde Land’ (1909) zal hij toonen, dat hij zijn verschillende volgelingen niet zonder ironie en zin voor realiteit heeft waargenomen, maar het slotwoord van dat tooneelspel, het laatste woord ook dat hijzelf over zijn mislukkingen te zeggen had, was En toch, - en toch, - en toch zal Liefde winnen!
In 1922 tot het Katholicisme bekeerd - mystieke neigingen had hij altijd getoond; die bleken ook uit zijn vertalingen van Rabindranath Tagore's poëzie - is zijn geest daarna verzwakt. Hij verwierf zich van de tachtiger bent - op grond van zijn redacteurschap gedurende de eerste jaren van ‘De Nieuwe Gids’ mag en moet men hem toch wel daarbij rekenen - de grootste populariteit; - geen wonder, hij had meer dan de anderen bedachtzaamheid, een rustig en helder oordeel met de groote massa van ons volk gemeen, - al brak zijn gevoel voor mystiek, ook wel voor occultisme, daar nu en dan machtig doorheen; wat trouwens ook wel bij ons volk voorkomt. Zijn qualiteiten vertoonen zich vooral in zijn prozastijl. Over ‘De Kleine Johannes’ spraken we reeds; hij heeft er twee vervolgen op geschreven: ten eerste ‘Johannes Viator, Het Boek van de Liefde’ met nogal ingewikkelde en soms zeer onklare symboliek. Dit boek is van 1892; men kan het wel beschouwen als een van de verschijnselen der ontbinding van de gevoelens die de jongeren aanvankelijk hadden samengebracht en-gehouden; Van Eeden raakte niet in ‘verval’, maar raakte toch wel, als de meeste nieuwe ‘gidsen’ in dien tijd, den weg bijster. Heeft hij dit werk later ook zoo, als een af- en verdwaling gezien? We mogen dit wel aannemen, waar hij met uitschakeling van dezen ‘reiziger’ Johannes, in 1905 en 1906 respectievelijk een ‘De Kleine Johannes, tweede en derde deel’ uitgaf; Johannes is daar als hoofdfiguur door Markus vervangen, een profeet in plaats van een droomerig jongetje; satirieke schilderingen blijven ook hier Van Eedens vizie op het burgerlijke Nederland van zijn tijd weergeven, maar het vage idealisme van den kleinen Johannes is hier tot maatschappelijk betoog geworden. - De psychiater Van Eeden had zich reeds in 1900 in den roman ‘Van de koele meren des doods’ uitgesproken. We willen nu eerst nog iets zeggen over zijn gedichten, waar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 732]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mee hij ook in ‘De Nieuwe Gids’ debuteerde; eerst eenige kleine op zichzelf staande verzen - b.v. het schoone ‘Finis’ -, dan fragmenten uit ‘Ellen, Een lied van de Smart’, welk werk in 1891 afzonderlijk werd uitgegeven. Dan verschijnt in 1895 ‘Het Lied van Schijn en Wezen’, een typisch voorbeeld van bespiegelende poëzie; in 1910 kwam een tweede, en in 1922 een derde deel uit; al die tweede en derde deelen zijn ook niet zonder beteekenis voor het begrip van de figuur Van Eeden; zijn vast houden aan, ontwikkelen van gevoelens is één van de - vele - eigenschappen, die hem dra van de impressionistische jongeren scheidden. Dan ‘Van de passielooze Lelie’ (1901) - de titel is een duidelijke aanwijzing van het ideaal dat dezen dichter bij zijn kunstarbeid voor oogen staat -; het is een verzameling van gedichten uit verschillende perioden; dan is er nog de verzameling ‘Dante en Beatrice’ (1908). In 1922 verscheen een laatste kleine dichtbundel ‘Aan mijn Engelbewaarder en andere gedichten’; onder de ‘andere’ zijn allerschoonste gedicht uit vroeger jaren: ‘Toen ons kindje glimlachte’. Van Eeden heeft meer geschreven dan we hier willen opsommen; het ook deels symbolisch verhaal ‘Sirius en Siderius’ begint met een paar bladzijden van prachtige inspiratie. Hij is, zooals we reeds aanduidden, zijn leven lang een zoeker geweest, die telkens althans iets vond; iets dat hem een oogenblik van bereiking beteekende, waarvan hij dan in gedragen lyriek getuigde, soms met een rhetorisch accent en niet zelden met eenige ostentatie. Dat zoeken-en-tijdelijk-vinden wordt beleden en betoogd in zijn ‘Studies’ - waar het volkomen op zijn plaats is; ook wel eens in tendentieuze kunstwerken, waar men ‘die Absicht’ merkt - met het daarvan noodwendig gevolg. Het best leert men hem kennen uit zijn drama's. We noemen van zijn jeugdwerken-voor-het-tooneel: ‘Don Torribio’, een satiriek, van hoog standpunt gezien spel van standenstrijd (1887); ‘De BroedersGa naar voetnoot1), Tragedie van 't Recht’ (1894), is een lees- meer dan een speeldrama; dan het meermalen door dilettanten als openluchtspel vertoonde ‘Lioba’, een, naar vorm en inhoud schoon, legendarisch drama van trouw. Hierop keerde Van Eeden tot ‘de werkelijkheid’, - maar de verheven schoon- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 733]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid, die hij in ‘Lioba’ had bereikt, bleef daarbij achter. We willen al dit werk hier niet opsommen, noemen slechts wat ons belangrijk voorkomt. Daar is dan in de eerste plaats ‘Minnestral’ (1907). Het is, voorzoover ik weet, nooit opgevoerd, maar neemt een eigenaardige plaats in Van Eedens werk in. Het is in zekeren zin een vervolg op ‘Don Torribio’; ook hier wordt de standenstrijd van een hoog standpunt gezien, de mogelijkheid ontwaard en te kennen gegeven, dat eer van den materieel-verzadigden ‘kapitalist’ dan van wie alleen in bezit zijn mindere is, idealisme en verzaking zijn te wachten; het stuk is een sterke, geestige en schoone omschrijving van de ironische waarheid, dat in deze wereld altijd de één het geld, en de ander het ‘sociale gevoel’ heeft... Maar Minnestral, wiens intuïtie hem naar den machtige van geest drijft, den besten - dien hij bekeert -, Minnestral, de wondere knaap, die de stemmen van woud en luchten verstaat, valt als het slachtoffer van de duistere machten die eens door zijn sterken vriend in verbond waren opgenomen. Een wezenlijk tooneelsucces heeft Van Eeden alleen met ‘IJsbrand’ (1908) behaald. De dramatische tegenstelling is hier grover dan in de vorige werken; de wel goedige, maar volkomen buiten alle geestesbeschaving staande pensionjuffrouw, de weduwe Hardendop, is geplaatst tegenover den wel uitermate zweverigen, en zalvend-zweverigen IJsbrand; de andere elementen aan den kant van de weduwe Hardendop zijn niet veel beter dan zij. Alleen de professor in de psychiatrie is met een zekere objectiviteit geteekend, een objectiviteit, die sarcasme niet uitsluit, en dat sarcasme schijnt ons nu juist, althans in die mate, op niet geheel bevredigende wijze te zijn aangebracht, waar de andere partij de wel zweverige, maar daarom nog geenszins als waarlijk superieur gedemonstreerde IJsbrand is. Frisscher doet de ironie aan van ‘De Idealisten’, dat we reeds terloops noemden. Dit stuk is zeker belangwekkend door de zeer goede - beknopte en dramatische - karakteristiek die hier wordt gegeven van ‘de idealisten’, die idealisten namelijk, die zonder helderheid van blik - en zonder humor - de wereld willen verbeteren. Maar de wijze waarop hier met den naam Jezus wordt omgesprongen, bederft veel; een indruk van schoonheid resulteert er niet uit dit werk. Ook maakt het, hiervóór aangehaalde, slotwoord van den lieven, braven dominee Idse, door deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 734]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
personnage gesproken, niet den gewenschten indruk. Immers we voelen geenszins, dat deze zwakke brave het niet mis kan hebben; wel een echt ‘slotwoord’ krijgen we, maar niet één dat de meesleepende resultante is van een overtuigende handeling. Met een stuk van nog wel heel wat voozer idealisme ‘'t Paleis van Circe’ eindigt dan deze - derde - periode van Van Eedens tooneelwerkzaamheid (1910). Nog één veelszins mooi en belangrijk werk zou hij schrijven, het historiestuk-in-verzen ‘De Heks van Haarlem’ (1915), ‘treurspel der onzekerheid’, waarin de zekerheid zelfs van wie een moeilijken plicht verrichten, wordt betwijfeld. De zekerheid toch van den Haarlemschen schout Cousaert, die zijn Amsterdamschen schoonzoon - de oude controverse Haarlem-Amsterdam wordt ook voelbaar gemaakt - wegens landverraad aangeeft, wordt evenzeer als waan aangeduid als de zekerheid van den halfwaanzinnigen Godsgezant Ds. Baltens. Van Eedens verdere dramatische werk meenen we onvermeld te mogen laten. Noemen we van hem nog een paar mystische werken: ‘Paul's Ontwaken’ (1923), geschreven na den dood van zijn zoon, ‘Het roode lampje’ (1921) en ‘Uit Jezus' openbaar Leeven’ (1922), een aanvulling van het in 1919 verschenen ‘Jezus' Leer en Verborgen Leven’. Die werken van '21 en '22 zijn getuigenissen van zijn overgang naar het Katholicisme. Een veelzijdige figuur, nogal opzichtig en ijdel, die misschien meer aandacht voor zijn geestelijke evolutie is blijven vragen, dan door zijn werken zelf gewettigd was. Intusschen iemand van groote qualiteiten, die telkens weer uitschijnen, en van groote werkkracht. Ook voor parodie en persiflage had hij talent; zijn in z'n jonge jaren gekweekte Grassprietjes (door Cornelis ParadijsGa naar voetnoot1), bewijzen dit, terwijl hij ook zijn aandeel had in het door een drietal bentgenooten samengeflanste gedicht ‘Julia’ (door Guido), dat men door de toonaangevende litteratoren hoopte te zien prijzen; een verwachting die gedeeltelijk is vervuld.
***
Een zeer eigenaardige dichterfiguur, wiens verwantschap met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 735]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Tachtigers - (Kloos, Gorter en den weldra te bespreken criticus Van Deyssel) - zeker niet nauwer was dan die van Van Eeden, was diens zwager Albert Verwey (1865-1937Ga naar voetnoot1), ook een der eerste Nieuwe-Gids-redacteuren. Hij heeft ook zelf die weinige verbondenheid volkomen beseft: ‘Voor mij vertegenwoordigt de Nieuwe-Gids-beweging maar een jaar of wat uit mijn jeugd’ zei hij laterGa naar voetnoot2) ‘en niet meer. Zij vormt maar een heel klein stukje van mijn ontwikkeling, en daarna komt een groot aantal jaren, die voor mij veel belangrijker zijn’. Hij ook was leerling van de H.B.S. te Amsterdam, die kweekplaats der jeugdige litteraire vernuften, en kwam in aanraking met en onder den invloed van Kloos, wiens bewondering voor Perk, Shelley en Keats hij deelde. Wij noemden reeds zijn Persephone (in 1882 en '83 geschreven); in dit en een ander mythologisch gedicht, ‘Demeter’ (1885), en in de sonnettenreeks ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ zijn het jeugdig gevoel voor de natuur en het verlangen naar de onbestemde schoonheid zeer voelbaar, in ‘Cor Cordium’ de zelfbeschouwing; - dit is alles wèl in den geest van ‘Tachtig’.... Maar gedurende den vierden jaargang van De Nieuwe Gids - waarin hij o.a. dat merkwaardig-dwaze gedicht op den dood van J.A. Alberdingk Thijm schreefGa naar voetnoot3), dat kenmerkend is voor het verval van het versgevoel in de Nieuwe-Gidsers - verliet hij, na een critiek van Kloos die hem niet smaakte, in April 1890 de redactie. Deze twist heeft niet alleen voor de beide betrokkenen zijn beteekenis gehad. Kloos is erdoor tot zijn prachtig-felle verzen ‘van passie en verdoemenis en trots’, ‘Het Boek van Kind en God’, geïnspireerd, waarop Verwey antwoordde met zijn bundel ‘Van het Leven’, waarin níét meer de schoonheid als hoogste en eenige doel van de kunst, als van het leven, wordt erkend. In de hoogheid van den kunstenaar blijft Verwey gelooven, maar die hoogheid legt verplichtingen op, ook van zedelijken aard. Zoo zien we hem met de bedachtzaamheid die hem van den aanvang af heeft gekenmerkt, meer maatschappelijk worden; wat beduidt, dat hij het wezenlijk verschil tusschen zichzelf en de bentgenooten begrijpend, een anderen weg inslaat; hij zegt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 736]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn appartement in den ‘ivoren toren’ op. Als Potgieter, voor wien hij groote bewondering had, wil hij, dat de litteratuur niet enkel de schoonheid zal dienen, maar ook de wijsheid; - we zijn op weg naar de ‘maatschappelijke deugden’. Tusschen 1889 en 1896 publiceerde hij vrijwel niets, Dan komt een nieuwe stroom van dichtbundels; de eerste daarvan was getiteld ‘Aarde’, omdat hij ‘met volle blijheid tot het Leven keerde’. In dezen bundel reeds enkele schoone gedichten, geschreven naar des dichters nieuwe opvatting der poëzie, d.w.z. niet meer is hij hier, als in zijn sensitivistische periode, bewogen door directe aan-doeningen, door de buitenwereld gewekt. Hij gaat uit van de Idee, den geest, die in hem leeft; dat leven-in-hem brengt hij in beelden, die dan schoone beelden mogen zijn. Ze zijn dat inderdaad niet zelden geworden, maar ook wel - m.i. vaker - niet uit de verf gekomen; te veel gedachte gebleven en te weinig beeld geworden. Al wilde Verwey onderscheid maken tusschen een ‘gedachte’, ‘een’ idee, en de Idee, voor hem een term voor het levensbeginsel in den mensch. Er volgen nog een vijftiental bundels; een drietal gedichten in dramatischen vorm, ‘Johan van Oldenbarneveldt’ (1895), ‘Jacoba van Beieren’ (1902) en ‘Cola di Rienzi’ (1910). Verwey heeft ook veel vertaald; zijn grootste werk in dezen was een vertaling van Dante's ‘Goddelijke Komedie’; nogal erg slecht. Zijn critieken, in zijn in 1894 met van Deyssel gesticht ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’ (sedert 1902, toen het maandelijksch werd, ‘De Twintigste Eeuw’ geheeten), van 1905 tot 1919 in ‘De Beweging’, een aantal bloemlezingen en een aantal studies op litterair- aesthetisch en litterair-historisch gebied (o.a. ‘Het Leven van Potgieter’, ‘Potgieters Testament’, ‘Hendrik Laurensz. Spieghel’, ‘Vondels Vers’) toonen soms gevoel voor fijne onderscheiding. In 1924 werd hij hoogleeraar in de Nederlandsche letterkunde te Leiden, welk ambt hij tot zijn zeventigste jaar vervulde. Al deze dichters hebben hun volgers-geestverwanten gehad, die grootendeels tot een tijdperk behooren dat buiten het bestek van dit boek valt. Niet dan ook om zijn werk te bespreken, maar om even aan te wijzen, dat er in de richting die Verwey insloeg, mogelijkheden waren en dingen bereikt zijn, ver boven zijn vermogen, noemen we den naam van J.A. Dèr Mouw, die onder het pseudoniem | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 737]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Adwaïta getuigde van de gelukzaligheid door hem ervaren in de pantheïstische eenheidsbeleving der Voorindische mystiek. Híér is inderdaad het denken overwonnen, een laag gebied geworden onder dat der schouwing. Dit werk heeft ook zijn intellectueelen ondergrond, berust op heel veel, op aanmerkelijk meer kennis dan dat van Verwey, maar de dichter is dit alles te-boven-gegaan door de macht der aanbidding, waarin àl de verschijningsvormen in het zelf en in de wereld, in verleden en toekomst, gezien worden door de alziel doorlicht. En, als alle relatieve begrippen, vervallen ook die van kleinheid en verhevenheid.
***
We gaan tot de prozaïsten van ‘Tachtig’ over. We vermeldden reeds het proza van Van Eeden, het critisch en voorlichtend proza van Kloos en van Verwey. De prozaïsten hebben ook verzen geschreven maar ieder zal - ook als hij hun verzen leest - ervaren, dat een Van Deyssel en een Van Looy van aanleg prozaschrijvers zijn. Hun richting was vóór alles het onder Franschen invloed staande naturalisme en realisme; d.w.z. zin voor de werkelijkheid. Vanouds een Nederlandsche trek; de ‘droom’ is in onze litteratuur door alle eeuwen heen schaars vertegenwoordigd; waar men de werkelijkheid ontsteeg, geschiedde dit gemeenlijk alleen langs de ladder zoo niet van eenige dogmatiek, dan toch minstens van een-of-andere geloofsverzekerdheid. Doch het XIXde-eeuwsche realisme is wel anders dan dat van onze schilders en schrijvers van twee eeuwen vroeger. Het groote verschil is, dat die ouden door hun liefde tot de hen omringende werkelijkheid tot beelding daarvan werden gestuwd, terwijl het XIXde-eeuwsche realisme, vervolg van en varieerende reactie tegen de romantiek, de omringende wereld met afschuw bezag, en door liefde tot een onwerkelijk ideaal gedreven werd, ons die verafschuwde wereld voor oogen te stellen. We zagen reeds Marcellus Emants in deze richting werken; ook theoretizeeren. Frans Netscher (1864-1923) volgde hem in beide opzichten na. In de tweede aflevering van De Nieuwe Gids plaatste hij, na in 1884 onder een pseudoniem in ‘Nederland’ te hebben gedebuteerd, zijn natuurbeschrijving ‘Herfst in het Woud’; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 738]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in dit en de drie volgende jaren schreef hij zijn beste schetsen (verzameld in ‘Studies naar het naakt model’ en ‘Menschen om ons’). Hij heeft vijf jaar later nog een roman geschreven, maar daarmee was zijn loopbaan als scheppend kunstenaar geëindigd. Hij was geen groot talent, meereen détailleerend dan een vizionnair artiest; daarom niet minder fel. Theorie en critiek schenen hem beter te liggen; hij was het die - in de derde aflevering van den eersten jaargang van ‘De Nieuwe Gids’ - Justus van Maurik ‘afmaakte’, erger dan deze gemoedelijke Amsterdammer en Nutslezer verdiende; zelf werd hij op rustige wijze gekraakt onder een lawine van lyriek van Van Deyssel in diens brochure ‘Over Literatuur’; het betoog, dat eerst een plaats kreeg in vaders ‘Dietsche Warande’; met een woordje vooraf, waarin deze vader op vriendelijke wijze alle aansprakelijkheid voor den inhoud afwees. Er zijn principes, nu ja, maar ook familiebetrekkingen! Ruchtiger en toch ook wel aanmerkelijk belangrijker figuur dan Netscher was deze; de man die hem als de prozaïst-criticus min of meer opzij duwde en toen opvolgde: Lodewijk van Deyssel (pseudoniem van Karel Johan Lodewijk Alberdingk Thijm; geb. 1864). Hij is het type van den litterator-vóór-alles; men zou kunnen zeggen: den kamer-litterator, zooals men van een ‘kamergeleerde’ spreekt. De eerst opvallende eigenschap van zoo'n kamergeleerde is zijn ‘Weltfremdheit’; - onder de dwepersmet-litteratuur krijgen we nu ook eenige van die weltfremde menschen; Van Deyssel is de meest karakteristieke vertegenwoordiger van deze soort. De litteratuur is zijn wereld; zoo neemt de beteekenis van de litteratuur voor hem ontzaglijke proporties aan. Hij schrijft ook zelf litteratuur - hoewel van den aanvang af aanmerkelijk meer óver litteratuur -, doch daar de wereld waar een schrijver zijn gewaarwordingen pleegt op te doen, hem ontbreekt, wordt dit alles in een ongemeene mate zelfbeschrijving. Hij was aanvankelijk een vurig bewonderaar van het Fransche naturalisme, dat hij navolgde in zijn romans ‘Een Liefde’ (1881-1885) en ‘De kleine Republiek’ (1888), verhalen met helden die weinig belangwekkend zijn, maar daardoor juist geschikt om ‘technisch’, in allernauwkeurigste nuanceering, naar 't uiterlijk en naar 't innerlijk te worden beschreven; men ontkomt bij onbevangen lectuur niet aan den indruk, dat de schrijver hier | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 739]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 't letterkundige thema's heeft zitten maken, waarin dan, met veel ietwat opzichtige woorden, menschen als ‘belangrijk’ worden gezien uit een oogpunt van zielsziekte; Van Deyssel is daarbij vooral geneigd sexueele uitgroeiïngen héél belangrijk te vinden. In ‘De Kleine Republiek’ - een herinnering aan zijn vale kostschoolleven te Rolduc - zit wat meer echt gevoel dan in ‘Een Liefde’, dat Van Eeden als een onzedelijk boek qualificeerde, daarmee zijn verschil met de amoreele Nieuwe-Gidsers duidelijk aangevende. Had Van Deyssel niets anders geschreven dan deze nogal vervelende en niet zeer belangrijke boeken, dan zou hij waarschijnlijk weinig de aandacht hebben getrokken. Zijn grooten roep echter dankt hij aan zijn critieken. In 1886 werd hij medewerker van De Nieuwe Gids, waarin hij zijn geestdrift voor de toen uitkomende boeken van Emile Zola uitte (vooral bekend werd zijn bespreking-en-bejuiching van La Terre); ook over De Goncourt schreef hij een bewonderende studie. Daarnaast zeer heftige critieken over nieuwe Nederlandsche werken. Hij is onder de critici een unieke figuur; zijn critieken, althans die welke zijn naam vestigden, dragen een eigenaardig lyrisch karakter; hijzelf heeft trouwens de lyrische critiek de hoogste soort critiek genoemd. Die lyriek is dan soms uitbundig bewonderend, soms - als hij zijn afkeer, zijn minachting, zijn haat ten opzichte van slechte, onbeduidende litteratuur uit - fel hoonend en scheldendGa naar voetnoot1). Deze soort critiek, die de rustige, rustig aan litteratuur ‘doende’ landgenooten verschrikt en verbijsterd heeft doen opkijken, heeft ongetwijfeld - als iedere stem die luid looft en aanklaagt - een diepen indruk gemaakt, heeft zeer velen, die nooit den ernst, de hooge waarde van waarachtige litteraire kunst hadden gevoeld, tot nadenken gebracht. Nu, na meer dan een halve eeuw, kan men een aantal van deze critieken nog meevoelen, enkele zullen haar waarde behouden: gedeelten uit ‘Nieuw Holland’, eenige van de machtige tirades uit de brochure ‘Over Literatuur’ (maar welk een rhetoriek ook, in de roemruchte stanza's ‘Ik houd van het proza’), critieken als die over L'Oeuvre, La Terre, over De Ooievaar. In Van Deyssels lateren tijd blijkt deze wijze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 740]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van critizeeren nogal eens ‘manier’ geworden, men voelt, niet meer te doen te hebben met spontane gevoelens die zich ongegeneerd en prachtig uiten, en dat verdraagt deze soort critiek minder dan alle andere soorten! Men kan voorts nog opmerken, hoe Van Deyssels uitsluitend litteraire belangstelling hem de algemeene beteekenis van litteraire verschijnselen danig doet overschatten; een overschatting, die ons, waar ze zich in geestdrift uit, toch volkomen sympathiek kan aandoen, maar waar ze zich toont in een overmatig te-keer-gaan tegen wat zooveel woorden niet waard is, minstens als lichtelijk dwaas kan voorkomen. Van Deyssel begon dan als vurig naturalist - Zola is zijn ideaal; hij stelt hem met Homerus en Shakespeare op één lijnGa naar voetnoot1).. Maar deze vereering is van korten duur; in 1891 schrijft hij een - mooi en belangwekkend - opstel over ‘De dood van het naturalisme’; hij gaat nu met het mystische gevoelsleven dwepen (‘Van Zola tot Maeterlinck’ 1895Ga naar voetnoot2); een stijging als van stam tot bloesem, naar hij het qualificeert; van observatie via impressie en sensatie tot extaze. Parallel met dezen weg-zijner-waardeering gaat die van zijn eigen kunst; hij schrijft nu ‘proza-gedichten’ (‘In de Zwemschool’, ‘Menschen en Bergen’ (1891), ‘Jeugd’), waarin hij de ‘sensatie’ weergeeft, dat is de geestelijke beweging, de ontroering, die ontstaat uit de - op observatie gevolgde - impressie. In ‘Apocalyps’ (1893) gaat de ‘sensatie’ over in ‘extaze’. Als we tegenwoordig dit proza lezen, blijkt het als woordkunst in den volsten zin nog zeer knap, dit aardelos gefantaizeer. Merkwaardig is het, dat Van Deyssel in diezelfde jaren - onder het pseudoniem A.J. - een mooie psychologische studie over ‘Multatuli’ schreef (1891) en een volkomen eenvoudige, rustigwaarachtige biografie van zijn vader (1893); beide in een beheerschten historiestijl. Le style c'est l'homme?.... Een voortreffelijke vertaling van hem dateert uit datzelfde jaar 1893, van ‘Akedysséril’, een Voorindisch verhaal door de Villiers de l'Isle Adam. In 1894 komt hij, met Verwey als mederedacteur, aan het hoofd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 741]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het reeds genoemde nieuwe ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’, dat in 1902, als 't maandelijks gaat verschijnen, ‘De Twintigste Eeuw’ heet, en waarin verschillende oude Nieuwe-Gidsers - Van Eeden, Van Looy - weer samenkomen, terwijl ook jonge krachten van beteekenis als Henriëtte Van der Schalk en Boutens gaan meewerken. We zagen reeds, dat Verwey in 1904 de redactie verliet en zijn eigen ‘Beweging’ stichtte. Van Deyssel bezat niet de qualiteiten die een redacteur noodig heeft; toen hij als zoodanig alleen overbleef, verviel ‘De Twintigste Eeuw’; in 1909 werd het tijdschrift in ‘De Nieuwe Gids’ opgenomen; - toen eerst werd Van Deyssel, één der meest typische ‘Nieuwe-Gidsers’ mede-redacteur van ‘De Nieuwe Gids’. Maar dit tijdschrift had toen zijn korten bloei reeds twee decenniën achter zich. Intusschen was Van Deyssel als criticus voortgegaan waardevol werk te leveren, waarvan de toon bezadigder is dan in zijn groote periode. Sensitivistische proza-gedichten geeft hij nog in 1908 (‘Verbeeldingen’). In de beginjaren van onze eeuw schreef hij ook zijn ‘Adriaantjes’, onder den titel ‘Kindleven’ in 1904 uitgegeven; een triomf van letterkundige techniek, tevens een bewijs, dat een ‘letterkundige’ die bij gebrek aan innerlijke stuwing komt tot het noteeren van de allerkleinste nuancen van vizie, slechts curiosa, geen ‘kunst’ vermag te scheppen. Aanmerkelijk minder onbelangrijk is zijn ‘Leven van Frank Rozelaar’, een poging - een niet zeer geslaagde - tot het geven van mystischwijsgeerige biografie. Het zijn alles per slot van rekening werken van den vakman, die zijn instrument, de pen, voortreffelijk te hanteeren weet, maar die, buiten de critiek, niets te zeggen heeft, daar alleen ‘de litteratuur’, niet het leven zelf hem interesseert; - men begrijpt, dat die belangstelling in de ‘litteratuur’ dan ook noodzakelijkerwijs iets onwezenlijks moet hebben. Faute de mieux komt men dan ook tot ‘Het Ik, heroïsch-individualistische dagboekbladen’. De poëzie zagen we tot-nog-toe in de ‘Tachtiger’ beweging meer positieve waarden leveren dan het vooral critisch belangrijk proza. Maar - het is een bewijs, hoe in ons paedagogenland de critiek meer het oor heeft dan de kunst - minder beroemd dan Van Deyssel, doch een ongetwijfeld grooter scheppend kunstenaar was Jacobus van Looy (1855-1930). Het werk van beteekenis dat hij heeft geschreven, is niet zoo heel omvangrijk, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 742]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar dat is uiteraard niet het belangrijkste wat er van te zeggen valt; kunstwerken worden niet naar maat en gewicht beoordeeld. Van Looy was, chronologisch gezien althans, in de eerste plaats schilder; men voelt dat ook bij de lezing van zijn geschriften, zijn bundels ‘Proza’ (1892) en, vooral, ‘Feesten’ (1902), die ongemeen plastische verbeeldingen van het leven in zeer verschillende kringen en landen geven. Dit werk overtreft in zijn prachtige raakheid het proza van Van Deyssel en het meeste van Van Eeden. Van Looy, die wèl in het leven zelf belang stelde, munt uit door directheid van weergave, in een taal die volkomen eenvoudig blijft, ook waar hij een allerbijzonderste gewaarwording in woorden brengt, zooals bij de aanschouwing van de ‘De Nachtcactus’. En - wat een geheel andere soort aanschouwing betreft - hoe raak-treffend, met nauw een fijn kantlichtje van humor, is die beschrijving van dat ‘Feest’ bij baas Broense. Zijn ‘Gekken’ (1894), dat herinneringen bevat aan Marokko - dat hij, evenals Italië en Spanje, bereisde na den ‘prix de Rome’ te hebben behaald - is wel wat minder, en al te fantastisch en daardoor soms zelfs onbegrijpelijk zijn de ‘Wonderlijke Avonturen van Zebedeus’ die in 1910 gebundeld uitkwamen en daarna in twee deelen ‘Bijlagen’ werden voortgezet (1925). In 1913 verschenen een aantal reeds vroeger geschreven schetsen onder den titel ‘Reizen’, in 1917 zijn prachtige autobiografische schetsen uit het kinderleven, ‘Jaapje’. Zelden is een schrijver erin geslaagd, zich zoo volkomen weer in te leven in de wijze waarop een kind de wereld bekijkt; zoo treffend, zonder bijmengsel van grootemenschen-critiek de eigenaardige, verteederend en humoristisch aandoende vizies van een kind te geven; hier van Jaapje, dat, als zijn auteur, van zijn vijfde jaar af in het weeshuis werd grootgebracht. Dit is een boek dat, als men het noemt, tal van heerlijke herinneringen in het geheugen doet ontwaken, die men zou willen aanhalen om de kostelijke fijnheid-en-eenvoud van den schrijver te demonstreeren. De vervolgen ‘Jaap’ (1923) en ‘Jacob’ (1930), gaan langzaam decrescendo. Eenige laatste schetsen verschenen in 1929 in den bundel ‘Nieuw Proza’. Van Looy heeft ook nogal wat vertaald, o.a. een aantal stukken van Shakespeare; niet nauwkeurig en meestal niet mooi. Hij heeft ook een aantal ‘Gedichten’ geschreven, na zijn dood in een bundel gepubliceerd, die echter, ondanks technische knapheid, bij zijn ongemeen proza achterstaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 743]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit zijn wel de groote figuren van ‘Tachtig’. Er waren veel meer namen te noemen, maar als we de geschiedenis van dezen tijd willen blijven schrijven in denzelfden trant-van-overzicht, waarin we het die der voorgaande eeuwen deden, moeten vermeldingen schaarsch zijn. Eén typische Nieuwe-Gidser moge nog genoemd worden: Ary Prins, die in 1885 onder het pseudoniem A. Cooplandt met een bundel naturalistische schetsen, ‘Uit het Leven’,debuteerde,ook studiën over buitenlandsche naturalisten schreef, maar toen van richting veranderde en een sensitivistisch proza ging schrijven, dat aan de poëzie van Gorter's latere ‘Verzen’ doet denken. In een taal zonder verbindingswoorden, een taal die aan den trant der impressionistische schilders herinnert (brokken kleur!) en zich slechts tot mediteerend en schouwend lezen leent, ontwierp hij zijn Middeleeuwsche tafereelen, grootendeels verzameld in den bundel ‘Een Koning’ (1897); zijn grootste werk in dit genre was een reeks impressies van een Kruistocht, ‘De Heilige Tocht’, waaraan hij vele jaren werkte. Wie meer? De knappe, ietwat vale stemmings-auteur Arnold Aletrino? De wel wat meer plastische en psychologische, maar toch, overeenkomstig de titels en inhoud van zijn boeken nog meer troostelooze Frans Coenen (1866-1936), auteur van o.a. ‘Verveling’, ‘Een Zwakke’, ‘Bleeke Levens’, ‘Zondagsrust’....? Het is alles eerlijk, waarachtig werk, maar dat wel zeer herinnert aan het feit, dat de uitspraak van Horatius, ‘aut prodesse volunt aut delectare poetae’ voor de Tachtigers niet geldt; trouwens zeker niet in den voor-de-hand-liggenden zin door hen werd aanvaard. Overigens is Coenen een voortreffelijk criticus geweest. Er zijn echter enkele ‘na-Tachtigers’, die nog vermeld mogen worden. De betiteling ‘na-Tachtigers’ klinkt misschien niet volkomen gunstig; er zit iets van verval in; uit het volgende zal blijken, dat hier met dien naam echter allerminst een mindere waardeering is bedoeld. We zouden willen zeggen: integendeel. Althans de trits waarvan wij hier gewagen willen - Leopold, Boutens, Henriëtte Roland Holst - heeft de gevoelens en de denkbeelden der Tachtigers volkomen in zich opgenomen, maar heeft - als begrijpelijk is - geen behoefte gevoeld aan een zoo ostentatief-polemische houding in-'t-litteraire als de baanbrekers. Zoo hebben zij, evenals onze groote XVIIde eeuwsche barok- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 744]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
renaissancisten, met meer volkomen en rustiger toewijding aan hun kunst dan hun voorgangers, de beginselen van dezen toegepast in werk dat evenzeer van waarde bleek als het beste van hun leermeesters, werk ook, althans wat de beide laatst-genoemden betreft, van langer adem. Het meest nog een Tachtiger was de oudste van hen, Jan Hendrik Leopold (1865-1925). J.H. Leopold noemt men hem gewoonlijk, niet met de voornamen voluit; het is een aanwijzing van het feit, dat hij, wel-op-den-duur een zeer geëerd dichter, toch in zekeren zin een buitenstaander is gebleven, niet één van de bent. Dat voelen we ook wel zeer in zijn werk. Leopold is een eenzaam mensch geweest, en heeft niets van een ‘strijder’ voor een ‘beweging’. Zijn rijk, het rijk van zijn innigst leven, van zijn poëzie, is de stilte. Hij heeft zijn aandeel aan de maatschappij geleverd, was van 1891 af leeraar aan een gymnasium (te Rotterdam), een taak die zijn toenemende doofheid hem allengs bezwaarlijk maakte. Maar gaf hij aldus in de daguren den keizer wat is des keizers, na de voleinding dier werkzaamheden gaf hij Gode wat Gods is. Men mag dit in den meest verheven zin opvatten. Zijn poëzie - hij heeft weinig geschreven - is een in vrome aandacht ontvangen en weergegeven verklanking van zijn gewaarwordingen in ontstegen zang. Hier is waarlijk het woord onttogenheid, extaze, op zijn plaats. Men heeft veel moeite gedaan om zijn poëzie te qualificeeren. Boutens sprak van ‘bijna zwijgen’; anderen hebben de teere beweging van zijn klanken bij de wazige tonen van Thijs Maris vergeleken. Zijn uiterlijk verschijnen in de ‘letterkundige wereld’ geeft van deze opvatting van poëzie een volmaakt zuiver beeld. In den achtsten jaargang van De Nieuwe Gids (dus toen die reeds in verval was) plaatste hij eenige verzen; eerst in 1913 kwam hij ertoe, op aandrang van Boutens, een bundel uit te geven (‘Verzen’). In 1915 verscheen afzonderlijk zijn episch gedicht Cheops; het werd herdrukt en samen met zijn nagelaten gedichten nog eens uitgegeven in een tweeden bundel ‘Verzen’ die na zijn dood verscheen (in 1926). Hij heeft Omar Khayyams gedichten vertaald en in proza ‘Uit den tuin van Epicurus’ en ‘Stoïsche Wijsheid’ uitgegeven. Ook heeft hij het Oudindische tooneelstuk ‘Het leemen Wagentje’ naar het Duitsch van Feuchtwanger ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 745]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taald; die vertaling werd gedeeltelijk gevolgd bij de opvoeringen van dit stuk (‘Vasantasena’), maar is niet gepubliceerd. Dat is het weinige dat deze groote dichter, wiens invloed voelbaar zou blijken in de poëzie van vele jongeren, geschreven heeft. Een klein aantal verzen als een aandachtig-stille vijver, in welks overhuifden schemer de hemel een vagen reflex heeft en de wind der eeuwigheid een rimpeling van weemoedig verlangen wekt. Dr. P.C. Boutens (1870-1943) vertoont in zijn eersten bundel ‘Verzen’ (1898) nog sterk den invloed der Tachtigers, inzonderheid dien van Gorter, maar deze classicus zou, in dit opzicht wel heel anders dan zijn voorganger, steeds door een klassieke liefde voor den vorm bezield blijven. Van Deyssel leidde den bundel in; het scheen eenigszins een inlijving bij de Nieuwe-Gids-groep. Maar reeds in zijn Praeludiën (1902) is die invloed vrijwel verdwenen; hij heeft een eigen weg gevonden, al heeft hij nog niet de strakke en rake formuleering der eigen viziesbemeesterd. Hij is een aristocratisch dichter; het hemelsche verlangen is hem geenszins vreemd, integendeel, het is de grondtoon van zijn wezen, maar zoo er dan een klacht ontwaarbaar is in zijn uitingen, hij heeft zich boven ‘klagen’ verheven, dat wil zeggen: die klacht heeft niets persoonlijks. Hij is statig en prachtlievend en toont zich der wereld liefst in de schittering van klanken. Hij zoekt den scherpen en fijnen vorm; ‘zoekt’ op een hemzelf en den lezer vaak vermoeiende wijze, want wil hij den vorm handhaven, als een echte classicus - Hellenist vooral -, hij is tevens de modern-gecompliceerde mensch, met een ontwikkeld gevoel voor de nuance. Zoo schrijft hij zijn ‘Sonnetten’, waarin de macht over den vorm reeds op te merken is. Daarop volgen, in 1907, zijn ‘Stemmen’, die al een aantal ongemeen schoone, volkomen schoone, gedichten bevatten. In 1908 verscheen zijn ‘Beatrijs’, dat het meest bekende van zijn werken worden zou, en dat in zekeren zin zijn talent definieert, d.w.z. het geeft daarvan de qualiteiten en maakt de grenzen ervan voelbaar. Men mag zich verbazen, hoe deze dichter, die gedichten schreef, waarin een verheven houding een niettemin in alle nuancen ervaren gevoelsleven vermocht te duiden, - hoe die zich aangetrokken gevoelde tot een document van allersimpelst overgegeven geloof en geloovigheid. Was het de aantrekking van ‘het andere’? In elk geval, ‘Beatrijs’, in zijn beheerschte sobere volkomenheid, is als een stemmingrijke kerk zonder al- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 746]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taar. Wie Boutens op zijn best en eigenst wil kennen, leze liever, met de ‘Stemmen’, zijn sierlijke ‘Vergeten Liedjes’, zijn ‘Carmina’, ‘Lente-maan’, ‘De Liederen van Isoude’, ‘Zomerwolken’, ‘Bezonnen Verzen’ en ‘Hollandsche Kwatrijnen’, waarin men al een kristallijnen weerklank van de aardsche gevoelens vindt. In 1942 verscheen nog de bundel ‘Tusschenspelen’. Hij heeft in geweldig pogen de overwinning weten te behalen; het is hem in vele gedichten gelukt, zijn mystisch gevoel zuiver en zelfs volkomen eenvoudig weer te geven in de sterke gebondenheid van den hem dierbaren ‘vorm’. Hij heeft zijn gewaarwording van het eeuwige, zonder dat de teederheid daaronder leed, weten vast te klinken in maat en maar even, waar 't gevoel dat verlangde, rimpelend rhythme: Daar leert uit Schoonheid van den tijd
De ziel haar eigen eeuwigheid,
En tast van de aard naar heemlen uit
En raadt haar toegezeide bruid,
Als een blind man uit dooven gloed
De heerlijkheid der zon vermoedt;
En meer dan lust van lijf en bloed -
O stage wond die niets meer stelp' -
Wordt dat verlangen; als de schelp
Van verre zee, zoo zingt altijd
De nachtelijke oneindigheid
Beloften van de verre stranden
Hoog achter gouden sterrelanden,
Waar ruischt de breede diepe baan
Van schoonheids omgaande' oceaan
Langs onbereikbre vroegre woon,
Waar ziel in schoonheid zelve schoon
Bij zuivre zon en eeuwig gras
Een ander kind en zalig was. -
Boutens heeft ook veel vertaald; al de zeven overgebleven tragedies van Aischylos, voorts Sophokles' ‘Electra’ - waarvan de taal aanmerkelijk ‘spreekbaarder’ is dan die van de vertalingen naar Aischylos; ook Platoons ‘Phaidoon’, ‘Phaidros’ en ‘Symposion’, en verzen van Sappho heeft hij vertaald. Ook kwatrijnen uit Omar Khayyams ‘Rubaiyat’. Van Goethe diens ‘Iphigenia in Tauris’ en ‘Torquato Tasso’. Ook gedichten van Louise Labé en van Novalis; Wilde's ‘Salome’, ‘Een Florentijn- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 747]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche tragedie’ en ‘De Profundis’. Boutens heeft nog wel meer geschreven, o.a. gelegenheidspoëzie van min of meer dramatischen aard (‘Alianora’, ‘Middelburgsovergang’), maar dit is wel het voornaamste. We komen tot de derde der grooten, die de bevruchtende kracht der Tachtigers in zich opnamen en tot eigen bewonderenswaardige kunst verwerkten: Henriëtte van der Schalk (geb. 1869). In haar zien we de kunst, die als ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ was gedefinieerd, althans wat den inhoud betreft, omslaan in haar tegendeel. Ja, zij begon - haar eerste gedichten publiceerde zij in De Nieuwe Gids van April 1893, en in 1895 gaf ze haar eersten bundel - met verzen van mystieken klank; maar daarmee ook sloeg zij, als, op zijn wijze, Van Eeden, een weg in die van het ideaal der individualistische schoonheidsvereering en hartstocht-vereering afweek. En, als Gorter, komt zij via Spinoza tot het socialisme. Als Gorter, - maar toch, hoe anders dan hij. Het socialisme is voor hem een leer, voor haar een geloof. In den bundel ‘De Nieuwe Geboort’ (1903) belijdt zij dit geloof, en dat op een wijze die ons onmiddellijk, al zijn we los van alle socialisme en alleen maar gevoelig voor poëzie, volkomen tot meelevende bewondering brengt, zooals bijvoorbeeld de ‘Imitatio’ en ‘Elckerlyc’ dat doen ten opzichte van het katholieke geloof. Dit beduidt niet, dat deze dichteres - toen reeds Mevrouw Roland Holst - den wetenschappelijken kant van haar maatschappelijke overtuiging verwaarloost; zij heeft van haar vurige belangstelling te dezen in een aantal sociologische geschriften blijk gegeven. Maar telkens zijn die belangstelling en die overtuiging in haar geworden tot geestdrift, is haar weten tot profetische vervoering gestegen. Zij heeft, betoogend voor haar ideaal strijdende, daarbij liederen gezongen die, in zekeren zin strijdliederen, toch boven dat karakter uitzweven door hun vizionnair karakter. Zij leeft in ideëele vizies van een schooner leven; Moeders, de tijden
gaan zacht worden voor u:
wij komen u bevrijden
van den smaad van nu.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 748]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziet: ongeboornen
maken de kimmen blauw,
elk jong kind de verkoorne
van een schoone vrouw.
De mildheid, de zegen
als een oogst over de landen:
moeders, in uw zachte oogen
gaat geluk ontbranden.
Ze ziet de moeders van heden, de armoe-hutten, het troostelooze leven der fabrieken, maar met een brandend mededoogen draagt ze den troost aan. Zoo sterk is haar menschelijk gevoel, dat zelfs wanneer zij in haar gedichten redeneert, prààt, haar taal het meesleepende en steeds waarlijk poëtische accent behoudt; dit in tegenstelling met wat we over de latere, socialistische poëzie van Gorter opmerkten. ‘De Vrouw in het Woud’ duidt een periode van inkeer; het dan volgende ‘Verzonken Grenzen’ toont aan, hoe eigen leed - de dood van haar innig geliefde moeder - en eigen schouwingvan het mysterie der eeuwigheid haar ook weer brengen tot het eenige groote dat de mensch op aarde doen kan: het goddelijke, de liefde, hoog boven alle eigen baat-in-elken-zin, uit te breiden over de rampzaligen en vernederden. We voelen hoe zij, in haar schoonste vrouwelijkheid, altijd meer brengt dan een leer (van socialisme wordt dat later communisme), hoe de leer haar enkel een weg is voor de liefde; zooals dat mag zijn geweest voor die eerste Christenen, overwie wij zoo graag ideëele beschouwingen houden, en van wie wij zoo weinig weten, en zooals het zéker is geweest bij enkele der grootste heiligen. Waarlijk, aan diemoeten we denken, wanneer we zien wat deze vrouw - we noemden maar enkele specimina van haar omvangrijk oeuvre - weet te ‘verzetten’. Zij heeft ook verschillenden van haar helden - o.a. Rousseau en Garibaldi - in biografieën verheerlijkt; we missen in die biografieën wel zeer wetenschappelij ke objectiviteit, en we missen in haar poëtische taal, die bedenkelijke germanismen bevat, wel vaak zuiverheid, maar - ziedaar de macht van de ziel - tóch behoort haar werk tot het allerschoonste. Wat den geestelijken inhoud ervan betreft, zij zou vele, ook enkele belangrijke, medestanders vinden. Hun werk is echter niet meer stof voor ons geschiedverhaal. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 749]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We zijn hier dan - op enkele notities over het tooneel na 1880, en een en ander over de Vlamingen na - aan het einde daarvan. Het hier afbreken is een plicht van principe, een verstandelijke plicht, die het gevoel van den schrijver, allicht minstens evenzeer van den lezer, noode aanvaardt. Maar we herhalen: het is juist, dit te doen, en, hier althans, in een geschiedenisboek, niet te schrijven, neen, zelfs niet over den door mij zeer vereerden A. Roland Holst, niet over Jacob Israël de Haan en zijn begaafde zuster Carry van Bruggen, niet over Jacqueline van der Waals, over Heyermans, over Top Naeff, over Nijhoff, Werumeus Buning, J.C. van Schagen; - ik noem enkele namen, van welke ik toch wel vermoed, dat ze in een ‘Nieuwer’ Handboek, over een halve eeuw te schrijven, een plaats zullen vinden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LitteratuurWe hebben de Tachtigers, in tegenstelling van andere ‘handboeken’, niet noemenswaard uitvoeriger behandeld dan de voorafgaande tijden; wel zullen we omtrent hen wat meer litteratuur opgeven, doch weer niet de ‘Unmasse’ van tijdschriftartikelen. Wie de hieronder genoemde werken raadpleegt, komt echter gemakkelijk verder.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 750]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 751]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 752]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tooneel-notitieWat het tooneel betreft, kunnen we kort zijn. Er hebben reeds in de zestiger en zeventiger jaren belangrijke pogingen plaats gehad om ons tooneel, dat toen in een vrijwel jammerlijken toestand verkeerde, te verbeterenGa naar voetnoot1), maar wat het répertoire betreft merken we daar niet zoo dadelijk wat van. De eerste tooneeldirectie die iets doet om het répertoire litterair bij te werken, zoodat het verband hield met de litteratuur van den tijd, was die welke in 1890 den toen nieuw gestichten Tivoli-schouwburg te Rotterdam opende: De Vos en Van Korlaar; De Vos (Jan C. Sr.) was de artistieke leider; hij had op zijn staat van dienst nog andere dan acteurs-praestaties: had in de Nederlandsche letteren gestudeerd, was in 1885 hoofdredacteur van de Haagsche Courant geweest en, wat van meer artistiek belang was, had in hetzelfde jaar het reeds hiervóór genoemde kunstweekblad ‘De Lantaarn’ opgericht. Zijn hart ging naar het moderne, naar het in dien tijd allermodernste: het naturalisme. Hij maakte hier belangrijk werk uit den vreemde bekend; Giacosa's ‘Tristi amorf’ (‘Droeve Min’, vertaald door Mr. J. Kalff), Sudermann's ‘Heimat’, dat onder verschillende titels - dat veranderen van den titel is een van de bedenkelijke trucs van onze tooneeldirecties - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 753]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vele jaren op 't répertoire zou blijven; maar toen, mee door deze demonstraties èn door den directen en indirecten invloed van het Théâtre LibreGa naar voetnoot1), ook Nederlandsche auteurs in deze richting gingen werken, heeft hij ook Nederlandsch naturalistisch werk opgevoerd. Zoo heeft hij Van Nouhuys' eerste tooneelstuk ‘Eerloos’, ten doop gehouden. Dit drama is een eigenaardig symptoom van een overgangstijd, behoort tot die sociaal-psychologische kunstsoort die na de romantiek te onzent opkomt. Het was een succès. Geen wonder dus, dat toen Van Nouhuys het volgend jaar met zijn ‘Goudvischje’ kwam - banaler van vizie, maar meer voor het groote schouwburgpubliek geschikt - De Vos ook dit speelde, en hij voerde het weder ten triomf. Ook Van Nouhuys' beste tooneelstuk, ‘In kleinen kring’, heeft hij opgevoerd, een tooneelbewerking van Couperus' ‘Noodlot’, ‘Lotos’ van mevrouw Snijder van Wissenkerke.... Maar in 1895 moest het gezelschap De Vos en Van Korlaar zijn voorstellingen staken, door de gewone oorzaak: geen geld. De fakkel is overgenomen door de in 1893 te Amsterdam opgerichte ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging’, waarvan aanvankelijk L.H. Chrispijn Sr., die voordien bij De Vos en Van Korlaar was geweest, directeur was; tot 1896. Toen volgde Adriaan van der Horst hem als zoodanig op. De Nederlandsche Tooneelvereeniging (1893-1912) is een prachtige artistieke onderneming geweest; het ideaal: het beste te geven van klassieke en moderne Nederlandsche en uitheemsche dramaturgie, is ze in de twintig jaar van haar bestaan getrouw gebleven; al heeft men, ook hier, dat artistiek belangrijke werk, om den broode, wel afgewisseld met een of ander stuk dat de minderwaardige tooneelverwachtingen van de massa bevredigde. We hebben hier alleen gewag te maken van het modern-Nederlandsche werk. Van Van Eeden werden o.a. ‘Don Torribio’ en ‘Het beloofde land’ opgevoerd, van Frans Mijnssen, een fijnzinnig tooneelkenner, die ook een klein aantal psychologisch-interessante stukken schreef, ‘Uit eigen wil’. En dan is de grcote kracht - en de groote materieele steun - van de ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging’ geweest, dat ze het werk van Heyermans speelde. Diens tendentieus-socialistisch-naturalistische werk - dat tooneeltechnisch | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 754]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ongemeen knap werk is - valt echter buiten het bestek van dit boek; het is werk van de XXste eeuw. Van Eedens tooneelwerk noemden we, als dat van Emants. Mevrouw Simons-Mees zal in het slot van de XIXde en in het begin van de XXste eeuw een sterk met redeneering aangelengde psychologie op het tooneel brengen, een psychologie van bovendien wel zeer simplistisch karakter. Bij dit alles kon men verzuchten: waar blijft het blijspel? Het is verschenen, maar het bleef schaarsch: Doctor Juris' (pseudoniem van J. de Koo) ‘De Candidatuur van Bommel’ is een van de weinige goede specimina. Het overige valt in de XXste eeuw. Hoezeer Jan C. de Vos ook geijverd had om de litteraire beweging op het tooneel bij te houden, het naturalisme krijgt op het tooneel eerst zijn volle beteekenis, als het in de litteratuur al over zijn bloeitijd heen blijkt te zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
***
Over de moderne Vlaamsche litteratuur is meer te vermelden dan over het tooneel vóór 1900. We spraken over de romantiek in deze gewesten; - Conscience geeft in zijn romantische werk, dat de ‘volkstümliche’ sentimentaliteit handhaaft, toch wel het beeld van iemand die allengs tot een aanschouwen der dagelijksche werkelijkheid komt. Is hij de groote Vlaming van het midden der XIXde eeuw, de tweede helft dier eeuw is vervuld van een naam van meer verheven klank: Guido Gezelle! Hij rankt, als die andere groote Zuidnederlander, Vondel, verre boven de meerderheid onzer dichters uit, hij, de wonderbaar hooggestemde, fijne, eenvoudige, plastische lyricus, een zoo groot dichter van de goddelijkheid en de voor zijn gevoel door Gods adem doortogen natuur, dat hij naar onze meening de eenige waarachtige wereldgroote figuur mag heeten uit onze XIXde-eeuwsche letteren. Hij was een boomkweekerszoon, geboren in 1830 te Brugge, waar nu zijn geboortehuis als museum is ingericht en waar tegenover de Onze-Lieve-Vrouwekerk zijn standbeeld staat. Hij stu- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 755]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deert voor priester, wordt dan een bemind leeraar te Roesselaere. De kerkelijke overheid, die zijn Vlaamschgezindheid afkeurt, verplaatst hem naar Brugge, waar hij in 1865 onderpastor wordt; in 1871 wordt hij zelfs naar het afgelegen Kortrijk verplaatst. Hij werd niet alleen door de Franschgezinde hoogere geestelijkheid achteruitgezet, maar zijn werk werd ook door de liberale flaminganten miskend; het gevolg was, dat hij na 1860 dertig jaar als dichter gezwegen heeft, al zijn krachten gevende aan zijn priesterwerk en aan taalstudie. Dan, in de negentiger jaren, wanneer hij dus al in de zestig is, ontwaakt zijn muze weer en geeft hij zijn schoonste bundels uit: ‘Tijdkrans’ (1893) en ‘Rijmsnoer om en om het jaar’ (1897). In 1899 stierf hij; in 1902 werden zijn verzamelde ‘Laatste Verzen’ uitgegeven. Men heeft vele uitgebreide studiën over dit schoone leven gemaakt, dat, geborgen in 't stille Vlaamsche land, zooveel hooge poëzie schiep. Aanvankelijk werd buiten den kleinen kring van zijn leerlingen zijn talent bijna niet opgemerkt, hoewel reeds in 1858 zijn ‘Vlaamsche Dichtoefeningen’ uitkwamen, en in 1860 het beroemd geworden ‘O 't ruischen van het ranke riet’ in Alberdingk Thijm's ‘Almanak voor Katholieken’ verscheen. Zijn leerlingen te Roesselaere, vooral de begaafde, ja, die waren dol op hem; in de ‘klasse van poëzie’ won hij allen door zijn geheel eigen, door 't hart bestuurde wijze waarop hij hun deed gevoelen, wat poëzie is. Men kan den indruk dien hij op de jonge menschen maakte, begrijpen, want klaarder dan in Gezelle's rimpellooze ziel hebben zich hemel en aarde nooit weerspiegeld. Wonderlijker is het, dat de volwassenen, zij mogen dan minder ontvankelijk zijn voor echte waarden dan de jeugd, pas zóó laat hebben ontdekt, welk een zeldzaam groot - want zeldzaam zuiver en zeldzaam verheven geïnspireerd - dichter hier was opgestaan, een dichter, die geen behoefte gevoelde om de poëzie te vernieuwen; poëzie was hem de adem van den schouwenden mensch. Miskenning alleszins, we zeiden het reeds, viel Gezelle ten deel; men oordeelt het dwepen dat de jeugd met hem doet, bedenkelijk; men vindt in zijn onderwijs iets al te individualistisch, een gevaarlijke onbekommerdheid. Dus: men neemt hem zijn jongens af; hij heeft er diep onder geleden, onder het gemis zelf en onder het wanbegrip. Hij zwijgt dan; de dichterlijke vruchten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 756]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn eerste periode vonden we bijeen in de reedsgenoemde ‘Vlaamsche Dichtoefeningen’ en in ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’; ook in een paar later verschenen bundels, die echter in meerderheid verzen van vóór '60 bevatten: ‘Kerkhofblommen’ (1878) en ‘Liederen, Eerdichten en Reliqua’ (1880). Het zijn getuigenissen van een rustig, maar daarom niet minder verheven geloofsleven, van zijn liefde tot God dus, van zijn liefde voor Vlaanderen, van een liefde voor de natuur, die zich ook in een meelevende aandacht voor de dieren toont. Het is waar, hij ‘rijmt’ ook niet zelden - in een groote massa gelegenheidsgedichten - maar telkens, ook dan, verinnigt zich weer even zijn stem; de heldere, liefdevolle ziel, breekt als zonlicht door. Ook: een franke, eenvoudige, natuurlijke ziel, die met het eenvoudige landvolk zoo volkomen meeleeft, zou die geen gevoel hebben voor het schalksche en voor het schertsende vertelsel? Men denkeaan zijn ‘Boerke Naas’; wat zijn oolijk bekijken der dieren aangaat, aan ‘Pachthofschilderinge’. En ‘Het schrijverke’ dan! Het is een gelukkig verschijnsel, dat men deze gedichten alleen maar behoeft te noemen om ze in de herinnering van den lezer wakker te roepgn. Maar er zijn er die de gemiddelde lezer toch níét kent en die volstrekt niet minder de kennismaking loonen, zooals bijvoorbseld het gedicht op zijn gestorven leerling Eduard van den Bussche (in ‘Kerkhofblommen’). Deze poëzie, die zich ook bedient van de door Gezelle altijddoor nijver bestudeerde oude - èn van zelf-geschapen - woordvormen, schijnt ‘aus einem Gusz’ te zijn ontstaan. Nu, zoo ontstaan wàs ze, maar om ze tot den zuiversten vorm te brengen, dat is te zeggen: ze tot de nauwkeurige uitdrukking te smeden van het staag zorgvuldig in zijn nuancen beluisterd gevoel, heeft Gezelle op de meeste van zijn gedichten wel degelijk gewerkt. We wazen op zijn belangstelling in de taal; het was een belangstelling die de taal op zichzelf betrof, ook: die de taal als zijn instrument aanging. Na '60, als zijn naïeve-en-bezonnen blijheid om het leven is vertroebeld, en daarmee zijn dichtersnaren een sordine opgezet, als hij bovendien als onderpastor te Brugge en daarna te Kortrijk veel meer in de maatschappij staat dan toen hij docent aan het seminarie was,veel meer ook de moeit en en slavernijen van het volk van nabij waarneemt, ontwikkelt zijn talent zich meer in een sociale richting; in '65 richt hij een volksblad | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 757]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor letteren, geschiedenis en folklore op, met den gemoedelijken titel ‘Rond den Heerd’; hij werkt ook mee aan een paar andere tijdschriftjes en aan De Bo's Westvlaamsch Idiotikon. En als allengs het ‘boos weer’ dat de menschen over zijn hart hebben doen vlagen, tot kalmte komt, en de neergeslagen bloem der poëzie zich weer omhoog heft, blijkt zijn liefde voor God en de natuur in wezen dezelfde gebleven als in zijn jonge jaren, maar rijker en dieper geworden; het grootste verschil met zijn jeugdpoëzie merken we in den verinnigden klank waarmee hij met het landvolk meeleeft en meegevoelt, als een waarachtig herder met zijn lieve schaapkens.
***
Gezelle is niet alleen zelf een groot dichter geweest, hij heeft - als alle groote dichters trouwens - bevruchtend gewerkt op den litterairen akker van zijn land. Priester-dichter werd een veel voorkomende combinatie in de Vlaamsch- - en Limburgsch- - sprekende gouwen van België; ook leeken-dichters als René de Clercq en Omer de Laey vertoonen sterk zijn invloed. Ze vallen echter buiten het bestek van dit boek, evenals Stijn Streuvels (pseudoniem van Frank Lateur), wiens eerste werk van beteekenis, ‘Lenteleven’, van 1899 dateert. Maar hoe groot Gezelle's aandeel ook is in den opbloei van de Vlaamsche letterkunde, die vooral in 1893 door de oprichting van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’, zich duidelijk afteekent, en waartoe ook de artistieke Waalsche beweging van ‘La jeune Belgique’ (1881) en van den Noordnederlandschen ‘Nieuwe Gids’ (1885) hebben meegestuwd, er zijn ook andere figuren van letterkundige beteekenis die we in de tweede helft van de XIXde eeuw werkzaam zien. Een van de vroegsten en grootsten-van-aanleg was Albrecht Rodenbach (1856-1880), die niet tot vollen wasdom kwam, maar reeds in zijn jeugd zich ook in zijn gedichten een hartstochtelijk belijder van de Vlaamsche idee toonde. Men kan een indirecten leerling van Gezelle in hem zien: Hugo Verriest, Gezelle's bewonderaar, navolger, en zijn opvolger aan het Klein-Seminarie te Roesselaere, was Rodenbachs leermeester geweest, vóór die student te Leuven werd. Overigens trok deze typische romanticus, een Vlaamsche Byron, zijn lessen uit alle groote klassieke en moderne | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 758]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorgangers, en vereerde even hartstochtelijk de ‘kerels’ van Vlaanderen, als Aischylos en Goethe. Hij heeft ontzaglijk veel geredevoerd, en in zijn korte leven veel - van zeer ongelijke waarde - geschreven; eenige zeer krachtige en gevoelige vaderlandsche liederen en een dramatische heldensage ‘Gudrun’. Een meer gelijkmatige, en volgroeide, auteurs-figuur was Cyriel Buysse (1859-1932), die in 1890 in ‘De Nieuwe Gids’ zijn fel-naturalistische schets ‘De Biezenstekker’ publiceerde. Daarmee manifesteert zich ook in Vlaanderen een nieuwe richting in het letterkundig proza. Er was ongetwijfeld, na de romantiek van Conscience en zijn tijdgenooten, wel moderner werk verschenen, dat de aandacht boeide, ook die van vooral-kunstgevoeligen, we bedoelen: van wie niet enkel het emotioneel verhaal waardeerden; onder de gemoedelijke dorpsnovellen van Virginie Loveling (1836-1923) en de gevoelige gedichtjes van haar en van haar zuster Rosalie (1834-1875) is menig stukje dat dezelfde bekoring uitoefent als de beste gedichten van De Genestet; en Tony's (d.w.z. Antonie Bergmann's) ‘Ernest Staas, advocaat’ (van 1874) is vol beminnelijke en humoristische schilderingen van des schrijvers jeugdleven in 't nadien zoo véél verheerlijkte Lier, van zijn studententijd te Gent en van het advocatenbestaan te Brussel in de zestiger jaren; dit alles alleraardigst-raak en met een vleugje sentimentaliteit. Ook had men zich in de litteratuur wel bezig gehouden met de in Vlaanderen ongemeen groote ellende van het zwoegende volk (August Snieders, Dominicus Sleeckx, Vrouwe Courtmans, e.a.); maar die aanklachten hadden niet het vizionnaire, beeldende karakter van kunst. Eerst wanneer het Fransche naturalisme doordringt, krijgen we ook in Zuid-Nederland, in beheerschte epiek, werkelijk artistieke te-boek-stellingen van het leven te lande (ook in de fabrieken); Cyriel Buysse's ‘Biezenstekker’ is een van de vroegste uitingen van dezen aard; zijn drie jaar later verschenen eerste roman, ‘Het recht van den sterkste’, waarin we een sterken naklank van Zola hooren, was een machtig - ook in artistiek opzicht machtig - getuigenis van des schrijvers gevoel voor wie leden onder de verdrukking van den kasteelheer. In hetzelfde jaar, 1893, dan verscheen het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’, waarvan August Vermeylen, Prosper van Langendonck, Emmanuel de Bom en Cyriel Buysse de redactie vormden. Pol de Mont, een dichter die tot voor kor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 759]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten tijd in Noord- en Zuid-Nederland geliefd was, die bovendien veel gedaan heeft voor de propaganda van de ideeën van ‘De Nieuwe Gids’ in Vlaanderen, was men, als te ‘tam’, voorbijgegaan; - in tijden van strijd is men radicaal; achteraf zeggen we: Pol de Mont, de dichter van menig nog in 't hart van ons volk levend lied, heeft, wat de heeren van ‘Van Nu en Straks’ ook hebben beweerd, zeker mede groote verdienste gehad voor de Vlaamsche letteren, vooral door zijn cosmopolitische voorlichting. ‘Van Nu en Straks’ is een solider centrum dan ‘De Nieuwe Gids’ geweest. Het tijdschrift trad niet zoo revolutionnair op, maar trok de beste krachtentot zich; het bestond tien jaar en werd toen opgevolgd door ‘Vlaanderen’, waarna weer tal van andere tijdschriften ontstonden; speciaal Zuidnederlandsche, terwijl de schrijvers uit het Zuiden toch ook weldra geregeld in de Noordnederlandsche tijdschriften schreven, en trouwens die inzonderheid door Zuidnederlanders geredigeerde en gevulde periodieken gewoonlijk meer lezers in Nederland dan in België telden. Men gaat aan beide kanten gevoelen, dat een samengaan en een wederzijdsche inwerking de Nederlandsche litteratuur in haar geheel ten goede moeten komen: Noord-Nederland is meer verfijnd, maar in zoo sterke mate ververstandelijkt, dat het gevaar van verdorring niet denkbeeldig is, terwijl Zuid-Nederland, na den eeuwenlangen vreemden - Spaanschen, Oostenrijkschen, Franschen - druk, zich allengs ontvoogdend, de kenmerken van een ‘jong’ volk toont: leef- en strijdkracht, een gezonde, ruime en levendige belangstelling in de wereld-rondom, in den uitgebreiden zin van het woord. Zóó schiet dan een krachtige pracht van litteraire uitingen in het Zuiden op, de diep-doorzonnen renaissance-poëzie van Karel van de Woestijne, het realistisch en aan rustigen humor rijke werk van Cyriel Buysse, de grootsche vizies van het landleven van Stijn Streuvels. En: Vermeylen; last not least, want hij is de geestelijke leider van heel de groep; ook de politieke leider; politiek en kunst gaan in Vlaanderen nauwer samen dan bij ons. Zijn beste litteraire werk was het symbolische verhaal ‘De Wandelende Jood’ (1906). Er was een eigenaardig - en kenmerkend - verschil tusschen ‘De Nieuwe Gids’ en ‘Van Nu en Straks’. Van het Noordnederlandsche tijdschrift is de beteekenis vooral | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 760]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaald door de polemische strekking, door de theoretische en critische vertoogen, terwijl in het Zuiden de kunstenaars al, of bijna al hun krachten gebruiken voor hun inderdaad ook wel in de resultaten ongemeen belangrijken scheppenden arbeid. Die ook weer nog niet in ons geschiedverhaal beschreven kan worden; - al verbeeldt men zich dat nogal eens. Aan mijn opvolger endosseer ik ook de geschiedenis van de Zuidafrikaansche letterkunde; die mij voorkomt niet voor het begin van de XXste eeuw te zijn begonnen.
***
Zoo staan we dan aan het einde van een lange, dikwijls moeilijke, vaker behaaglijke en verheffende taak: den beschaafden leek-landgenoot te vertellen van ons volksleven, zooals zich dat door acht eeuwen uitte en weerspiegelde in de litteratuur. We hadden van veel navolging daarbij gewag te maken; wat de eigen trekken betreft, van veel behagen in het dagelijksch leven, ook van veel - vooral individualistischen - vromen zin. We begonnen met den beer Wisselau en met Hadewijch; we eindigden zoo ongeveer met ‘Jaapje’ en Gezelle.... Een volkseigen van waarde schijnt in het geheel onmiskenbaar. Moge het zich handhaven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LitteratuurEr is een groote. Jubileum-uitgave verschenen van de werken van Guido Gezelle in 11 deelen met een inleiding van Aug. Vermeylen, door A. Walgrave, Alossery, Urbain v.d. Voorde, Frank Baur, J.v. Ginneken e.a. (1930-1940).
In 1930 verschenen, ter gelegenheid van het eeuwfeest van Gezelle, tal van herdenkingsartikelen en begon de hierboven in de eerste plaats genoemde standaarduitgave te verschijnen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 761]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|