| |
| |
| |
Opleving van het Neerlandsche element in België
Zooals we hiervóór aanduidden: het Nederlandsch - Vlaamsch, Brabantsch en Limburgsch - heeft in de zuidelijke gewesten onder Koning Willem I de positie van een tweede-rangs taal. Men zou kunnen meenen, dat die positie erop vooruit moest zijn gegaan, nu die zuidelijke gewesten deel waren geworden van een koninkrijk, waarin het Nederlandsche element het domineerende was. Echter was er van eenige verheffing te dezen weinig te merken; wellicht doordat in het van den aanvang af weinig met die vereeniging met ‘Holland’ ingenomen zuiden, het Fransch, daardoor te meer, de taal van aanzienlijken en beschaafden werd geacht. De anti-Nederlandsche gevoelens worden echter verzacht en zullen grootendeels verdwijnen, zoodra men van Nederland af is. Al is dan nog het ‘Vlaamsch’ - onder dien naam vat men sedert de XVIIIde eeuw gemeenlijk de Zuidnederlandsche Dietsche dialecten samen - niet in de algemeene achting de gelijke van het Fransch, men kan toch zonder zich tegenover zijn omgeving te blameeren, zich daarin uitdrukken, en zich met de studie van de vroegere taal bezighouden.
Zoo moeten we - tot de invoering van het algemeen kiesrecht (1893) de Vlamingen, numeriek de meerderen, naar voren brengt - den toestand zien. Het peil der Nederlandsch sprekenden in België is aanvankelijk nog zeer laag; de lectuur in het Nederlandsch is van zoodanig allooi als we niet tot de schoone letteren plegen te rekenen.
Toch, sedert '30, is al spoedig een opleving merkbaar, een Vlaamsch nationaal besef. Men voelt zich ‘de zonen van Artevelde’ - de uitdrukking zou een cliché worden, dat men langzamerhand niet meer gebruiken kan, maar intusschen, in die jaren voelde men met trots, dat men toch de, zij het vele eeuwen verdrukte, nakomelingschap was van wie eens een van de belangrijkste culturen van het laat-middeleeuwsch en XVIde-eeuwsch Europa hadden geschapen en veredeld.
| |
| |
Evenwel, terwijl toen én in het picturale én in het litteraire het Zuiden het Noorden voorging, zocht thans het Zuiden zijn voorbeelden boven den Moerdijk. En daar vond het inderdaad schrijvers, die men verstond, naar wie men geern' luisterde. Het waren niet de voornaamste; die gingen te hoog, als men zei; inderdaad was het bezwaar meer, dat ze te fijn en te ‘erudiet’ van uitdrukking waren; die afstand was hun nog te groot. Wat luidruchtigheid echter viel wel in den smaak, ja, gold als aanbeveling, en zoo genoot men veel van Bilderdijk, en van meerderen bij wie men een romantieke gesteldheid aanwezig voelde; terwijl ook de fireside-poetry van Tollens, Beets, Ter Haar den eenvoudigen smaak wezenlijke voldoening gaf. De Vlaamsche neiging tot uiterlijke praal was oorzaak dat men bij het navolgen der rhetorische voorbeelden het er nog wel wat dikker boven-op legde....
Over 't algemeen was, bij alle goed bedoelen, gedurende de eerste halve eeuw het artistiek gehalte niet hoog. Toch, we ontmoeten ook dan daar eenige figuren die van wezenlijk belang zijn voor de Nederlandsche letteren.
Daar is Jan Frans Willems (1793-1864), die reeds vóór 1830 zon op plannen voor den geestelijken opbouw van het Vlaamsche volk. Potgieter heeft, naar we reeds vermeldden, tijdens zijn verblijf te Antwerpen, waar Willems van 1821 af ontvanger was, kennis met hem gemaakt; hun zweefde een zelfde ideaal voor oogen, maar voor Willems moest de verwerkelijking daarvan wel lager beginnen. In elk geval, zijn pogingen geschiedden met juist inzicht. Toen België zich onafhankelijk had verklaard, werd hij - de strijd voor de Nederlandsche taal en de Nederlandsche beschaving was de regeering verdacht - naar het kleine Eeclo verplaatst, waar hij oud-Vlaamsche liederen begon te verzamelen; in 1848 zou hij er een kostelijken bundel van uitgeven; met de zangwijzen. De glorietijd van de Vlaamsche beschaving viel in de middeleeuwen, en hij heeft niet alleen voor de volksliederen van die periode de aandacht opgeëischt, maar ook voor allerlei andere monumenten van oude kunst; in 1834 gaf hij een bewerking van de ‘Reinaert’; in 1837 richtte hij het tijdschrift ‘Belgisch Museum’ op, waarin vele oude texten en vele gegevens omtrent andere cultuurmonumenten zouden worden uitgegeven; hij heeft dan in het ambtelijke toch ook weer eenige promotie gemaakt; sedert '35 is hij ontvanger te Gent. In 1839 is hij de voornaamste
| |
| |
der oprichters van de Maatschappij der Vlaemsche Bibliophilen; met Blommaert, Snellaert en Serrure beoefent hij de oude taal en letteren. Dat geschiedt vooralsnog met meer geestdrift dan kennis; de uitgaven van deze bibliophilen golden langen tijd vrijwel als toonbeelden van dilettantisme, dankbaar gewaardeerde vindplaatsen van textcritiek voor doctorandi die nog wat ‘stellingen’ zochten. Maar per slot van rekening is het toch die zuidelijke geestdrift geweest, die een belangrijke stuwing was tot de studie van onze Middelnederlandsche letteren; - zooals de Zuidnederlandsche litteratuur zelve en de Zuidnederlandsche wetenschap in de Middeleeuwen en speciaal nog aan het einde van de XVIde eeuw het Noorden in geestelijke beweging hebben gebracht. Het Belgisch Museum bestond tot 1846; daarna wordt, van 1855 tot'62, het ‘Vaderlandsch Museum’, onder leiding van C.P. Serrure het in denzelfden zin geleide en leidende tijdschrift in België; daarna komt dan nog het ‘Nederlandsch Museum’, onder de redactie van Prof. Heremans, maar dat heeft een meer algemeen karakter, bepaalt zijn belangstelling niet tot het oude.
Velen van de tallooze dichters en prozaïsten van deze eerste periode van de Vlaamsche beweging hebben historisch belang. Daar is Prudens van Duyse (1804-1859), thans nog vooral bekend door zijn nog altijd leesbare en zelfs hier en daar van fijn begrip getuigende ‘Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw’, maar die tijdens zijn leven vooral als dichter een gróóten naam had; in het epische doet hij ons thans aan als een bedenkelijk rhetorisch Bilderdijkiaan, maar in 't lyrische heeft hij opmerkelijk werk geleverd. Vooral zijn kindergedichten verdienen nog de aandacht. Door een archaïsch, oud-germaansch rhythme weet hij zijn vers soms een bijzonderen, tijdeloozen klank te geven.
Dan is er de, als van Duyse, in zijn tijd en zijn land ook al heel beroemde Karel Lodewijk Ledeganck (1805-1847), die vooral Schiller, Lamartine en Byron bestudeerd heeft en dan ook wel, al handhaafde zich het vrij conventioneele karakter zijner poëzie, wat meer verfijning in de hanteering van het vers toont; althans in zijn laatste werk, dat wel zijn beste is, ‘De drie zustersteden’. Van die drie stadsbeelden is dat van ‘Brugge’ nog het meest geslaagd; Brugge is de stad van weemoed en mijmering en die
| |
| |
gevoelens spreken Ledeganck het sterkst aan. 'n Heerlijk vermakelijk type in de jonge Vlaamsche beweging was ‘d'n Door’, Theodoor van Rijswijck (1811-1849), een echte jongenuit-het-volk, vrijwilliger toen de opstand uitbrak, maar meer held met den mond dan met der daad; toen hij gewaarwerd, dat er door de ‘Hollanders’ echt geschoten werd, ging hij aan den haal. Was hij voor den opstand al leerling-beeldhouwer, decoratieschilder en onderwijzer geweest, daarna werd hij klerk in den lommerd in zijn vaderstad Antwerpen. En 's avonds zat hij in ‘Het Zwart Paerdeken’, en las daar zijn werk voor in een gezelschap, dat ook in het uiterlijke de romantiek nastreefde, dichters en schilders, die er met hun flambards en zwierende haren uitzagen als de ‘Bohême’, die Murger weldra onsterfelijk zou maken. Maar als ze beseft hadden, dat ze in dat opzicht voorbeelden of ook maar equivalenten hadden aan de Seine, zouden ze - misschien - zelfs wel die interessante uiterlijkheden hebben prijsgegeven, want al wat Fransch was, verfoeiden ze; ze wisten van al dat Fransche trouwens in meerderheid niet veel af, al kende d'n Door het ook genoeg om een paar liedjes van Béranger te vertalen. Hij heeft wel zeer den volkstoon weten te treffen en beschikte over een speelsche rhythmiek, die fleurig en strijdlustig in-éénen was. Zijn romantische verhalen in rijm en onrijm zijn meer hevig dan poëtisch, maar zijn eenvoudige liederen hebben hem lang in het Vlaamsche land overleefd.
Over de grenzen van dat land, ja ook over den Moerdijk ging de naam Jan van Beers (1821-1888); als Vondel, Tollens, Bogaers, Borger stond hij peet over verschillende, ook Noordnederlandsche, rederijkerskamers en tooneelvereenigingen; zijn ‘Zieke jongeling’ heeft daar een halve eeuw lang zijn kwijnend bestaan, onder algemeen medelijden, voortgesleept. Het is, als o.a. ook ‘De Gevangenwagen’, een van die verhalen in sentimenteelen toon, waarop het volk dol is. Beers heeft aanvankelijk voor priester gestudeerd, maar is, door stijgenden twijfel genoopt, leeraar geworden; hij heeft, veel van de Franschen en de Duitschers leerende allengs zijn gevoel verdiept, zijn techniek verfijnd. ‘Begga’ is wel zijn beste gedicht; en dan zijn ook zeer populaire ‘De Bestedeling’; en ‘Het Licht’.... Dat zijn zuivere gedichten met rake plastiek....
Er waren veel namen nog te noemen van vereerde grootheden
| |
| |
van dien tijd, die we nu echter kwalijk anders kunnen zien dan als weinig verkwikkelijke rhetorici: Emanuel Hiel, Dautzenberg, e.t.q. Maar er is één prozaist, over wien we wel iets meer mogen zeggen. Hendrik Conscience (1812-1883), die bij het Vlaamsche volk, nog heden, een populariteit geniet als Cats eens te onzent, en dan een populariteit van nog wel inniger, hartelijker gehalte. Want hij vertegenwoordigt de waarachtige groote volkskunst; hij geeft de gevoelens van zijn volk, die zijn eigen gevoelens zijn, en die hij krachtens zijn kunstenaarschap zuiverder kan uiten, ‘gestileerd’; - als men aan dit woord maar niet de gedachte verbindt van iets kunstmatigs, iets opzettelijks.... We bedoelen: hij geeft het Vlaamsche volksleven ‘wezen-lijk’; in 't kort en volledig. Als men poogt zich rekenschap te geven van de gebreken, die dit werk eigen zijn, komt men tot de concluzie, dat het geen gebreken zijn van deze kunst, maar gebreken van het volk. Als kunst, als volkskunst, is dit werk voortreffelijk; - men moet alleen maar zich wat anders instellen, dan bij het genieten van dat soort werk dat om onze aandacht voor zijn verfijndheid schijnt te vragen; men moet veel aangeleerds afleggen, en als men dat, onder 't lezen van deze boeken doet, voelt men, dat men er beter op wordt; jonger, natuurlijker, kinderlijker. En daar wordt men dan nog heerlijk voor beloond ook!
Het is merkwaardig, dat deze door-en-door Vlaamsche jongen een Franschen naam, want een Franschen vader, had. Zijn moeder echter was een Vlaamsche, en 't is óók een goed kind, dat naar zijn moeder aardt. Hij wordt te Antwerpen geboren, geniet in de poesjenellenkelder van oude gedramatizeerde volksverhalen; koopt volksboekjes. Ze wonen sedert 1822 op ‘den Groenen Hoek’ een kwartiertje buiten de stad; daar is ook iets van de natuur te genieten, en daar woont ook een gewezen geestelijke, die Hendrik allerlei leert van bloemen en planten, en ze hem doet zien als teekenen van Gods liefde. In '30 wordt hij, als d'n Door, vrijwilliger; doorkruist de Kempen, waar hij uitgeput eenige dagen in een boerenwoning ziek ligt en door een meisje liefderijk verpleegd wordt. Hij komt, in 1836 uit den krijgsdienst ontslagen, ook in Het Zwart Paerdeken; debuteert daar met een verhaal in 't Fransch. Maar het volgend jaar verschijnt zijn - tevens de - eerste Vlaamsche roman: ‘In 't Wonderjaar’; hij werd door de bentgenooten hevig bewonderd; de jonge schilders onder hen
| |
| |
illustreeren hem.... Het is een erg melodramatisch geval, dat den beeldenstorm te Antwerpen behandelt; later heeft Conscience op aandrang der clericalen 't verhaal aanmerkelijk verkatholiekt. Er verschijnt dan in hetzelfde jaar 1837 nog een bundel proza en poëzie van hem, maar dan, het volgend jaar, komt het boek, dat hem beroemd zou maken: ‘De Leeuw van Vlaenderen’, een monument van den Gulden-sporenslag. Het is een grandioos-romantisch tafereel; fel van kleur als de heiligen op de kerkglazen, maar dat is juist geschikt om indruk te maken op de naïeve gemoederen
En dat wilde hij; hij wilde ‘den sluimerenden leeslust onder de burgers opwekken door treffende en belangrijke tooneelen en de vaderlandsliefde aanvuren door het verhaal der groote daden des voorgeslachts’. - Hij heeft dat betracht met korte verhalen - o.a. in den bundel ‘Avondstonden’ vereenigd; daar vindt men het prachtige verhaal ‘De Geest’ (over een soldaat, die niet bang te maken was), heerlijk in den volkstoon naverteld; - hij heeft zijn doel ook betracht met een populair werkje ter bevordering van de kennis der natuur en ter propagandeering van de Nederlandsche plantennamen; - voorts, vooral, met zijn romans. We noemen enkel eenige van de beste: ‘Jacob van Artevelde’, zijn meesterwerk op 't gebied van den historischen roman, en dan de dorpsverhalen: ‘De Loteling’ en ‘Baes Gansendonck’; deze soort vertellingen in den rechten volkstrant, sappig, humoristisch, sentimenteel, gaan hem het allerbest af. Daar ligt zijn kracht, - en met dat genre had hij een succes, alleszins, dat wellicht méér dan een puur artistiek succes was. Hij heeft zijn volk leeren lezen, zegt men. Maar hij heeft dat volk daarbij meteen leer- en leesboekjes gegeven, die het hart troffen, en het vertrouwen in de waarde van den eigen eenvoudigen aard versterkten!
| |
Litteratuur
F. de Potter, Vlaamsche Bibliographie (Gent, 1893). |
Vlaamsch België sedert 1830. Studiën en Schetsen bijeengebracht door het Willems-Fonds ter gelegenheid van het jubeljaar 1905, 6 dln. (Gent, 1905-1910). |
G. Kalff, Over Vlaamsche Volkskracht (De Gids 1907, III, blz. 338; 1910, III, blz. 59). |
Th. Coopman en L. Scharpé, Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde van het jaar 1830 tot heden (Antwerpen, 1899). |
E. Coremans, De Nederlandsche letterkunde in België sedert 1830 (Brussel, 1904). |
Remi Sterkens, De letterkunde in de Antwerpsche Kempen van 1830-1900 (Turnhout, 1935). |
Brieven van J.F. Willems, toegelicht door J. Bols (Gent, 1909). |
| |
| |
J. Michels, Prudens van Duyse. Zijn leven en zijne werken (Gent, 1893). |
R. Roemans, Jan Frans Willems, de vader der Vlaamsche Beweging. (1793-1864) (Dietsche Warande 1928, blz. 378). |
W. de Vreese, Drie brieven van Potgieter aan J.F. Willems (De Gids 1931, I, blz. 199). |
A. Hallema, Jan Frans Willems en zijn schepping van de Maatschappij tot bevord. der Nederlandsche taal- en letterkunde in 1836 (Nederland 1937, blz. 248). |
L. Willems, Over een onuitgegeven gedicht van K.L. Ledeganck (Versl. Kon. Vl. Acad. 1935, blz. 391). |
W. van Eeghem, Cuique suum of Zuid-Nederlands (en vooral Prudens van Duyse's) aandeel in de wederontdekking van Mariken van Nieumeghen (Versl. Kon. Vl. Acad. 1942, blz. 401). |
Jozef Muls, De dichters der Schelde: Geuzenliedboek, Ledeganck, Jan van Beers, enz. (Versl. Kon. Vl. Acad. 1934, blz. 839). |
Eug. de Bock, Hendrik Conscience en de opkomst van de Vlaamsche romantiek (Antwerpen, 1920). |
A. Jacob, Hendrik Conscience en de Belgiese politiek (De Gids 1928, II, blz. 396). |
M. Sabbe, Twee onuitgegeven brieven van H. Conscience en J.B. van Hemel (Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad. 1930, blz. 619). |
Brieven van Hendrik Conscience aan Melchior baron van Diepenbrock, prinsbisschop van Breslau, medeged. door A. Nowack (Versl. Kon. Vl. Acad. 1933, blz. 399). |
Felix Timmermans, Hendrik Conscience (De Stem XIV, blz. 132). |
De vergadering der Kon. Vl. Acad. bij gelegenheid van de 50e verjaring van Conscience's afsterven. (Versl. en meded. Kon. Vl. Ac. 1933, blz. 813). |
Lode Baekelmans, E.F.D. Lauwers, een epigoon van Hendrik Conscience (Versl. Kon. Vl. Acad. 1937, blz. 198). |
R. van Roosbroeck, H. Conscience en zijn ‘Leeuw van Vlaanderen’ in het tijdskader (Dietsche War. 1938, blz. 489). |
Antoon Coolen, Hendrik Conscience, de verteller van zijn volk (De Gemeenschap 1938, blz. 337). |
In 1938 verschenen nog verschillende herdenkingsartikelen in de Vlaamsche Gids (XXVI); n.l. van A. Vermeylen, (De literaire waarde van ‘De Leeuw van Vlaanderen’), van J. Muls, (Conscience en de romantiek), van E. de Bock, (Conscience en het buitenland - vertalingen -), J. Peeters, (Rond Conscience's historische romans) en G. Moyaerts, (De natuur in de romans van Conscience). |
|
|