Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 642]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
HumoristenEr leefde nog wel iets anders in de vaderlandsche dreven in de eerste drie-kwart van de XIXde eeuw. De humor. De Nederlandsche humor is een voortreffelijke species van 't Westeuropeesche genus. Ja, er is navolging, vooral van den Engelschen, in onzen tijdens - ook wel in - de romantiek levenden humor, maar hier te lande vond die uitheemsche stek een voortreffelijken groeibodem. Het vreemde karakter is dra nauw herkenbaar; de vernederlandsching, die Potgieter krachtdadig in onzen emotioneelen Sturm-und-Drang poogde te bewerken, ging bij den humor vanzelf; wij hebben altijd den humor aangekweekt, een humor, die er wezen mocht; waaruit op zeer gelukkige wijze onze zin voor realisme blijkt, terwijl de raak-waargenomen realiteiten met zékere, rustige en berustende critiek worden weergegeven. Zooals Jan Steen, onze grootste schilder na Rembrandt, het in 't picturale deed. De Nederlandsche humor is nuchterder dan de Engelsche, fijner dan de Duitsche, minder verstandelijk dan de Fransche; - wat niet zeggen wil, dat ze die buitenlandsche soorten overtreft. Wel, dat ze een eigen wezen heeft; en dat is tot groote voortreffelijkheid gebracht. Een eigenaardige overgang van romantiek naar humor vinden we in het leven van Nicolaas Beets (1814-1903), maar vele humoristen zijn hem vooraf gegaan; we volstaan hier met het noemen van Jacob Vosmaer (1783-1824), medicus, later hoogleeraar in de plantkunde, scheikunde en ‘artsenijmengkunde’ aan het Athenaeum te Harderwijk, nog later hoogleeraar te Utrecht, waar hij ook aan de toen (1821) juist opgerichte Veeartsenijschool véle vakken doceerde. Deze dokter-apotheker-veearts, die veel over zijn studievakken schreef, was ook nog dichter, althans rijmer, en bovendien schreef hij humoristisch proza; humoristisch doet het ons ook wel eenigszins aan, dat hij na een uitvoerig geschrift over ‘De kunst om lang te leven (en wel te sterven)’ op vrij jongen leeftijd overleed; maar dat was een humor-met-der-daad, dien hij wel zeer zijns ondanks debiteerde. Hij schreef dan een aantal | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 643]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
kleine prozabijdragen in de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’; twee jaar na zijn dood werden die in boekvorm uitgegeven, en in 1839 nog eens. Onder die prozawerkjes munt vooral uit ‘Het Leven en de Wandelingen van Meester Maarten Vroeg’, dat nog eens in 1873 en in 1892Ga naar voetnoot1) herdrukt werd. Dat is dan ook aardig, ja, fijn werk. Jacob Vosmaer, hoe begaafd ook, was een verschijning, die altijd zoo'n beetje in de schaduw bleef; hij was doof, had een slecht gezicht, was schuchter. Schuchtere menschen hebben niet zelden een beschouwenden aanleg, en wanneer ze de wereld ‘door’ hebben, kan die schuchterheid zich verheffen tot een rustigen, onafhankelijken, meestal nogal sceptischen humor. Jacob Vosmaer was een humorist van dit slag. De brillante Beets heeft hem weldra overschitterd; Hasebroek, Gewin - hoewel die beiden zeker minder fijn waren dan Vosmaer - hebben met vriend Hildebrand mee in de volle zon gestaan, waarin de Camera bleef opgesteld, maar wie zich in de letteren van dien tijd verdiept, zal bevinden, dat waarlijk niet in 1836 plotseling de humor uit den Nederlandschen bodem opspoot, maar dat er - om niet nog verder terug te gaan - van Betje Wolff af telkens wel blinkende sprankjes zichtbaar zijn. Die Meester Maarten Vroeg is dorpsbarbier; dat wil dan natuurlijk zeggen: tevens chirurgijn en opperste medicus van 't dorp, en dezen dorpsbarbier legt de schrijver - professor in de medicijnen - allerlei simpel-rake critiek in den mond, onder anderen op de dokters en op de professoren. Terwijl toch ook het barbiers-type rustig komisch is gehouden; een personnage, dat óók zijn menschelijke zwakheden in zeer behoorlijke mate bezit; zoo, door dit intermédiair uitgesproken, krijgt Vosmaer's oordeel niet het karakter van hatelijkheden speciaal tegen één stand, maar worden de parmantige medici alleen maar wat neergezet, en hun fouten als algemeen menschelijke zwakheden te verstaan gegeven, terwijl ze toch met een tikje oolijken spot worden aangemaand, hun aandeel in die zwakheden niet te vergeten. De deftige ‘stadsche doctor’, die natuurlijk geweldig op den ‘Dorp chirurgijn’ neerziet, wordt al in het eerste der achttien hoofdstukjes ten tooneele gevoerd. Dominee op het dorp is ziek, en ‘tante Hans’, die hem komt opzoeken, vindt, in overleg met de huisgenooten, dat er een dokter uit de stad moet komen. Do- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 644]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
minee zelf is met meester Maarten tevreden en zou diens braakmiddelen graag geslikt hebben, maar dominee heeft thuis niet veel te vertellen. Wel op den preekstoel natuurlijk, ‘maar in zijn huis, waar ieder, van zijne eerwaarde vrouw schoonmoeder tot Piet de Poes incluis, hem tegensprak, was hij reeds sinds jaren gewoon, zijne hersens en zijne stem te laten rusten, en, in eenen zachten dommel, alles met hoofdknikken te beantwoorden. Op die wijze werd er besloten, dat Teunis, de knecht van den kerkmeester, met den wagen naar de stad zoude rijden, en er een' doctor halen, hetzelfde welken: want Tante begreep, dat een stadsch Doctor altijd meer wist dan een dorp-chirurgijn, die nooit anders dan boeren den pols voelde. ‘Ik weet wel’, - vervolgt Meester Maarten Vroeg - ‘dat menigeen mijner confraters zulk een oordeel hard valt; maar ik moet ronduit bekennen, dat het mij altijd zeer natuurlijk en billijk is voorgekomen. Het algemeen volksgeloof, de overeenstemming der menschen, wordt, in de gewichtigste zaken, als het grootzegel der waarheid aangemerkt; en de menigte is, zoolang er doctors bestonden, gewoon, de kunde der Artsen af te meten naar de grootte der huizen, waarin zij geroepen worden, en het aanzien der tongen, die zij dagelijks bezien.’ Geestig wordt dan het bezoek van dien stadsdokter beschreven, waarbij meester Maarten ‘met niet minder onderdanigheid dan een' recruut omtrent zijnen kapitein bezielt’, aanwezig is. Hij wordt er schrikkelijk uit de hoogte behandeld; de dokter brengt een spreuk van Hippokrates te berde, tengevolge van welke meester Maartens braakmiddel werd afgekeurd. Als deze dan, thuisgekomen, eerbiedig, met behulp van het woordenboek van Petiscus, de spreuk die hem vernietigd heeft, gaat vertalen, blijkt die te beteekenen ‘dat men geene stof moet ontlasten, wanneer zij niet zeer beweegbaar is.’ Dat komt niet overeen met zijn eigen ondervindigen; als de boeren te veel stokvisch hadden gegeten, was een braakmiddel altijd je ware; maar ‘ik weet niet of de Grieksche boeren ook stokvisch aten’, mijmert meester Maarten; ‘ja, als ik naga, hoede zoon van den overledene’, - dat is de dominee, want ondanks den dokter uit de stad en dokter Hippokrates haalt die 't er niet boven op - ‘de student, over die Grieken spreekt, zoude ik haast denken, dat zij in 't geheel niet aten, en dat er ook geene boeren onder hen geweest zijn’ ..... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 645]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze rustige en berustende woorden van meester Maarten ligt wel het contemplatief, maar tevens fijn-critisch bekijken van de menschheid door Vosmaer. En wat het slot van het bovenstaand citaat betreft, - dat is zeker een aardige spot met de rhetorische wijze waarop men in het begin van de XIXde eeuw de Oudheid voorstelde. Er zijn meer uitlatingen in zijn werk, die als critiek op zijn tijd van belang zijn, bijvoorbeeld over de ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’, die hij mee ondergaan heeft; veel ook is er, waaruit we hem als een kind der Verlichting leeren kennen; in zijn apologie van de geneeskunst zegt hij bijvoorbeeld: het zou denkbaar zijn, dat deze kunst haar bestaan aan een verjaard misbruik te danken had, ‘gelijk de staande legers, of het priesterlijk gezag’. Zoo wordt ons op prikkelend-onderhoudende wijze door de lectuur van Maarten Vroeg bijgebracht, wat er al zoo leefde in een door aanleg en ontwikkeling fijnen geest in dat tijdvak, dat in zijn geheel zoozeer het aspect van ‘lassitude sociale’ vertoont. Het tijdvak van de ‘verhandeling’, een genre van, meestal populair, gepraat, waar Geel nogal den draak mee steekt; en meerderen; - er zijn bijvoorbeeld nog een paar vermakelijke anonymi, die, in een in 1823 uitgegeven ‘Proeve van hekelschriften, of Verzameling van satirique en luimige opstellen, den opgeruimden toegewijd’, een opstel publiceeren, getiteld: ‘Verhandeling over de verhandeling en de verhandelgezelschappen’. Onze Jacob Vosmaer laat zich ten opzichte van de verhandeling ook niet onbetuigd, waar hij zijn barbier eerst laat zwoegen over een zelf op te stellen voordracht, en hem dan die van een student laat voorlezen; waarna hij in zijn omgeving al de noodlottige gevolgen van het waarheid-spreken ondervindt .... Dit alles, en nog veel meer, onder anderen de beschrijving van het gezin van Vroeg, waaruit blijkt, dat ook deze Socrates niet zonder Xantippe is, maken het boekje tot aardige lectuur. Niet zoo knap is het leven hier weergegeven, niet zoo sterk gestileerd en geobjectiveerd, als in de beeldjes van de Camera Obscura, maar in zijn meerdere directheid, waarbij ironie en bespiegeling elkaar afwisselen, toch wel heel genoeglijk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 646]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nicolaas BeetsNicolaas Beets begon, als gezegd, in den romantischen trant. Als student - in de theologie - dweepte hij met de Engelsche en de Fransche romantiek; vooral bewonderde hij Byron, maar ook Scott en Sterne, den humorist. Hij heeft van Byron eenige werken vertaald, - op een wijze die wel duidelijk toont, dat hij het heroïsche niet meevoelde; hij projecteert het zelfs soms bedenkelijk in 't platte vlak. Hij heeft zijn bewondering ook door navolging getoond: in het Spaansche berijmde verhaal ‘José’ (1834); heeft wellicht het gevoel gehad, dat hij 't het best in Spanje zoo Spaansch kon laten toegaan, als zijn zin, of althans zijn bewondering, voor 't romantische eischte; maar het is toch maar een erg zwak, erger: hol poëem geworden; hij was de man niet om een Lara-figuur te doen leven. In ‘Kuser’ (1835) en ‘Guy de Vlaming’ (1836) heeft hij, wellicht door het voorbeeld van Scott en den wenk van D.J. van Lennep geleid, de romantiek naar den vaderlandsche bodem overgebracht, maar ook hier is de Byroniaansche hartstocht tot een tamelijk rare holle gezwollenheid geworden; en, als werd de spanning boven-de-eigen-maat hemzelf te sterk, in een echter en eenvoudiger verhaal in verzen, ‘De Maskerade’ schijnt hij tusschen al die hevigheden in even adem te hebben geschept. Al dit werk, dat hij later als producten van zijn ‘zwarten tijd’ zou kenschetsen, behoort niet tot zijn beste, maar tot het begrip van de figuur die hij worden zou, is het niettemin een kostelijke bijdrage; wat in zijn persoon en later werk tijdgenooten en nakomelingschap zal hinderen, zijn weldra onder schitterend talent bijna bedolven fouten - ijdelheidGa naar voetnoot1), zelfingenomenheid, gebrek aan waarachtig medegevoel - toonen zich hier op 't duidelijkst. Waar die fouten hem niet belet hebben een après-tout bewonderenswaardig, klassiek boek te schrijven, behoeven we daarbij, althans in dit overzicht, niet langer stil te staan. Dat klassieke boek is de ‘Camera Obscura’, die na honderd jaren volkomen frisch en levend is gebleven, ook nog zooveel gelezen wordt als met weinige boeken van later datum het geval is; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 647]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
het is misschien het eenige werk in onze Nederlandsche letteren, waaruit citeerend men in beschaafd gezelschap onmiddellijk een verrasten glimlach van zeer aangename herkenning op de gezichten te voorschijn roept. De ‘Camera’ is inderdaad het populaire boek van Nederland. Beets dan heeft den zwaarmoedigen romantischen mantel van zijn schouders laten vallen - welk een opluchting! - en is vol lust het dagelijksch leven gaan ‘copieeren’, - zooals Potgieter het onjuist en kleineerend noemde. De schetsen, die hij, onder het pseudoniem Hildebrand schreef, en die in 1839 vereenigd zijn in dit boek - (het is later uitgebreid; bij den derden druk, in 1851, had het zijn volledigen omvang) - behooren tot het fijnst-geestige proza, dat ooit in onze taal geschreven is. Potgieter - opgestookt door Geel, terwijl ook Bakhuizen niet veel voor 't genre voelde - mag er te weinig ideaalstelling in hebben gevonden, te weinig hart ook, en te veel sentimentaliteit, latere critici mogen hebben gewezen op de hierboven gesignaleerde zelfgenoegzaamheid van den auteur, die in dit boek vooral uitkomt doordat deze zichzelf nogal eens de mooie rol laat spelen, - deze aanmerkingen en andere, b.v. op de te onpas ingelaschte moralisaties, soms nog van bedenkelijke soortGa naar voetnoot1), beletten ons niet, de heerlijke karakteriseering te waardeeren van echt-Hollandsche - uiteraard meerendeels zeer, en érg, burgerlijke - typen en van echt Hollandsch leven, met excellenten humor geteekend. Een prachtstuk is ‘De familie Stastok’; een weemoedige humor leeft in ‘Een oude kennis’; ‘De schippersknecht’ is een met hard en fijn realisme gegraveerd beeld uit de - met de XVIIIde eeuw niet geëindigde - regentenheerschappij ... Enzoovoort. Als een curieus stukje romantiek staat daar nog tusschen-in ‘Teun de Jager’. Een eigentijdsch criticus, die meer gevoel voor geestigheid had dan Potgieter, Huet, heeft een vergelijking gemaakt tusschen het hoofdwerk van zijn ouderen en dat van zijn jongeren tijdgenoot, tusschen de ‘Camera’ en de ‘Max Havelaar’, en heeft Hildebrand en Multatuli vergeleken als critici van hun volk in de XIXde eeuw; het volk der Stastokken en der Droogstoppels. Als wij die vergelijking ook eens maken, - hoeveel scherper was Multatuli, hoeveel directer is het gebaar waar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 648]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
mee hij, fel-minachtend, de Droogstoppels en Slijmeringen met een ruk bij 't nekvel zijn publiek voorhoudt: ‘Daar heb je die ongelukken’ .... Dat is wel iets anders dan de uiterst rustige, inderdaad Statoksch-rustige spot van iemand, die zichzelf in het gezelschap der Stastokken niet al te onbehaaglijk mag hebben gevoeld; plezierig zelfs, in mee-monkelend zelfbehagen; de geëerde dominee op visite. Hij háát ze zeker niet, zooals Multatuli wèl zijn Droogstoppels haat; Multatuli, die ook niet die rustige waardeering heeft voor burgerlijke deugden naast de burgerlijke benepenheid, zooals Hildebrand wel; - denk aan het bijbellezen van Oom Stastok. Multatuli, als hij poëzie stelt tegenover de prozaïsche burgerlijkheid, brengt Heine's ‘Auf Flügeln des Gesanges’ te berde en weet van Saïdjah en Adinda te vertellen. Hildebrands proza en poëzie liggen dichter bij elkaar; hij reciteert Hugo's ‘Als het kindje binnenkomt’. De Camera is het groote werk van Beets gebleven; hij heeft er ‘plezier van beleefd’; het boek is in 't Fransch, Duitsch, Engelsch, Italiaansch en Deensch vertaald; in 't Fransch op een bijna komisch abominabele manier. Maar, heeft hij gezegd, ‘mijn luim ligt in mijn Camera, mijn hart in mijn gedichten.’ Laten we even bij zijn hart verwijlen. Op 't eerste gezicht ziet dat er vrij gemoedelijk uit, beminnelijk soms, maar niet verheven. Firesidepoetry; in de beste oogenblikken heel aardige, deunige volksliedjes; - een genre, dat trouwens allerminst de geringschatting verdient, die een later poëtengeslacht, dat het ideaal der poëzie hooger stelde, voor Beets' liedjes zoo overvloedig en ostentatief heeft betoond. Men zou die minachting wellicht ook niet in die mate te kennen gegeven hebben, als er ook niet poëzie van hooger allure bij was geweest, die intusschen van minder allooi was: Had ik uw adem, Nachtegalen!
Uw zilvertoon,
Langs alle heuvlen, alle dalen,
Zou ik uw smeltend lied herhalen,
Zoo vol, zoo schoon!
Dat is, althans de laatst-geciteerde regel, rhetoriek. Toch - een dichter, men kan het niet genoeg herhalen, wordt alleen naar zijn beste werk rechtvaardig beoordeeld; en Beets heeft enkele gedichten geschreven, die dan toch waarlijk gedichten zijn in den vollen zin van het woord. Hier is er één: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 649]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Moerbeitoppen ruischten
‘De Moerbeitoppen ruischten’;
God ging voorbij;
Niet, niet voorbij, hij toefde;
Hij wist wat ik behoefde,
En sprak tot mij;
Sprak tot mij in den stillen,
Den stillen nacht;
Gedachten, die mij kwelden,
Vervolgden en ontstelden,
Verdreef hij zacht.
Hij liet zijn vrede dalen
Op ziel en zin;
'k Voelde in zijn vaderarmen
Mij koestren en beschermen,
En sluimerde in.
Den morgen, die mij wekte
Begroette ik blij.
Ik had zoo zacht geslapen,
En Gij, mijn Schild en Wapen,
Waart nog nabij.
Dit is ook ‘predikanten’-poëzie, maar de predikant heeft hier zijn witte das niet aan; hij blijkt echt te kunnen zijn, hij is dus au fond echt. En als we dat met vreugde hebben geconstateerd, - dan kunnen we toch ook wel met verheuging die volksdeuntjes vernemen, die eveneens eenvoudig zijn en van waarachtig meeleven met de kleine luyden getuigen: ‘Jantje kwam van Amsterdam’, ‘Breistertje’, ‘De conducteur zat op den bok’ - e.t.q.; in 't genre van dien anderen volksdichter, Heye, die muzikaler was, maar voor 't schalksche niet Hildebrands gevoel had. Beets is een Zondagskind geweest. Hij heeft een mooie carrière gemaakt, is in 1854 reeds predikant te Utrecht geworden; in '74 hoogleeraar aldaar; - een benoeming, die in de wetenschappelijke wereld weinig instemming vond, maar waardoor men zeker de theologische jeugd een fijnzinnig leider heeft gegeven. Hij had zijn fouten, - we hebben er in zéker voldoende mate op gewezen, - maar het zou een onrechtvaardige dwaasheid zijn niet te erkennen, dat zijn voortreffelijke kwaliteiten de plaats die hij in het hart | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 650]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn volk innam, rechtvaardigden; - al wás hij dan wat over 't paard getild. Zijn zeventigste verjaardag was, nu eens terecht, een grootsche huldiging. Men heeft hem wel om zijn populariteit met Cats vergeleken; er is eenige reden voor: beiden waren vroom en hadden den volkstoon te pakken. Maar welk een verschil in waarachtige waarde! Beets heeft zich ook op letterkundig-critisch en -historisch gebied bewogen. En al heeft zijn populariteit hem wel eens wat te gemakkelijk ook minderwaardig eigen werk doen uitgeven, - hij heeft op het gebied der critiek een voortreffelijk oordeel gehad; men mag hem te dezen met Potgieter en Huet op één lijn stellen; stond hij bij den eerste achter in belezenheid, in 't bezit dus van vergelijkingsmateriaal, en bij den laatste wat zijn stijlqualiteiten aangaat, hij is hun meerdere, respectievelijk in soepelheid van geest - (in 't litteraire minder dogmatisch dan Potgieter) - en in fijner gevoel voor puur-litteraire waarde; al heeft hij dan ook - het is een verschijnsel, dat we door alle eeuwen waarnemen - een aantal tijdgenooten overschat. Hij bundelde een en ander - dat grootendeels eerst voor lezingen had gediend - in zijn ‘Verpoozingen op letterkundig gebied’ en ‘Verscheidenheden meest op letterkundig gebied’. Na Beets mogen we zijn vrienden Johannes Petrus Hasebroek, Johannes Kneppelhout en Bernardus Gewin noemen; met een enkel woord over hun werk. Ze waren in hun studententijd allen lid van dezelfde rederijkerskamer; ‘waarvan zoo vele genieën lid waren’, heet het in de Camera. Hasebroek en Gewin waren theologen als Beets, Kneppelhout heeft vele jaren min-of-meer in de rechten gestudeerd. Ze hebben na Hildebrand, ook wel wat de waarde van hun geschriften betreft nà hem komende, humoristisch werk uitgegeven; Kneppelhout en Hasebroek hadden zich, als hun voorganger, eerst op andere letterkundige gebieden vermeid; Kneppelhout had hardnekkige pogingen gedaan in 't Fransch te schrijven - hij was de eenige der vrienden die nagenoeg uitsluitend auteur was -; daarna schreef hij het eenige boek, dat van hem levend gebleven is, het moraliseerend bedoelde, in afleveringen verschenen ‘Studententypen’ (1839-'41), onder het pseudoniem Klikspaan. Daarna nog, onder hetzelfde pseudoniem, ‘Studentenleven’ en ‘De Studenten en hun Bijloop’; teekeningen van den student Alexander Ver Huell illustreerden die wer- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 651]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
kenGa naar voetnoot1), die, vooral ‘Studententypen’ en ‘Studentenleven’, vele malen werden herdrukt; tot in 1895. We moeten hierbij aanteekenen, dat wel verreweg het grootste deel van deze boeken door Kneppelhout is geschreven, maar dat hij toch ook enkele medewerkers heeft gehadGa naar voetnoot2); - als Van Effen voor zijn ‘Hollandsche Spectator’, een werk dat, met de ‘Physiologie de l'Etudiant’ van L. Huart, Kneppelhout merkbaar heeft beïnvloed. Kneppelhouts werk is realistisch - voor dien tijd nogal cru-realistisch - ook: pessimistisch. Maar ook vol, nu en dan te vol, van geestigheid. Hasebroek - ‘Haas’ noemt Beets hem ook nog wel in later jaren - is ook door één boek een tijdlang bekend - wel zoowat ‘beroemd’ - geweest, namelijk door zijn ‘Waarheid en Droomen’ door Jonathan, een aan Charles Lamb ontleend pseudoniem. Jonathan is een oude vrijgezel van uiterst bezadigd karakter, die het leven beschouwend beleeft; leest hij ‘de Haarlemsche Courant’ - het is de titel van de eerste schets, die Jonathan schreef - dan doet hij dit met groote uitvoerigheid en verbindt aan diverse rubrieken zijn gevoelige mijmeringen.... Het boek haalde elf - allengs vermeerderde - drukken. Met dat al kan dit werk, wat fijnheid van teekening betreft, bij de ‘Camera’ niet halen, ook de - niet zoo heel veelvuldige - humor er in is van minder gehalte. Een ander lid van de ‘genieënclub’ was Bernard Gewin, ook een ‘eenboeksman’; dat boek was de ‘Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden’ door Vlerk, geïllustreerd door Hork. Hork was de ietwat onbevallige nom de crayon van J.W. Kaiser. Dit werk staat nu wel belangrijk achter bij de ‘Camera’; ook nog wel bij ‘Waarheid en Droomen’. Het is onder voortreffelijke suggestie tot stand gekomen; - maar dat beteekent in de kunst waarin het op het zelf-‘kunnen’ aankomt, niet veel. Wat die suggestie betreft, de groote meerderheid onzer humoristen - Hildebrand en Jonathan in de eerste plaats - staan onder invloed van hun Engelsche voorgangers in dit genre; Gewin - zijn pseudoniem als auteur van het bovengenoemde boek was zijn clubnaam - blijkt vooral een vereerder van de drie jaar vroeger, nl. in 1837-'38, verschenen Pickwick-Papers; dat blijkt aldoor de wijze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 652]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarop hij de titels van zijn hoofdstukken construeert; bijvoorbeeld: ‘Een hoofdstuk, waarin de nieuwsgierige lezer, die gaarne vernemen wil, hoe de reizigers over de badplaatsen naar Frankfort trekken, zeer teleurgesteld wordt; en dat verder zeer geschikt is om overgeslagen te worden door menschen, die niet gaarne kennis willen maken met Frankforter families’. (Titels in hetzelfde grappige genre, maar dan gewoonlijk nog wel iets beter geslaagd, vindt men ook in groot aantal bij Van Lennep). Het boek in zijn geheel is een - niet volkomen verheuglijk - gevolg van een lange reis, een vooral voor dien tijd lange reis, die Gewin in 1837 had gemaakt, en waarbij hij, als zijn titelheld Polsbroekerwoud, Milaan als eindpunt had. Die ‘held’ is een type van de Stastok-soort; hij heeft - als Pickwick - vier metgezellen: den woordspeligen - men mag wel zeggen woordóverspeligen - grappenmaker Jan Veervlug, den sentimentalicus August Holstaff, den behaagzieken Eduard van Torteltak en den Nurks Dionysius de Morder. Ze hebben eenige avonturen van geringe belangrijkheid, redelijk aardig beschreven; ze komen ook in contact met een hyper-romantisch liefdes- en een sentimenteel sterfgeval; die op nogal bedenkelijke manier de eenheid van stijl van het boek stuk-slaan; Vlerk heeft niet, als Hildebrand, de kunst verstaan, den romantischen (‘Zwarte-Tijds’-) stijl van den humoristischen te scheiden; - Hildebrand heeft, bij uitzondering, alleen Teun de Jager in de Camera toegelaten, en dat als een afzonderlijk verhaal; elk der verhalen daar is homogeen. Vlerks boek danGa naar voetnoot1) is nogal laag-bijden-grondsch, het werk van een middelmatig, wel genoeglijk, zelfs wel eens even geestig verteller. In 1902 is het nog eens herdrukt. Er zijn meer, er zijn veel, er zijn te veel humoristen in dien tijd; Hildebrands barbier, die hem per brief voor het genre waarschuwde, zag dat wel goed in. Wij kunnen gelukkig met een kleine keuze volstaan. De combinatie van romantiek met een humoristischsatirisch getinten copieerlust des dagelijkschen levens, die we bij enkelen opmerken, is merkwaardig genoeg; veelal is het tweede een echt-Nederlandsche reactie op het eerste, dat in dat geval meestal slechts een mode-pose beduidt, maar er zijn ook gevallen, als bij Vlerk, dat de bekoring van het romantische toch nu en dan vat bleek te hebben gehouden op den humorist. En er zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 653]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
- uiteraard - nog allerlei andere individueele reacties op wat er aan letterkundige stroomingen door de negentiende-eeuwsche lucht vlaagt. We noemen hier nog Van Koetsveld (1807-1893); wat ouder dan de vorigen, was hij in 1830 juist als predikant te Westmaas bevestigd, toen Hasebroek, Gewin, Heye e.a. als Leidsche jagers uittrokken in dien strijd tegen de ‘trouwelooze Belgen’, die net voldoende was om het pathos der litteraire romantiek door een elementje realiteit wat echter - ook wel: wat uitbundiger - te maken. Cornelis Eliza van Koetsveld bleef daarbuiten; bleef vóór alles en in alles, ook in zijn belletristische verpoozingen, pastor. Na Westmaas werd Schoonhoven zijn standplaats, en daar gaf hij als ‘Schetsen uit de Pastory te Mastland’ (1843) een reeks rustighumoristisch getinte beelden uit het leven van een dorpspredikant, waaraan zijn herinneringen aan Westmaas ten grondslag lagen. Zijn humor brengt hem nooit tot caricaturale afbeeldingen; het is áárdig werk, dat van menschenkennis getuigt, ook van de zelfkennis, welke iederen humorist die dien naam verdient, eigen is. Het boek had veel succes, ook bij Potgieter, die voor deze gemoedelijker ‘kopieerlust’ meer begrip toonde dan voor de satirieke Camera; werd ook - nadat de vierde druk nog met twee schetsen was uitgebreid - in het Engelsch en in het Duitsch vertaald, en in 1911 is er nog een veertiende druk van verschenen. Van Koetsveld had ook in zijn predikantscarrière succes; in 1849 reeds werd hij predikant te 's-Gravenhage, in 1878 hofprediker. Hij schreef nog wel meer belletrie, maar daarin heeft de moralisatie in bedenkelijke mate terrein gewonnen op de aanschouwelijkheid. Romantisch-humoristisch in een bijzondere nuance is voorts François Haverschmidt (1835-1894), de moderne theoloog - we zijn nu ook twintig jaar verder; Scholten en Kuenen zijn zijn Leidsche leermeesters. Hij debuteert als Piet Paaltjens in den Studenten-Almanak van 1856 met eenige heel eigenaardige Heiniaantjes; er volgen er meer; in 1867 worden ze met een aantal nog niet gepubliceerde vereenigd tot den bundel ‘Snikken en Grimlachjes’; zeer geestigen spot vindt men hier met ‘Weltschmerz’ en sentimentaliteit. Voortreffelijk werk, - en merkwaardig ook als uiting van iemand die op deze wijze de eigen droefgeestigheid bespotte, een droefgeestigheid die hij bestreed, maar die hem ten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 654]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
slotte te machtig is geworden en hem tot zelfmoord heeft gebracht. Hij heeft niet veel meer geschreven, maar heeft zich voornamelijk aan zijn pastoralen arbeid gewijd - te Foudgum, bij Dokkum, later in Den Helder, ten slotte ongeveer dertig jaar te Schiedam -; alleen nog een aantal fijne, zacht-weemoedige, ook wel geestige novellen, in 1876 vereenigd tot het bundeltje ‘Familie en Kennissen’. Een grappenmaker - zij het óók aanvankelijk theoloog - was Gerrit van der Linde (1808-1858), wiens gedichten met fijne stijlmiddelen opperst-dwaze effecten teweeg brengen. Ze werden als ‘Gedichten van den Schoolmeester’ spoedig populair. ‘De Schipbreuk’ werd zelfs in den bijbehoorenden stijl getoonzet. Van der Linde's pseudoniem verwees naar zijn lateren werkkring; met steun van zijn intiemen vriend Van Lennep en nog eenige anderen had hij te Londen een school geopend. De eigenaardig Keltisch-Engelsche humor heeft hem daar wel zeer beïnvloed, speciaal de Ingoldsby Legends van Barham. En dan is er nog een zeer interessante verzameling satiren; in ‘Braga’, een tegenwoordig nog wel in litteratuur-geschiedenissen genoemd, maar uiterst weinig gelezen tijdschrift, dat van 1842-1844 zijn licht heeft laten schijnen, een licht, dat echter verduisterd is door den steeds machtiger stralenden ‘Gids’. Zoo gaat het meermalen. Wie vraagt nog, of Visé soms wel eens gelijk heeft gehad met zijn critiek op Molière, of ridder Theodoor Rodenburg misschien nog eenig recht van voortbestaan zou mogen opvragen, zij het in de schaduw van Breeroo? Er waren in het tweede kwart van de XIXde eeuw behalve aan de Leidsche academie, ook nog wel elders jongelieden, die iets te zeggen hadden. Daar was bijvoorbeeld in Groningen Willem Hecker (1817-1907), student in de letteren, classicus dus van beroep - de Nederlandsche letteren waren in dien tijd in Groningen nog geen ‘vak’ -, maar ook van overtuiging en richting. In 1838 gaf hij zijn felle ‘Hippokreen-ontzwaveling’ uit; hij was toen pas twintig jaar en durfde dus heel het ‘dwergenregiment dier zangers’ die de almanakken en jaarboekjes van dien tijd vulden, en waarin de middelmatigheid inderdaad onmatige triomfen vierde, wel aan; en die niet alleen, maar ook de Byronianen. Beets kreeg van dezen drie jaar jongeren broeder studio de volle laag, ook Hasebroek, wegens hun ‘nababbelen van Brit of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 655]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Franschman’, - een verwijt dat Potgieter in meer opbouwenden toon zou herhalen. Van Lennep, ‘Neerlands Scott’ vond, aanvankelijk althans, meer genade bij Hecker, hij was dan ook de dichter van de Vaderlandsche Legenden. De groote man echter, dien hij, ontzwavelend, en ook in zijn door tegenschrift uitgelokte, zes jaar later verschenen ‘Quos ego’, als zoodanig eert, is voor hem Bilderdijk. Hecker, een in dien tijd even fel bestreden als strijdend polemist-op-rijm, had als Amsterdamsche geestverwanten voornamelijk Doopsgezinde theologen: den later vooral als litteratuurhistoricus bekenden Pieter Leendertz, dan De Hoop Scheffer, later hoogleeraar in de kerkgeschiedenis, en Antony Winkler Prins. Die waren ook vóór alles tegen den ‘Nederlandschen Byron’, en hun spot is wel een van de voornaamste stuwkrachten geweest, die Beets van richting hebben doen veranderen, of wil men: tot inkeer doen komen. Al heeft hij dat, voor zoover ik weet, nooit toegegeven. In Utrecht had men Ten Kate, die, zeer zeker, ook door de romantiek is bekoord; tot op zekere hoogte zelfs zijn heele leven lang; Victor Hugo bijvoorbeeld is hij altijd trouw gebleven; hij heeft nog in 1881, toen hij al in de zestig was, een deel van diens lyriek vertaald. Maar toen hij - vooral door zijn, door 't Haagsche Genootschap ‘Oefening kweekt kennis’Ga naar voetnoot1) uitgegevem bundel ‘Ochtendschemering’ - in aanraking was gekomen met de genoemde Doopsgezinde Amsterdamsche studenten, schijnen die zijn geestdrift voor de romantiek toch getemperd te hebben, terwijl een andere eigenschap, zijn zin voor geestige hekeling, werd aangemoedigd. Het zijn trouwens verwante trekken; wie het wezen der romantiek als afkeer van de dagelijksche werkelijkheid begrijpt, ziet dat in. De combinatie nu van deze drie niet-Leidsche studenten en studentengroepen heeft het spotblad ‘Braga’ doen ontstaan. In de inleiding tot den herdruk, door Winkler Prins in 1883 uitgegeven (die inleiding is van December 1881) vindt men het zeer uitvoerig verhaal van de oprichting; we kunnen hier volstaan met de aanduidingGa naar voetnoot2), dat Winkler Prins, die toen predikant te Tjalle- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 656]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
berd was, en die veel letterkundig werk verrichtte - vooral: veel verzen schreef - behoefte gevoelde aan een tijdschrift, dat tegenover den romantischen en arroganten ‘Gids’ en tegenover de massa der water-en-melk poëten, die Yntema's waardeering genoten, een felle en jolige critiek kon geven, en poëzie, zooals hij en zijn vrienden die verstonden. Hij ging met dat plan in 't najaar van 1842 naar Utrecht, zocht daar allereerst Ten Kate op, dien hij ervoor won, dan ging hij naar den uitgever De Haas (firma Paddenburg & Cie), die al vroeger werk van hem had uitgegeven. Zoo kwam het tijdschrift tot stand. Ten Kate was er de ziel van; hij verrichtte niet alleen de redactie-werkzaamheden, maar hij heeft de meerderheid der bijdragen geleverd, en: die bijdragen, die het tijdschrift zijn eigenaardig karakter hebben gegeven. We mogen ons dit herinneren; een later geslacht - speciaal Cornelis Paradijs - zal hem met zijn eigen munt betalen. Zoo gaat het in leven en litteratuur! Ja, Ten Kate is ook jong geweest! Het spoedig vergetend menschdom, dat gnuifde onder de kitteling der Grassprietjes, heeft den Cornelis, die dit glas vóór aan de straat brak, als den origineelen litterairen kapotmaker beschouwd, maar de eigenaar van het glas, de statige spiegelruit van ds. Ten Kate's werken, was in zijn jeugd een even geestige ruitentikker geweest; - het worde hier geenszins als een blaam vermeld; integendeel. Van Ten Kate is o.a. de Voorzang, die een onovertroffen geestige losheid in de satire toont; en die prachtige Huishoudelijke Vergadering van de Gids-redactie, gevolgd door de plechtige installatie van een nieuw lid, geïnspireerd door de cérémonie aan het slot van Molière's Malade Imaginaire, in meng-latijn van genoeglijk-komischen val. Er zijn ook Piet-Paaltjes-achtige verzen van Ten Kate; er zijn epigrammen en grafschriften in den trant van den Schoolmeester; van Winkler-Prins vele vriendelijk-zachte en steeds melodisch-opmerkelijke verzen. Er zijn óók verzen - bij voorbeeld ‘Bij den dood eens zeventienjarigen Jongelings’ -, die den lateren Ten Kate, dien van de predikanten-poëzie, doen voorvoelen. Braga, het ‘tijdschrift heel op rijm!’ bevat namelijk niet enkel satire. Er is ook werk van Dronrijp Uges, van Kretzer, die den tweeden jaargang voor 't grootste deel zou vullen; ook een enkel vers van J.A. Alberdingk Thijm. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 657]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na een jaar ging het niet meer, en dichtte Ten Kate Braga's ‘Vaarwel’: Dunne en dikke rijmelaren!
'k Gispte dertien maanden lang
't Gillen van uw kattensnaren,
't Lollen van uw apenzang.
Droeg het vrucht? Helaas, uw bende
Brult nu dat men hoort noch ziet:
Alles, alles hat ein Ende -
Wortelvaste wansmaak niet.
En daarom -, Wie den Moor wil blijven wasschen,
Braga grijpt zijn wandelstaf!
Hier gloeit toch wel een vonk van heilig vuur in! Braga ging dood, maar herleefde dadelijk weer; in een tweeden jaargang, waarin dan de meeste bijdragen van Kretzer waren; - eigenlijk, naar Winkler Prins ons vertelt, van Kretzer, gecorrigeerd door De Hoop Scheffer. Maar deze tweede jaargang, die met Braga's definitief overlijden eindigt, staat verre bij den eersten achter. De opgang, dien het tijdschrift gemaakt heeft, blijkt uit de herhaling van den naam op verschillende wijzen: een bloemlezing Bragiana, waarin meer dan de helft van het tijdschrift herdrukt werd (1853), die weer herdrukt in 1863 en, met een in leiding van Winkler Prins, die van ongeveer alle bijdragen de auteurs aanwijst, nog eens in 1883. Er is verder nog een en ander over Braga geschrevenGa naar voetnoot1). Voorts gaf ‘Een Beunhaas in Bijschriften’ (Ten Kate) in 1859 een bundel ‘Bragiaantjes en ander kleingoed’ uit; in 1890 verscheen nog weer eens een Braga Redivivus, met een aantal, énkele niet-onverdienstelijke, parodieën, nu op de Níéuwe-Gidsers, o.a. het vermakelijke ‘Bij den Dood van Lot’, geschreven naar aanleiding van Verwey's ‘In Memoriam Alberdingk Thijm’; - een parodie waarover Reboux en Muller zich niet zouden hebben te schamen. En dan is er nog een, voor zoover ik weet, laatste Braga: ‘Braga op Walden’ door N.N., van 1903; deze leste is niet de beste. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 658]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
Bij het honderdjarig bestaan van de ‘Camera Obscura’, in 1939, verschenen verschillende beschouwingen; o.a. in ‘De Stem’ (XIX, blz. 122), het ‘Hollandsch Weekblad’ (van 20 Mei, 10 Juni en 29 Juli), in ‘Het Kind’ (A. Hallema, Wat de ‘Camera Obscura’ in het kind van zijn tijd prijst en in diens opvoeder afkeurt, blz. 195), in het ‘Haagsch Maandblad’ (II, blz. 143), in ‘Stemmen des Tijds’ (II, blz. 620), in ‘De Nieuwe Taalgids’ (E. Jongejan, Een kijkje in het atelier van Hildebrand, blz. 289), in ‘Elseviers Maandschrift’ (II, blz. 272), in ‘De Gids’ (IV, blz. 93), in ‘Boekenschouw’ (XXXIII, blz. 241) en nog eens in ‘Stemmen des Tijds’: P.J. Molenaar, Critiek op de Camera; II, blz. 673).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 659]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 660]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Huet en PiersonWe hebben reeds eenige malen, in verschilllend verband, den naam van Coenraad Busken Huet (1826-1886) genoemd. Huet was een ‘intellectueel’ in den volstrekten zin van het woord. Uit een geslacht van réfugiés, vertoont hij typisch-Fransche trekken: een zin voor het geestige woord en de geestige wending, die het wel eens van den zin voor rechtvaardigheid bij hem wint; een met de jaren toenemende onmeedoogendheid tegenover wat hij afkeuren kan. De Fransche litteratuur had reeds in zijn jeugd zijn hart. Hij - ook al - studeerde theologie; het is een prachtige studie voor wie de humaniora liefheeft; het ongeluk is alleen maar, speciaal dan voor menschen als Huet, dat men daarna in den regel predikant moet worden, en de Hervormde Kerk in Nederland was een kring waarin hij kwalijk paste; hij die beweerde de Musset beter te kennen dan het Nieuwe Testament. Behalve de Musset vormden al in zijn studentenjaren de ‘Causeries du Lundi’ zijn meest geliefde lectuur, het werk van den grooten essayist, volgens wien de critiek ‘une histoire naturelle des esprits’ moest zijn. Huet, die reeds in zijn studententijd eenigen naam had als schrijver van schetsjes (in 1853 uitgegeven in den bundel ‘Rijp en Groen’ door Trasybulus), werd althans geen dominee in de vaderlandsche kerk, maar Waalsch predikant; te Haarlem. Hij was ‘modern’ in den meest volstrekten zin van het woord. De ‘Groninger richting’ in de protestantsche theologie, zoo genaamd naar eenige hoogleeraren aldaar, van wie Petrus Hofstede de Groot eenigszins de aanvoerder, althans de voornaamste woordvoerder mag heeten, een beweging die het evangelie van de confessioneele dogmatiek der Nederduitsch Hervormde Kerk wilde bevrijden, had zich ook aan de Leidsche academie invloedrijke adepten verworven, waar J.H. Scholten sedert 1843 buitengewoon, sedert 1845 gewoon hoogleeraar was; hij geldt als de geestelijke vader der moderne theologie. Die mo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 661]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
derne richting zal zich weldra ook in de litteratuur kenbaar maken; geen wonder, waar, zooals we reeds zagen, in deze periode, als trouwens in vele perioden onzer geschiedenis, de predikanten, ook te dezen de opvolgers van de Katholieke geestelijken der Middeleeuwen, een zoo belangrijke plaats in ons cultureele leven innamen. Zoo verscheen in 1847 van den Groningschen hoogleeraar Petrus van Limburg Brouwer - hoogleeraar in de letteren, deze - een roman ‘Het Leesgezelschap van Diepenbeek’, die een waarlijk geestige belijdenis van het modernisme beduidt; de schrijver had voordien, classicist als hij was, een in Griekenland spelend verhaal ‘Charicles en Euphorion’, dat zich op de wijsbegeerte van Plato baseert, uitgegeven (1831) en zeven jaar later ‘Diophanes’; in 1843 ‘Een ezel en eenig speelgoed’, een navolging van Lucianus' ‘Ezel’, door Apuleius in zijn ‘Gouden Ezel’, uitgewerktGa naar voetnoot1); het ‘speelgoed’ was een dialoog tusschen Faust en Mephistopheles. P.v. Limburg Brouwer is het type van den classicus, die evenwel ontvankelijk blijkt voor het nieuwe, al blijft hij nog wat huiverig tegenover de romantiek. Hij heeft ook veel belangstelling voor het tooneel getoond; was dan ook getrouwd met een dochter van Samuel Wiselius, een groot man in onze tooneelgeschiedenis, met wiens eenvoudige vermelding we evenwel waar het een overzicht van de schoone letteren betreft, kunnen volstaan. Een zelfde ‘Nathan’-geest als men in ‘Het Leesgezelschap van Diepenbeek’ opmerkt, komt ons ook tegen uit den Oosterschen roman ‘Akbar’ (1872) van Petrus van Limburg Brouwers zoon, Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer; een boek dat bovendien getuigt van een groote kennis van Voor-Indië, maar waarin wel al te zeer de ‘verlichte’ strekking hoofdzaak is, terwijl de personnages houten poppen blijven; het boek is, althans voor wie artistieke ontroeringen verlangt, te zeer een propaganda voor XIXde eeuwsche liberale theorieën. Twee jaartallen: in 1862 verscheen Flauberts ‘Salammbô’; tien jaar later kon te onzent ‘Akbar’ mog gelden als een prachtwerk voor fijnproevers... Alleen Huet zag wel, dat het geen ideaal kunstwerk was; ofschoon hij zelf... Laten we tot hem terugkeeren. Hij was dan Waalsch predikant te Haarlem; more maiorum; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 662]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn voorvaderen waren ook Waalsche predikanten geweest. Hij heeft in die jaren veel innerlijken strijd gehad, - en veel succes gehad, vooral bij den ‘beau monde’, met zijn letterkundig goed verzorgde preeken, met welluidende stem voorgedragen; heeft ook wel ergernis gewekt door mondaine allure en wel eens ondeugende grappen. Hij bleef met liefde de letteren beoefenen, gaf nog een aantal schetsen uit; ook ‘Brieven over den Bijbel’, die den rechtzinnigen vrijwel schandelijk toeschenen. In 1862 is er, naar zijn gevoelen, een te groot verschil in de opvattingen omtrent het geloof tusschen hem en zijn gemeente, dan dat hij langer daar predikant kon blijven. En hij blijft heelemààl niet meer predikant; kiest den sinds-dien meer en meer gebruikelijken uitweg: werd journalist. Aan de ‘Opregte Haarlemmer’; tot 1868. In dezen tijd ontwikkelt hij zich speciaal als criticus. Potgieter, dien zijn Fransche geestigheid en de onbeschroomdheid van zijn critiek aantrekken, neemt hem in 1863 in de Gids-redactie op; hij krijgt daar een vaste rubriek, ‘Kroniek en Kritiek’. Daarin mocht hij naar eigen wil en welbehagen omspringen met de publicaties, die Potgieter beneden zijn maat vond; hij deed het met zwierige, maar ietwat vinnige scherpheid; verkwikt zich daartusschen-in met de lectuur van onze oude dichters, waarvoor Potgieter zijn belangstelling had opgewekt, ook met die van kunstwerken uit den vreemde, waarover hij steeds onderhoudend, maar niet steeds scherp onderscheidend schrijft. Speciaal is het opmerkelijk, dat hij weinig de waarde blijkt te gevoelen van verschillende goede Fransche schrijvers, die te dien tijde begonnen de aandacht te trekken; het best is hij, wanneer hij zijn fijne opmerkingen maakt over die auteurs, wier waarde reeds algemeen erkend is. Lang bleef hij niet in de Gids-redactie. In de Januari-aflevering van 1865 had hij twee artikelen geplaatst, die eenig schandaal verwekten; ook in den kring der redacteuren. In het eene werd het aan de Koningin opgedragen jaarboekje ‘Aurora’ onderworpen aan een felle critiek, die werd voorgesteld te zijn uitgesproken door de koningin (Sophie) zelf en haar hofdames (‘Een Avond aan het Hof’); in het andere, ‘De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting’, werd op minachtenden toon gesproken over Thorbecke's redevoeringen, aan de liberalen afkeer van de volkssouve- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 663]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
reiniteit en van de democratie verweten, van Nederland gezegd, dat het feitelijk sedert 1848 een democratische republiek was met een vorst uit het huis van Oranje als erfelijken voorzitter. Het eerste stuk werd - niet ten onrechte - zeer ongepast gevonden; aan het tweede ergerden zich de liberalen, niet het minst de liberale redacteuren van ‘De Gids’, o.a. Buys en Quack, buiten wier medeweten het stuk geplaatst was. Potgieter, die daar wel van geweten en de beide stukken goedgekeurd had, verklaarde zich solidair met Huet, en trad ook uit de redactie; het aanbod, hem door de overige redacteuren gedaan, dat zij zich zouden terugtrekken en hem de leiding van het tijdschrift laten, beschouwde hij, ten onrechte, als niet ernstig gemeend. Huet schrijft nu weinig critieken meer; besteedt een paar jaar aan een roman, Lidewyde, die door zijn realisme aan het groote publiek, en vooral aan de vromen, aanstoot zou geven; wie aan realisme geen aanstoot neemt, kan dezen roman als kunstwerk ook kwalijk waardeeren. In de eerste plaats - want dit is, van artistiek oogpunt gezin, het ergste bezwaar - het is verstandswerk; meer bedacht, dan gevoeld. Qua verhaal een vrij zonderling product. Een Hollandsche roman, maar wel zeer onhollandsch van situaties en van karakters, wat dan op niet al te gelukkige wijze wordt verholpen door van een paar der voornaamste personen niet-Nederlanders te maken. Van één zelfs een anti-Nederlander. Dat is dokter Ruardi, die tegen het Nederlandsche volkskarakter een aantal tirades ten beste geeft, die Huet ongetwijfeld te berde bracht om de vaderlandsche burgerij te tarten; - het onaangename is, dat ze voor een deel tergend juist zijnGa naar voetnoot1). Maar voor een deel ook volkomen onjuist. Bijvoorbeeld waar hij zegt, dat er geen enkele Nederlandsche vrouw is - (het is waar, hij zegt het iets minder algemeen; hij zegt: dat hij geen enkele Nederlandsche vrouw kènt) -, die voegzaam de heldin van een roman zou kunnen wezen; of waar hij de Nederlandsche schilders, inzonderheid Frans Hals en Van der Helst veroordeelt om hun onderwerpen. Maar uit artistiek oogpunt is het nog bedenkelijker, dat die uitspraken zoo onwaarschijnlijk klinken uit den mond van dezen dokter, een bijna pathologischen vrouwenliefhebber, die wel plezieriger bezigheden moest hebben, dan den ietwat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 664]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
onbenulligen held André - die hier de rol van den confident in de Fransche tragedie vervult, eenvoudig daar neergezet is, omdat er iemand moet zijn tot wien kan worden ontboezemd - dan dezen André Kortenaer die beschouwingen over de Nederlandsche cultuurgeschiedenis toe te dienen. De quaestie is natuurlijk, dat Huet zelf ons zoo schrikkelijk veel aan het verstand heeft te brengen; liefst ons meteen eenigszins met zijn wereldwijsheid en zijn vernuft overbluffende. Voelde hij niet, hoe deze neiging, in die mate botgevierd, hem toont als ook niet zuinig onder den invloed zijnde van één van Nederlands ergste kwalen, een van de onélégantsche symptomen der halve-beschaving: de schoolmeesterij? De - alweer te vernuftige - taal is ook menigmaal allesbehalve fraaiGa naar voetnoot1). De latere romansGa naar voetnoot2) van Huet schijnen ons aan hetzelfde euvel te lijden; het ontbrak hem aan fantaizie, aan hoogere speelschheid. Die onvriendelijke uitingen aan het adres zijner landgenooten waren Huets afscheid; hij gaat in 1868 naar Indië als redacteur van de Java-Bode, een conservatief blad, wat uiteraard weer veel critiek in het liberale kamp verwekte. Vier jaar later komt hij daar in het bezit van een eigen courant, het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië. Nu begint hij weer meer critieken te schrijven, gaat ook oude en nieuwe boekbesprekingen in bundeltjes ‘Literarische Fantasieën en Kritieken’ getiteld, uitgeven. Die boekbesprekingen verschijnen nu meestal eerst in zijn courant; dit geeft een verklaring waardoor sommige een ietwat oppervlakkig karakter hebben, maar toch kan men zeggen, dat zijn oog over 't algemeen scherper zag dan dat van zijn meeste tijdgenooten. Doordat hij ver van de letterkundige coterieën vandaan zat, viel het hem ook gemakkelijker, een onbeïnvloed oordeel te hebben en het onbewimpeld uit te spreken. Van verschillende toen in het moederland zeer gevierde letterkundigen, een Cremer, een De Veer, zag hij de zeer betrekkelijke waarde. Dit vervreemdde hem eenigszins van de letterkundige kringen; toen hij uit Indië terugkwam (in 1876), voelde hij zich in ons | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 665]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
land niet op zijn plaats; en men stootte hem af; de leerstoel voor aesthetica en kunstgeschiedenis, die de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs in 't vooruitzicht stelde, wordt hem niet aangeboden; - later, in 1884, zal men hem ook passeeren bij een benoeming als hoogleeraar in de Nederlandsche letterkunde te Leiden. Zijnerzijds heeft hij niet veel met ons land en ons volk op, verwacht er ook niet veel goeds meer van; in een brief van 1879 aan Mevrouw Bosboom-Toussaint noemt hij de Nederlanders ‘een uitgedoofd volk’; - Potgieter, die veel meer hart had dan Huet, meer hoop en vertrouwen ook, heeft eveneens aan 't slot van zijn leven - hij stierf elf jaar eerder - aan de toekomst van Nederland gewanhoopt. En toch kiemde er, vooral in Huets laatste levensjaren, veel dat wel hoop kon wekken. Hij heeft de opleving niet gevoeld, was wellicht ook te sceptisch geworden om er ontvankelijk voor te zijn. Hij komt tot de conclusie, dat hij zich nog maar 't best te Parijs bevindt. Daar brengt hij dan grootendeels zijn verder leven door. Hij heeft nu meer tijd voor studie; het resultaat blijkt o.m. in zijn werk over ‘Oude Romans’ - o.a. over Wolff en Deken en haar buitenlandsche tijdgenooten. Zijn omvangrijkste werk was ‘Het Land van Rembrandt’ (1882-1884), met den ondertitel ‘Studiën over de Noordnederlandsche beschaving in de XVIIde eeuw’. De opzet van het boek is élégant: als inleiding geeft hij een schets van de beschaving in de vier voorafgaande eeuwen, telkens als middelpunt één karakteristiek vertegenwoordiger van die eeuw kiezend. Een bijzonder mooi opstel is dat over Erasmus. Van de XVIIde eeuw zelf behandelt hij achtereenvolgens ‘Het Geloof’, ‘De Handel’, ‘De Wetenschap en de Letteren’, ‘Zeden en Personen’ en ‘De Kunsten’. Het werk bevat wel vele te boude conclusies en generaliseeringen - deels weer ‘pour épater le bourgeois’ -, maar de fijne opmerkingen en de boeiende stijl maken het toch tot een boek, waarin men zich telkens weer geïnteresseerd, èn geamuseerd, verdiept.
Huet heeft, door den invloed der Tachtigers, die zich bij hem aansloten wat spot en minachting ten opzichte van het toen in fleur zijnde litteratorengeslacht betreft, op een grondslag van negatie dus, een breeder bekendheid behouden dan Allard Pierson (1831-1896); Pierson had te dezen zijn zachtmoedig oordeel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 666]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen zich. Huet en Pierson leenen zich, zeker niet minder dan Cats en HuygensGa naar voetnoot1), voor een vergelijking; C.G.N. de Vooys heeft die vergelijking uitgewerkt in zijn rede: ‘Allard Pierson naast en tegenover Conrad Busken Huet’Ga naar voetnoot2). ‘Naast en tegenover’. Eén moment voor wat ons hen ‘tegenover’ elkaar doet zien, en het wezenlijkste, duidden we al aan. Maar de vergelijking zou haar belang missen, konden we niet ook veel gemeenschappelijks noemen. Beiden moderne theologen, zij het van verscheiden groeibodem, beiden met letterkundige en populariseerende neigingen; met min- of meer geslaagde schetsen debuteerend; in den roman geen van beiden overtuigend geslaagd; Pierson - laten we dit vasthouden - met bovendien onmiskenbaren dichterlijken aanleg. De beide moderne - Waalsche - predikanten treden ongeveer gelijktijdig af, en dan gaat Huet in de - litteraire - journalistiek, Pierson beoefent, met litterairen smaak, de wetenschap. Voor Huet komen aan het slot van zijn leven nog eenige jaren van studie - en steeds meer vervreemding van zijn volk - in den vreemde (Parijs), Pierson is lange jaren een niet alleen geëerbiedigd, maar ook een wezenlijk bemind sieraad van de Amsterdamsche universiteit, als hoogleeraar in de aesthetica en in de geschiedenis der kunst en der nieuwere letterkunde; excusez du peu... Een man van algemeen gezag en aanzien, die niet alleen door lezingen en artikelen populair bleef, maar ook door vele bemoeiingen anderszins, b.v. in zake de Tooneelschool. We konden ook de gemeenschappelijkheden kwalijk opsommen zonder meteen weer te duiden naar eenige karakteristieke verschillen. Die lagen in kiem in beider afkomst en karakter. We kunnen, na het voorafgaande over Huet, bij het aangeven dier innerlijke en uiterlijke factoren, ons voornamelijk tot die betreffende Pierson bepalen. Hij was opgegroeid in den kring van het réveil; heeft later bij verschillende gelegenhedenGa naar voetnoot3), eenige, men mag wel zeggen: heilige, in elk geval hem heilige, herinneringen aan Da Costa gegeven; - maar ook, welk een angsten heeft dat piëtisme, waarin Gods gerechtigheid niet zelden als gruwelijke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 667]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
wraak op den zondaar werd voorgesteld, door zijn ontvankelijk gemoed doen vlagen...Ga naar voetnoot1). In zijn studententijd, te Utrecht, trouwens ook reeds daarvóór, gaat zijn belangstelling vele kanten uit; van zijn academische leermeesters heeft Opzoomer, de man van de proefondervindelijke wijsbegeerte, den grootsten en een beslissenden invloed op zijn leven uitgeoefend, waardoor hij vatbaar werd voor Scholtens bijbelcritiek. Het is merkwaardig en kenschetsend, dat die critiek bij hem geruimen tijd kon samengaan met die mystische religieusiteit van zijn aanleg en van zijn jeugd, die hem trouwens nooit gehéél ontvallen is; alle geestelijk leven was voor hem, voor wien de band tusschen geestelijke gesteldheid en kerkleer altijd weinig beteekend heeft, en in den loop der jaren steeds minder zou gaan beteekenen, religie, in den letterlijken zin van het woord. Als na zijn studie de kleine - zéér kleine - Protestantsche gemeente te Leuven aan zijn zorgen wordt toevertrouwd, en hij daar, uiteraard, meer van... niet alleen de ‘praktijken’, maar ook van de wezenlijke praktijk van het Roomsch Katholicisme ziet, en van zijn genegen waarneming van één en ander in zijn ‘Pastorie in den Vreemde’, de verzameling schetsen die later, omgewerkt, ‘Intimis’ zou heeten, getuigt, wekken zijn gevoelens te dezen in het vaderland verontwaardigde verbazing; - ze kunnen, wie Pierson's contemplatieven, adogmatischen aard begrijpen, niét verwonderen. Daarna wordt hij predikant te Rotterdam. In die periode, van zijn 26ste tot zijn 33ste jaar, voltrekt zich in hem een belangrijk proces: hij wordt zichzelf, dat wil in dit geval zeggen: hij gaat gevoelen, dat hij niet meer, althans als leider, in de kerk thuishoort. Modern was hij te Rotterdam van den aanvang af, welbewustGa naar voetnoot2); de vroomheid van zijn jeugd, zij het in andere nuance, zal hem bij blijven; met haar oude vormen voelt hij te moeten breken. Zijn ‘Rigting | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 668]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Leven’ belijdt die breuk. Dat boek verschijnt in 1863. Er was trouwens al één en ander in dien geest voorafgegaan; - ik denk bepaaldelijk aan het artikel ‘Waardeering’ in ‘De Gids’ van 1861Ga naar voetnoot1), dat feitelijk wel van een volkomen agnosticisme getuigt. In 1865 neemt hij afscheid van zijn gemeente, zijn laatste gemeente. Ook de moderne richting waartoe zijn verstand hem gebracht heeft, bevredigt zijn gevoel nu niet meer. Van het supranaturalisme is hij tot het humanisme gekomen. Er waren aan de openlijke breuk verschillende duidingen voorafgegaan; en niet enkel geschriften en voordrachten, die loswording van de theologische belijdenis beteekenden, ook eenen-ander dat van een nieuw uitgangspunt van levensbeschouwing getuigt; b.v. de redevoering over ‘De beteekenis der Kunst voor het zedelijk leven’, uitgesproken in een vergadering der Academie van Beeldende Kunsten te Rotterdam (1862). Hier zien we een overgang van Pierson, den humanistischen theoloog, naar Pierson, den religieuzen humanist. Hij vestigt zich nu weldra te Heidelberg, waar hij een privaat-docentschap aanvraagt, en waar men hem, na eenig kerkelijk-politiek geharrewar, eerst dat, weldra een professoraat toekent; hij doceert hier ‘Religionsphilosophie’ en geschiedenis van den godsdienst, houdt ook veel voordrachten, o.a. weer over de zedelijke behoeften van het schoonheidsgevoel; - steeds zit hij - mogen we zeggen: in den knoop? - tusschen ethisch en aesthetisch. Hij houdt ook een paar preeken, werkt aan zijn, in Rotterdam op touw gezette ‘Geschiedenis van het Roomsch-Katholicisme tot op het Concilie van Trente’. Maar in zijn omgeving. voelt hij steeds meer, nooit thuis te zullen raken; hij ergert zich aan de combinatie van veel eten en drinken ter eene, en sentimentaliteit ter andere zijde; deze menschensoort dunkt hem onwaar. Hij vestigt zich dan te Utrecht, waar hij zich aan de studie wijdt, ook ongemeen veel publiceert; Pierson was iemand, die behoefte had, zich te uiten, menschen toe te spreken, zij het in courantenfeuilletons, die in die dagen voor een hooggeleerde nog nauwelijks als een oorbaar débouché golden. In hem vereenigen zich - zeldzaam verschijnsel te onzent - waarachtige studie en voortreffelijk gestileerde, populaire voordracht; die ook den humor niet mist en telkens treft door rake qualificatie. Een- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 669]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
voudig is ook zijn stijl, althans in zekere mate; - de zin voor de breede periode verlaat hem, den geboren kanselredenaar, maar bij wijlen. In deze jaren geeft hij ook zijn ‘Eene levensbeschouwing’ uit, een welsprekend en onomwonden getuigenis, dat zijn idealisme alle banden met het supranaturale verbroken heeft. We spraken van zijn humor. Dit diep-ernstige boek bevat er de fijnste staaltjes van. ‘Een dichter in ons midden heeft gezongen, dat hij zijne kinderen liever niet had, wanneer hij ze niet voor eeuwig had. Deze behoefte aan eeuwige kinderen schijnt mij onbescheiden. Een ander dichter heeft een onbepaald vertrouwen uitgedrukt, immers de overtuiging, dat al de haren van ons hoofd geteld, en zij dus het voorwerp zijn van een altijd zorgende voorzienigheid, die ons wèl bewaakt. Deze behoefte aan gedekt te zijn tegen alle mogelijke gevaren schijnt mij onbescheiden. Een derde kan niet leven zonder eene beschouwing der wereld, waarin alle raadselen en wanklanken zijn opgelost, zonder een overtuiging, die hem alles goed doet noemen, wat er ooit gewerkt is, wordt of zal worden, (‘'t Is wijs en goed, al wat Gij werkt’). Deze behoefte aan een volkomen verzoening met al wat bestaat, een verzoening die mij met alles vrede zou doen hebben en mij het recht zou geven, om mij met volle verzekerdheid omtrent de toekomst van ons geslacht, over te geven aan een macht tot wie ik slechts heb te bidden: Uw wil geschiede! zulk een behoefte schijnt mij onbescheiden.’ De ironie blijft bij dat alles in een volkomen juiste verhouding tot den ernst van het betoog. En ze is, voor wie zich rekenschap geeft van wat die ironie beteekent aan zelf-geleden verlies, niet zonder weemoed, en vooral niet zonder mannelijkheid. In September 1877 wordt hij dan tot hoogleeraar te Amsterdam benoemd, in een combinatie van ‘opdrachten’ - we noemden ze hiervóór - die men waarschijnlijk kwalijk zoo breed had durven maken - ofschoon de Amsterdamsche universiteit te dezen nog lange jaren heel wat heeft aangedurfd -, als men niet dezen functionaris voor oogen had gehad. Hij heeft hier, in en buiten de universiteit, in het hart nu weer van zijn vaderland, een groot veld van werkzaamheden gevonden. Discens et docens heeft hij hier al zijn faculteiten, negentien jaar lang, ten volle ontplooidGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 670]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
We meenden over deze figuur, die een van de belangrijkste symptomen en vertolkers is geweest van het XIXde-eeuwsche levensgevoel, uitvoeriger te moeten zijn, dan men gewoonlijk in handboeken over de letterkundige geschiedenis over Pierson is; - gemeenlijk gaat hij daar schuil achter den opzichtigschitterenden Huet. Toch, hij heeft in zijn essays op letterkundig gebied met zijn zachteren, overwegenden aard, die niet voor alles op spits-geestige qualificatie uit was, over allerlei figuren belangrijker dingen - en óók in schoonen vorm - gezegd dan zijn grimmige confrater. Wat we van zijn leven schreven, mag dat begrijpelijk hebben gemaakt. Nu, dat hij over een Da Costa dieper-begrijpende dingen zegt, mag men vanzelfsprekend noemen, terwijl zijn ‘Oudere Tijdgenooten’ met zijn ‘Willem de Clercq naar zijn dagboek’ nog onze voornaamste kenbronnen van de Réveilbeweging zijn. Maar ook over de klassieken heeft hij zeer belangrijke studies geleverd, over Goethe fijne opmerkingen gemaakt, en over Shakespeare. Macaulay heeft zijn bijzondere belangstelling gehad; hij heeft hem vertaald en in een paar voortreffelijke essays gekarakteriseerd. En welk een belangrijke studies over Calvijn; al worden ze buiten de theologische kringen thans weinig meer gelezen. Meer figuren uit de theologische wereld behandelt hij; en theologische quaesties; - waar hij toch nooit afstand van heeft kunnen nemen. Zijn werk, dat altijd resulteert uit zijn eigen vizie, dat, met één grondtoon, steeds zijn persoonlijkheid toont, zooals de besproken boeken en figuren anderzijds steeds tot de ontwikkeling van die persoonlijkheid hebben bijgedragen, geeft een encyclopaedisch beeld van de naar universeel inzicht strevenden ‘modernen’ XIXde-eeuwschen geest. Op het laatst van zijn leven is hij begonnen aan een grootsch werk, dat de samenvatting van al zijn studie moest worden: de wordingsgeschiedenis van onze beschaving. Onder den algemeenen titel ‘Geestelijke Voorouders. Studiën over onze beschaving’ verscheen in 1887 ‘Israël’, in 1891 en '93 kwamen het eerste | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 671]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
en tweede deel van ‘Hellas’ uit; het eerste deel studiën over het epos, de historiografie en het drama bevattend, het tweede deel handelend over de wijsbegeerte en de - beeldende - kunst. Een eerste aflevering over ‘Het Hellenisme’, in hetzelfde jaar, was het laatste aandeel tot dezen arbeid; K. Kuiper heeft dien voltooid. We poogden in het voorafgaande de beteekenis van Allard Pierson te schetsen; het is in ons kader eisch, nog iets te zeggen over zijn zuiver belletristische werkzaamheid. Daar zijn dan zijn ‘Een pastorie in den Vreemde’ (1857), tot ‘Intimis’ (1860) omgewerkt en herinneringen aan zijn verblijf en werkzaamheid te Leuven bevattend, dan de driedeelige roman ‘Adriaan de Mérival’ (1866) en zijn gedichten. Wat de gedichten betreft, Pierson heeft er reeds als student geschreven. In 1882 verscheen een lijvig boekdeel ‘Gedichten’: ‘Uit den Koran’, ‘Firdusi's Wijsheid’, ‘Esther’, een dramatisch fragment, naar Grillparzer’, ‘Vondeliana’, 63 oorspronkelijke gedichten, ‘Antieke gedachten’ (naar Pindarus), ‘Mithridates’, treurspel in vijf bedrijven, naar Racine’. Voorts heeft hij in de jaren 1878 en 1879 voor zijn kinderen een vijftigtal liederen geschreven, die op melodieën der Evangelische gezangen Zondagsmorgens werden gezongen en daarom door hen Zondagsliederen werden genoemd. Toen in het voorjaar van 1931 de herdenking van den 100sten geboortedag van Pierson veel belangstelling had gevonden, gaven die kinderen, - intusschen lang geen ‘kinderen’ meer! - deze liederen in een kleinen bundel uit. Dat Pierson gedichten schreef - ook in zijn ‘Adriaan de Mérival’ zijn er verschillende, op naam van den held van den roman gesteld, ingevoegd -, duidt op een lyrisch element in hem, dat weer een karakteristiek verschil met Huet aangeeft; maar als poëzie is hun waarde gering; ze zijn bedenkelijk rhetorisch. Alleen onder die laatste verzen, die hijzelf niet uitgaf, die Zondagsliederen, zijn er, die, al voelt men ook hier meer welluidende stichting dan stichtende welluidendheid, toch het hart treffen. Het pleit alweer voor den mensch Pierson, dat hij hier het beste gaf voor zijn eigen binnenkamer! Zijn proza. - Men heeft ‘Een Pastorie in den Vreemde’ en ‘Intimis’ in de jaren van hun ontstaan zeer geprezen - en dat er vijf drukken in vijf-en-twintig jaar van verschenen,getuigt van populariteit -; toch, van welk een goede menschelijkheid ze ook getuigen, we kunnen deze schetsen kwalijk volkomen genieten. Er zijn stukjes | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 672]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
aardig, eenvoudig verhaal in, maar wat den jongen Pierson nog te veel ontbreekt, is de eenvoud. Men voelt, dat hij, die in zijn ‘beschouwend’ werk, hoewel dat in zijn eerste periode ook niet vrij is van rhetorische wendingen, toch blijkbaar streeft naar zakelijk-zuivere zegging, deze schetsjes-in-den-praattoon meer als ‘liefhebberij’ te boek stelde; de praattoon blijft te zeer de toon van den tot zijn gehoor gemoedelijk afdalenden pastor; hij had van zijn geliefden en zoo goed door hem begrepen Goethe het adagium ‘bilde Künstler, rede nicht’ beter voor oogen en dieper in het bewustzijn mogen houden. Mijn bezwaar komt hierop neer: we verdragen kwalijk meer deze zelfgenoegzaamheid, hoeveel waarachtig vrooms en goeds en ook zelfs geestigs - maar dan is de geestigheid niet zelden te nadrukkelijk - hierin ook... verborgen zijn. ‘Adriaan de Mérival’ is ongetwijfeld, al is het als roman maar een wonderlijk fantastisch bedenksel, het beste dat Pierson aan belletrie gegeven heeft. Vernuftige vinding is er in de intrige aanmerkelijk meer dan psychologische ontwikkeling; enkele der personnages - vooral Colin Plate - zijn al te ‘boekige’ typen. Maar per slot van rekening is er in dit lange verhaal, van meer dan 900 bladzijden, met al zijn verzen,brieven en lange gesprekken iets, dat ons innig treft: we krijgen een zuiver beeld van den strijd in Pierson's gemoed-en-verstand, en ook - wat belangrijker is: van den strijd der geesten in zijn tijd. De jonge, moderne theoloog, die de held van dit verhaal is, vervangt een jaar lang als hulpprediker een zieken, orthodoxen predikant in een provinciestad. Dat wordt alleszins een leerjaar voor hem; zijn belevenissen, zijn gesprekken, die den wezenlijken inhoud van dezen roman uitmaken, zijn ook voor den lezer een leering. Men zal zelden, indien ooit, ergens anders zoo zuiver de verschillende geestelijke gesteldheden van het derde kwart der XIXde eeuw weergegeven vinden, als in de personnages van dezen roman, waarvan die welke het meest onze aandacht vragen, alle door-en-door eerlijke en goedwillende menschen zijn. Dat zijn dan vooral de orthodoxe vrouw van den zieken predikant, Anna van Grave, en de even nobele en eerlijke humanistische vrijdenker, Dr. Beelen, de directeur van een provinciaal krankzinnigengesticht. De gesprekken, vooral die van Adriaan met Dr. Beelen, over het geloof en die met Ds. van Grave over de orthodoxie, en Beelens betoog | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 673]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
over Goethe en Shakespeare op den leesavond, met Anna's diepgevoeld verweer daartegen, zijn buiten proportie wat het verhaal betreft, ongetwijfeld, maar op zichzelf buitengewoon bekoorlijke, voor ons, redeneerende en theologiseerende Nederlanders zéér belangwekkende lectuur... En dat is misschien wel voldoende; zij het, dat het naar Pierson's meening een niet voldoende lof is. Ook heeft hij wel eenige andere vaderlandsche figuren en toestanden aardig getypeerd: den klein-burgerlijken van Priggele bijvoorbeeld, den onbeholpen Ds. Plate, modern maar ‘schipperend’, diep-ongelukkig als vader, maar toch niet ten volle verbeeld als de comisch-tragische figuur, die hij waarschijnlijk bedoeld werd te zijn. Bij het verhaal van eenige huisbezoeken valt ons op, dat de Mérival, (de 35-jarige Pierson!) zich menschelijker en eenvoudiger tot zijn gemeenteleden verhoudt, dan de pastor-in-den-vreemde dat deed. De quaestie van het al of niet optreden van den modernen Prof. van Maanen, die gemodelleerd is naar Scholten, maar wel in erg dwependen toon behandeld wordt, is ook een heerlijk-typisch staaltje van XIXde-eeuwsch-kerkelijk leven. Maar het belangrijke in den roman is de ‘held’, met gelijke sympathie staande tusschen Anna van Grave en Dr. Beelen; tusschen wat Pierson, als hij dit schrijft, geweest is en nog niet is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 674]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 675]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Andere schrijvers voor ‘tachtig’Bij de in de voorafgaande hoofdstukken besproken schrijvers sluiten zich eenigen aan, die nuanceeringen van de besproken levensrichtingen vertegenwoordigen. Daar is Carel Vosmaer (1826-1888), een romanticus, een Haagsch romanticus; na eenige betrekkingen bij de rechterlijke macht te hebben vervuld, leefde hij van zijn 34ste jaar af ambteloos in Den Haag, waar hij deel uitmaakte van den Spectatorkring. ‘De Nederlandsche Spectator’, in 1856 opgericht, was een aardig liberaal weekblad; de Oude Heer Smits (Mark Prager Lindo) was de stichter, in 1860 werden de ‘Konst- en Letterbode’ en ‘De Tijdstroom’ erin opgenomen; bij den uitgever, Martinus Nijhoff, vereenigden zich nu elke week op den ‘Spectator-avond’, de medewerkers, die het karakter allengs modificeerden; Bakhuizen van den Brink, Campbell, de veelzijdig ontwikkelde en beminnelijke onderbibliothecaris, na 1869 bibliothecaris, van de Koninklijke Bibliotheek, Cremer, Keller, werkten mee. Bakhuizen is nu de leider, na zijn dood Vosmaer, die als ‘Flanor’ zijn ‘Vlugmaren’ in dit blad schreef, fleurige, soms hartstochtelijke, niet al te diep gaande beschouwingen over kunst en letteren. Hij had van huis uit - zijn vader, directeur van de Landsdrukkerij, was een ‘bel esprit’, die vooral in klassieke letteren en wijsbegeerte belang stelde - smaak en liefde voor de letteren meegekregen, ook voor de moderne. Behalve zijn ‘Vlugmaren’ in den Spectator schreef hij in verschillende tijdschriften schetsen en gedichten; vele daarvan vereenigde hij in zijn,,Vogels van diverse pluimage’ (1872-1875); in 1887 gaf hij een bundel ‘Gedichten’ uit. Romanticus, naar we zeiden, van aanleg, streeft hij naar Apollinisch bedwang. Een vurig bewonderaar der Grieksche kunst is hij steeds geweest en gebleven; ook de kunstgeschiedenis had zijn groote belangstelling; in 1863 schrijft hij een thans, na de studiën van vele groote specialisten, verouderd, maar in zijn tijd voortreflijk boek over Rembrandt, in het Fransch. Filozoof ook bleef hij; in het godsdienstige modern. Hoewel meer bellet- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 676]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
trist dan deze, toont hij door zijn voornamen stijl in levenshouding en streven, uiteraard ook in geschriften, verwantschap met Van Limburg Brouwer Jr., Pierson en Huet. In zijn letterkundige productie voelen we, hoe hij met de jaren steeds meer classicus wordt. Als hij met een paar Spectatorvrienden naar Londen is gegaan om de Elgin-marbles te zien, geeft hij een geestig reisverhaal in Homerische trant-en-maat. Maar dit is per slot van rekening toch maar een grapje. Hij kon meer; hij kon en wilde ook ernstiger. Noemden we zijn levenshouding verwant aan die van Pierson, aan Potgieter doet zijn streven naar een vernieuwde en verfijnde cultuur ook weldenken, maar zijn blik ziet verder, en teruggaan naar onze XVIIde eeuw is voor hem niet het hoogste ideaal; daarvoor hebben èn de klassieken der Oudheid èn de filozofen en dichters van de XVIIIde eeuw hem te veel geleerd. Doordat hij niet zoo strak naar één ideaal-in-het-verleden ziet, veelzijdige, zelf-toetsende ontvankelijkheid bezit, meet hij ook in zijn critiek de waarden niet af naar dien éénen standaard. Zoo erkent hij bijvoorbeeld - in tegenstelling met Potgieter - de beteekenis van Multatuli. In 1880 geeft hij een terecht beroemd geworden vertaling van de ‘Ilias’; het was het werk van een geleerde, die het wezen der oude poëzie doorvoelde, èn van een dichter; acht jaar later verscheen, kort na Vosmaers overlijden, de ‘Odyssee’. Het succes van deze beide vertalingen was groot, zooals uit de vele - voor een dergelijk werk wel merkwaardig vele - drukken, respectievelijk zes en vijf, blijkt. De philologen hebben op deze beide vertalingen veel aanmerkingen gemaakt, maar Vosmaers streven, de klassieken beter bij ons bekend te maken, is op voortreffelijke wijze gelukt, al is ook nog de anderzijds gemaakte aanmerking, dat de vertaling van de Odyssee niet volkomen den bekoorlijken eenvoud van den oorspronkelijken verteltoon recht doet, niet onjuist. In hetzelfde jaar waarin de Ilias-vertaling het licht zag, verscheen ook de roman ‘Amazone’, een overvloed van Italiaansche reisherinneringen en kunstbeschouwingen, aan een draad van romanverhaal geregen. Hybridisch werk; de roman is, qua personenschildering en psychologie niet slecht, maar men voelt dat de - wezenlijk belangrijke - kunstbeschouwingen voor den auteur de hoofdzaak waren. Hetzelfde geldt van ‘Inwijding’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 677]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1888), dat door den dood van den schrijver onvoltooid bleef, en door zijn zoon werd uitgegeven. In 1882 had hij nog het idyllisch gedicht ‘Nanno’, een reeks Grieksche tafereelen uit de vijfde eeuw vóór Christus, uitgegeven, waarin ook, mèt de kennis en kunstvaardigheid van den dichter, het gebrek aan eenvoud opvalt. We noemden slechts het voornaamste van Vosmaers werk; waarmee hij, op zijne wijze, den band met onze ‘geestelijke voorouders’ heeft trachten te versterken. Voor andere geestelijke voorouders eischte de militante Katholiek J.A. Alberdingk Thijm (1820-1889) de aandacht op. De tijd was daarvoor niet ongeschikt; de romantiek had de lezers gewend, de Roomsche Middeleeuwen in een bekorend waas te bewonderen. Toch, vooral na de scheiding van België, was er in Noord-Nederland nog wel neiging te over, de Katholieken als niet-gelijkwaardige medeburgers te beschouwen. Maar voor een strijdbare natuur als Alberdingk Thijm, strijdbaar ook wel zeer door zijn romantischen aanleg, en die in zijn geloof een ideaal had om voor te strijden, den middeleeuwschen ridder redivivus, waren deze belemmeringen eer een aansporing. Aanvankelijk Byroniaan, dan Bilderdijkiaan - en Bilderdijk is hij, als meer Katholieken van zijn tijd (we noemden reeds Wap in dit verband) steeds blijven vereeren -, komt hij ten slotte tot Vondel, maar ook tot de Duitsche romantici als bewonderde voorbeelden. De ‘Verlichting’, ‘de geest der eeuw’, is hem, als zijn verwanten en bevrienden tegenstander Da Costa een strooming die hij verfoeit; hij vindt zijn ideaal in de Middeleeuwen, gaat dus te dezen verder terug dan Potgieter; hij is één dergenen geweest, die de ‘donkere’ Middeleeuwen met meer nauwgezette studie dan waaraan de romantici gewend waren, naar voren heeft gebracht. Leergierig autodidact, heeft hij intusschen - en vooral - van de Protestanten geleerd; ook wel zeer van Potgieter. Die bescheiden leergierigheid heeft hem ook voor veel meerontvankelijk gemaakt dan Bilderdijk; toch, hij bleef vóór alles Katholiek. Hij gevoelde, dat hij een pionierstaak te vervullen had; Katholieke kunstenaars hadden we de heele XVIIIde eeuw door niet gehad. Hij sluit zich nader aan bij een tweetal andere begaafde geloofsgenooten; reeds sedert 1842 geven ze een tijdschriftje, ‘De Spektator’, uit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 678]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Had hij al van zijn twaalfde jaar af gedichten gemaakt, allengs ontwikkelt hij zich ook, als een wetenschappelijk gezind dilettant, in taalstudie, aesthetica, architectuur, geschiedenis. Hij voelde dat hij veel moest weten en begrijpen om zijn Kerk, waarvan de kunstenaars na de heiligen de sterkste steun - en tevens de beste propagandisten - zijn, wezenlijk te kunnen dienen. Zijn waarachtige overtuiging, die men als den grondslag voelde van zijn vaak felle critiek, heeft hem ook door zijn tegenstanders doen eeren, ja, liefhebben. Na wat jeugdpoëzie dan - met weinig eigen klank - komt hij tot het bij de romantici geliefde genre der verhalen in dichtvorm, waarvan ‘De Klok van Delft’, een droevig eindigend liefdesverhaal, opmerkelijk door de symboliek, het beste is, en ook wel een van de beste berijmde verhalen van dien tijd. Ook in het proza toonde hij zijn kunst; we noemen zijn eerste, mooie novelle: ‘De Organist van den Dom’ (1849). De ook uit zijn werk blijkende historische studie versterkt zijn geloof en zijn strijdkracht; hij voelt zich steeds meer onderdeel en voortzetting van een groote Katholieke kunstenaarsgemeenschap, in de XIXde eeuw miskend. Een karakteristiek gedicht, een van zijn laatste, is ‘Het Voorgeborchte’, het vizioen van een hellevaart, waarbij, als Dante door den vereerden heiden Vergilius, hij door den vereerden ketter Bilderdijk wordt rondgeleid. In die sombere regionen ziet hij velen van de helden uit onze geschiedenis, o.a. Marnix van St. Aldegonde en Prins Willem; zij weten nu, dat ze verkeerd gedaan hebben! Bilderdijk vertelt aan Charlemagne hoe het thans in Nederland gesteld is. Dan komt een engel aanzweven, die verkondigt, dat het eenig heil te bereiken valt door terugkeer in den schoot der Heilige Kerk. Karakteristiek voor Thijm, dit gedicht; maar te zeer rhetorisch om mooi te kunnen heeten, al vinden we ook aan het slot iets van denzelfden profetischen gloed die Da Costa bij zijn peroraties bezielde. We zagen, dat hij reeds in zijn jeugd een tijdschrift had; het sedert het einde der XVIIIde eeuw steeds meer gebruikelijke middel om denkbeelden te propageeren. In 1852 richt hij nog den ‘Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken’ op, sedert 1854 redigeerde hij De Dietsche Warande. Die tijdschriften eischten veel van zijn werkzaamheid; zijn medewerkers waren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 679]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
schaarsch, hij vulde soms heele afleveringen alleen; onder verschillende pseudoniemen gaf hij beschouwingen over kunst, tooneel, litteratuur, de feiten van den dag. Veel gelezen - o.a. als schoolboek - bleven zijn ‘Karolingische Verhalen’, eenige in ietwat moderner Nederlandsch proza - en wat Willem van Oringen betreft, in moderne verzen - overgebrachte Middelnederlandsche romans; ook zijn ‘Portretten van Joost van den Vondel’, ‘eene laatste aflevering tot het werk van Mr. Jac. van Lennep’ luidt de ondertitel. In Van Lenneps groote en zeer verdienstelijke uitgave van ‘De Werken van Vondel, in verband gebracht met zijn leven’, waarvan het laatste, twaalfde deel na zijn dood verscheen (in 1869), kwam namelijk, naar Thijms gevoelen, het Katholieke element niet voldoende tot zijn recht; hij wilde dat tekort aanvullen; de Katholieke geleerden na hem hebben hem wel zeer naarstig in deze richting gevolgd. Alles bij elkaar is Thijms beteekenis voor de emancipatie van de Katholieken, waarvoor hij, behalve in geschrifte, ook op allerlei andere wijzen werkzaam was, belangrijker voor onze cultuurgeschiedenis dan zijn proza en poëzie voor de kunst, al is er onder het zeer vele, gelijk we al opmerkten, een en ander van waarde. Al die werkzaamheden heeft hij grootendeels ‘in zijn vrijen tijd’ verricht; tot zijn vijftigste jaar had hij den van zijn vader geërfden handel in verduurzaamde levensmiddelen, die voornamelijk zeevarenden bediende, te besturen, eerst daarna kwam hij ook wat zijn beroepsbezigheden betreft, wat nader tot de letteren; hij trad toen, in 1869, namelijk op als hoofd van een uitgeversfirma. In 1876 wordt hij dan benoemd tot hoogleeraar aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten. Behalve eenige vertalingen en een paar gelegenheidsstukjes heeft hij in de laatste dertien jaren van zijn leven niet veel meer gepubliceerd.
***
Grepen Carel Vosmaer en Alberdingk Thijm terug naar het verleden om daar de richtinggevende voorbeelden voor hun volk te vinden, een door-en-door modern man was de populaire dichter de Génestet (1829-1861). Predikant - alweer -, en een zeer ‘modern’-Remonstrantsch predikant. Men kan hem, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 680]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
den jongen dichter - om een ouden dichter te worden, liet hem de dood geen tijd -, het best kennen uit zijn ‘Leekedichtjes’, opmerkelijk knappe, want rake en geestige formuleeringen in verzen; er laat zich geen getuigenis voor het ‘moderne’ geloof denken, die eenvoudiger, ‘blijder’ en zuiverder klinkt; geen blik op de theologisch krakeelende menschenwereld, die zoo wezenlijk ontstegen en tegelijk zoo rustig-humoristisch en zachtmoedig aandoetGa naar voetnoot1). Eenvoud en natuurlijkheid waren schaarsch in dien tijd, toen ook zelfs de moderne predikanten niet alleen vaak witgedast rondliepen, maar zich ook niet zelden witgedast gedroegen en uitten. Stel daartegenover een gedichtje als de Génestet's ‘Om en om’! Die eenvoud, met zijn gemoedelijken humor, bestemde hem voor tot volksdichter; hij vond het ook allerminst beneden zich, dat te zijn, neen, 't was zijn ideaal! En hij is het geworden; populair zijn nog tal van die gemakkelijk vloeiende gedichten, die hij in zijn ‘Eerste Gedichten’ en ‘Laatste der Eerste’ vereenigde. Ze zijn, ja, wel vaak ‘huiselijk’, maar het huiselijke is nooit door een soort plechtstatigheid à la Tollens gestijfseld. De Tachtigers zouden, met hun weinige gevoel voor simpele waarden, de onmiskenbare zwakheden van deze poëzie hoonend aanwijzen - en dat heeft vele ietwat schuwe ‘letterkundigen’ geïmponeerd -, maar in breede lagen van ons volk is men deze echt-Nederlandsche gedichten met ontroering blijven lezen en reciteeren. ‘Het Haantje van den Toren’ bijvoorbeeld treft nog menig jong hart - uit welkeen diepe, hartbrekende ontroering is het ook geboren! Ook zijn berijmde verhalen, en daarvan vooral ‘De St. Nicolaasavond’ leest men nog met genoegen, al worden ze wel eens in meerdere mate dan ons aangenaam is, door gemoedelijk betoog en gemoedelijke moralisatie onderbroken. Proza heeft de Génestet niet veel geschreven; een enkel opstel ‘Over Kinderpoëzie’, gericht tegen van Alphen, met wien hij ook terloops in zijn ‘Sint-Nicolaasavond’ nog even den spot drijft. De Génestet dan heeft ten volle de sympathie gevonden die natuurlijke, levendige, edelmoedige jeugd overal wacht; het zou hem zeker een bijzondere voldoening hebben gegeven, als hij had kunnen weten, dat men een zijner liederen - ‘De lende- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 681]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen omgord en brandende de lampen’ - (met een paar kleine wijzigingen) - in de liederenbundels der Nederduitsch-Hervormde Kerk zou opnemenGa naar voetnoot1). En extra-glorieus was 't wel voor een XIXde-eeuwsch modern man, in 't Latijn te worden vertaald!Ga naar voetnoot2)
***
Noemen we nog even, ter completeering, de namen van een paar mindere goden uit het tijdperk, waarvan we de hoofdfiguren zooeven in oogenschouw hebben genomen. We hebben dan nog den medicus Jan Pieter Heye (1809-1876) te vermelden; in zijn jeugd romanticus, ontwikkelde hij zich later, als zoovelen losgeraakt van de romantiek, tot den dichter van een aantal frissche volksliederen en kindergedichten, die nog veel gezongen worden. Als hij trok in 1831 J.J.A. Gouverneur (1808-1889) mee tegen ‘het muitende Belgenrot’ op; deze bleef de romantiek wat langer trouw; beoefende die met echte gevoeligheid. Hij heeft als een der eersten de vaderlandsche legende van den Vliegenden Hollander (‘Het Vliegend Schip’) te boek gesteld. Later schreef ook hij voornamelijk kindergedichten. Hendrik Jan Schimmel (1823-1906) is van meer beteekenis. Hij was een jongere editie van Jacob van Lennep, en werd nauwelijks minder gelezen; bovendien heeft hij de vaderlandsche romantiek in een aantal goedgebouwde stukken op het tooneel gebracht. Hij begon met gedichten - het mystisch getinte ‘'s Menschen Geest’ is van 1844 - en is gedichten blijven schrijven; drie bundels zijn er in den loop der jaren verschenen, maar zijn reputatie heeft hij aan die gedichten, waaronder reeds veel lyrisch-episch werk, niet te danken, al trokken een paar van zijn laatste gelegenheidsgedichten (‘Aan mijn Vaderland’, in 1872 en de cantaten getoonzet door Nicolaï, bij de onthulling van Thorbecke's standbeeld, vier jaar later) de aandacht. Maar hij begon ook weldra met tooneelstukken; eerst - als alle romantici, onder den invloed der Engelschen - met een in Engeland spelend stuk ‘De twee Tudors’ (1847); dan volgt zijn ‘Joan Woutersz’, een nogal rhetorisch en te romantisch bedenksel uit den tijd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 682]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Prins Willem I; men voelt bij de lezing hiervan wel zeer, dat Helmers zijn vereerde leermeester is geweest. Maar de macht van dit voorbeeld kentert allengs; trouwens niet dan na nog eenige werken die men vrijwel mislukkingen mag noemen. Doch zijn ‘Napoleon Bonaparte’, in 1851 geschreven, is geenszins rhetorisch-romantisch meer; het is hier, dat Schimmel voor 't eerst zijn gave voor puntigen dialoog toont, - die echter de hoofdpersonen van dit stuk, Napoleon, Josephine en Talleyrand, althans de beide eersten, weinig tot hun recht doet komen. Een knap werk is dan ‘Het Kind van Staat’ - met enkel mannerollen -, waarin de klein-gehouden aanstaande stadhouder-koning tegenover Johan de Witt gezet, door fijne slimheid, op geestige wijze gedemonstreerd, den triomf behaalt; - het is waar, dat we hier meer ‘historische tafereelen’ hebben, dan een sterk geconstrueerd drama. Hij heeft meer zeer respectabel historisch-dramatisch werk geleverd - ‘Struensee’, ‘De Towerkat’ -; ook een paar burgerlijke drama's. In elk geval heeft hij het Nederlandsche tooneel, dat in de jaren 1813-1848 volkomen in verval was, én door zijn eigen tooneelstukken én door de krachtige pogingen tot verheffing van den tooneelspelersstand, die hij, vooral met Van Lennep samen, aanwendde - (in 't verband van deze litteratuurgeschiedenis kunnen we daarover niet uitvoerig zijn) - machtig omhoog gestuwd. Hij had intusschen ook historische romans en novellen geschreven; ‘Mary Hollis’ (1860), ‘Mylady Carlisle’ (1861-1863), weer in Engeland spelend, vestigden zijn naam als auteur van zoodanig werk; er is meer hartstocht, maar minder fijne psychologie in dan in de werken van Mevrouw Bosboom-Toussaint. Haar mindere is hij echter niet in het kleurig-romantische ‘Sinjeur Semeyns’, waarin historie en verbeelding gelijk aandeel hebben en allerminst in ‘De Kapitein van de Lijfgarde’; deze romans spelen beurtelings in Engeland en in de Nederlanden. Het dramatische, dat reeds in Schimmels eerste verhalen-indichtvorm opvalt, het element van de daad, dat hem er waarschijnlijk ook toe bracht in dat werk waarin zijn krachten zich ten volle ontplooien, mannen als hoofdpersonen te kiezen, geeft zijn werk ruggegraat, - daartegenover staat, dat zijn dialoog soms, ook in die latere werken, iets ‘theatraals’ in den slechten zin van het woord behoudt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 683]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schimmel was, behalve van vele andere tijdschriften, ook een poos (mede)-redacteur van De Gids (1851-1857), maar hij heeft niet veel in dat tijdschrift geschreven. Als we nog even de lijn van den - ‘ouden’ - historischen roman vervolgen, den romantisch-historischen roman, dan mogen we Adèle Opzoomer (1857-1925) noemen, een dochter van den bekenden Utrechtschen hoogleeraar, die onder het pseudoniem A.S.C. Wallis, na een paar in het Duitsch geschreven, sterk door Schiller geïnspireerde drama's, in 1878 haar ‘In dagen van Strijd’ en vijf jaar later haar veelgeprezen ‘Vorstengunst’ uitgaf, respectievelijk spelende te onzent in den tijd van Margaretha van Parma en Alva, en in Zweden in dezelfde periode, die van Gustaaf Wasa en Erik XIV. Zij was een vroegrijpe geest van ietwat mannelijke allure; met veel wijsgeerig begrip, zooals al in haar eersten roman bleek; ze heeft later nog een drietal werken geschreven, die nogal verouderd aandoen. Een paar vertegenwoordigers van de Predikanten-poëzie, J.J.L. ten Kate en B. ter Haar, noemden we reeds in ander verband. Ten Kate als den man van Braga; hij had al voordien, op zijn zeventiende jaar, een bundel gedichten uitgegeven, vertalingen van groote Engelsche romantici, en daarbij een aantal conventioneel-romantische minnedichtjes van hemzelf. Het merkwaardige is, dat die vertalingen - en hij heeft later nog tal van oude en nieuwe groote dichters vertaald - niet eens veel meer indruk maken dan zijn eigen werk; niet doordat zijn werk zoo voortreflijk is, maar omgekeerd, doordat hij - met de beste bedoelingen - al het groote met zijn ‘vlotte pen’ aanmerkelijk banalizeert; de ‘vlotte pen’, de rijmvaardigheid, is in zoo'n geval inderdaad een gevaar; alles loopt zoo gemakkelijk, dat men getroffen door dat gemakkelijke loopen, een poos vergeet zich rekenschap ervan te geven, dat wat zich op die vers-voeten beweegt, niet erg belangrijk is. Ten Kate is al op zijn één-enveertigste jaar predikant in de hoofdstad, hij wordt steeds meer het type van den deftigen dichter-predikant - (in zooverre hadden de Tachtigers gelijk, dat ze zich speciaal tegen hem keerden) -; want hij is, ook als hij dicht, steeds prediker. Dat voelt men vooral bij de lezing van zijn beroemde groote gedicht ‘De Schepping’ (1866), zeven tafereelen, voor elk der scheppingsdagen één, met koren, beurtzang der planeten, zang der vogelen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 684]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
enzoovoort; ook een groote menigte aanteekeningen achterin, waar men een eigenaardige aanpassing vindt van de resultaten der geologie aan het bijbelsche, dichterlijke scheppingsverhaal. Evenals uit dit gedicht reciteerden onze ouders en grootouders - niet zonder aandoening - gedeelten uit Ter Haar's ‘St. Paulusrots’, ‘Abd-el-Kader’, ‘Huibert en Klaartje’, ‘Eliza's Vlucht’. Velen van ons hebben aan dit alles mooie jeugdherinneringen te danken; waarbij echter vaak die herinneringen aan een geliefd verleden en aan geliefde figuren uit onzen kindertijd de juiste appreciatie der poëzie bemoeilijken. - Het oordeel, in deze constateering opgesloten, worde echter niet geheel in malam partem geduid; er is werkelijk wel iets grootsch in ‘De St. Paulusrots’; en ook wel in ‘Abd-el-Kader’, hoe rumoerig dit gedicht ook de vergaderzalen der rederijkers heeft doordaverd. ‘Huibert en Klaartje’ sluit zich bij Beets' huiselijke poëzie aan. Aan diens ‘Camera’ doet eenigszins het werk van Mark Prager Lindo (1819-1877) denken, die, geboren te Londen, veel voelde zoowel voor het moraliseerend-betoogend element van den Engelschen ‘Spectator’ als voor den humor der latere XVIIIde-eeuwsche Engelschen, Sterne vooral; Sheridan's ‘Rivals’, Fielding's ‘Tom Jones’ en Sterne's ‘Tristram Shandy’ heeft hij vertaald. Onder het gemoedelijkheid suggereerend pseudoniem ‘De Oude Heer Smits’ schreef hij over allerlei dagelijksche belevenissen ‘Brieven en Uitboezemingen’ (1852). We zagen al dat hij een tijdlang de ‘Nederlandsche Spectator’ leidde; die hij drie jaren lang bijna alleen volschreef, en waarin zich de tendenzen van den tijd duidelijker kenbaar maakten dan in ‘Oefening kweekt Kennis’, al was dat genootschap een meer algemeen bekend middelpunt van 't letterkundig leven in Den Haag; het bestond ook al twee-en-twintig jaar langer. Het kunstleven in Den Haag was toen zeer belangrijk, het meest natuurlijk door de Haagsche Schildersschool, die de litteratuur 'n twintig jaar vooruit was, maar er was, vooral in de Spectatorclub, een eigenaardige letterkundige weerschijn van het liberalisme, toen nog een als bedenkelijk te boek staande beweging, waarvan de Kamper Courant als één der stoutste stemmen gold... Per slot van rekening heeft Lindo de meeste vermaardheid verworven door de ‘Afdrukken van Indrukken’ (1854), waarvan hij eenige schetsen schreef, en zijn vriend Lodewijk Mulder | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 685]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1822-1907) ook eenige. Hier is veel werkelijk grappigs bij; een kunst meer ‘franchement comique’ dan de Camera, minder fijn-satirisch, maar ‘evenwel zeer leselick’. Lodewijk Mulder, oorspronkelijk officier, later, evenals Lindo, inspecteur van het lager onderwijs, heeft kort daarna ook een gelukkig geslaagde poging gedaan op 't gebied van den historischen roman (‘Jan Faessen’), terwijl hij een aardige caricatuur op het vaderlandsche politieke leven gaf met zijn nog in onze eeuw wel gespeelde ‘Kiesvereeniging van Stellendijk’ (1877). Het element van satire op de politieke toestanden van dien tijd is ook vertegenwoordigd door den geestigen roman ‘Kippeveer of het geschaakte meisje’ van Cosinus (1888), een boek dat een geweldig, en begrijpelijk, succes had. Cosinus was het pseudoniem van Johan Adriaan Heuff, die voor- en nadien onder andere pseudoniemen - eerst Jan van Brabant, dan J. Huf van Buren - historische romans, reisschetsen en vooral veel tooneelstukken schreef. Voor het tooneel werkte ook Jacobus Jan Cremer (1827-1880), die mede een aantal romans schreef. Hij was een Gelderschman en had een groot deel van zijn jeugd doorgebracht op het buiten van zijn ouders te Driel in de Overbetuwe. Hij schilderde en heeft zichzelf tot hij bij de veertig was, vóór alles als schilder beschouwd; hoewel hij toen al met zijn letterkundig werk groote successen - zij het ook vinnige critiek - had geoogst. Niet met zijn eerste poging op dit gebied, den historischen roman ‘De Lelie van 's-Gravenhage’; maar zijn ‘Overbetuwsche Novellen’ veroverden stormenderhand de harten. Het waren verhalen, geschreven in het dialect dat hem van zijn jeugd vertrouwd was. Ze waren nogal sentimenteel - wat een zeer veel voorkomende eigenschap is van verhalen over landelijkheden, - soms ook wel heel grappig. Cremer trad veel als voordrager van zijn eigen verhalen op; hij was een meester in die kunst, en wist zijn werk met sobere en rake plastiek tot het publiek te brengen, zoodat dit wel de beste propaganda ervoor mocht heeten. Hij was een van de zeer weinigen, die in zijn tijd enkel ‘letterkundige’ was; - wat nog geenszins wil zeggen, dat hij ‘l'art pour l'art’ tot leuze had: zijn werk zit vol maatschappelijke en zedelijke tendenzen, ook die verhalen in dialect; ‘'t Paauwenveerke’ is bijvoorbeeld een dorpstragedie met de hybris van den rijken boer tot onderwerp; in ‘'t Blinkende hoanje’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 686]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt de schijnheiligheid ten toon gesteld en bestraft, enzoovoort. Sociale tendenzen vindt men ook in zijn romans, die, behalve dan ‘Anna Rooze’, ongelijk minder opgang maakten; in 't genoemde werk wordt voor de moderne godsdienstigheid gepleit; ook wordt er een vurig betoog in geleverd tegen de preventieve hechtenis. In zijn andere romans - we zullen ze niet alle noemen - vinden we bestrijding van den oorlog, pleidooien voor een beter lot van de arbeiders, vertoogen tegen kinderarbeid, enzoovoort. Cremer heeft vooral wat de verbetering van dat laatste euvel betreft, veel goed gedaan; de totstandkoming der Wet op den Kinderarbeid van 1876 is ongetwijfeld voor een deel aan zijn betoogen, o.a. in zijn romans, maar ook in een speciaal aan dit onderwerp gewijd vlugschrift, te danken. Men mag dit met eerbied en dankbare waardeering zeggen, zonder daarom de opmerking achterwege te laten, dat zijn romans als kunstwerken per slot van rekening weinig beteekenen; te houterig bedacht, te vol van bedoelingen, te conventioneel, en zelfs soms stijf, van taal zijn. Er zijn meer schrijvers te noemen uit dien tijd, toen eenoogige koningen in het land der blinden het tribuut der dankbaarheid en bewondering van de niet verwende lezers inden. Gerard Keller schreef novellen, Hendrik de Veer's ‘Trou-Ringh voor het jonge Holland’ idealizeerde op gemoedelijke wijze het vaderlandsche familieleven. Van Jan ten Brink (1834-1901) hebben we iets beters te zeggen; de litterair-historische novellen ‘De Bredero's’, ‘Jan Starter en zijn wijf’ en ‘Brechtje Spiegels’, en zijn van inleving en begrip getuigende studie over ‘Gerbrand Adriaenszoon Bredero’ zijn nog heden volkomen te genieten; meer dan zijn moderne romans. En in Cremers lijn, maar met fijner artistieken toets, schreef Emile Seipgens (1837-1896) opmerkelijke Limburgsche novellen; ‘Jean’ is de beste; ‘Rooien Hannes’ werd tot een tooneelspel omgewerkt, dat vrij veel is opgevoerd. Dan is er Simon Gorter (1838-1871), redacteur van ‘Het Nieuws van den Dag’ en als zoodanig de - jongere - voorganger van Hendrik de Veer; hij schreef letterkundige studiën, waarvan het belang nog geenszins is verminderd. Carel van Nievelt (1843-1913) was een schrijver met iets grillig-orgineels (‘Phantasieën’, ‘Ahasverus’, ‘Fragmenten’, ‘Chiaroscuro’), die als Jan van den Oude geestige recensies in ‘Het Nieuws van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 687]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Dag’ lanceerde. Van de nog iets later, tegen 1850, geborenen noemen we Justus van Maurik (1846-1904) en Arnold Werumeus Buning (1846-1930), de eerste een hoofdstedelijke Cremer, die in een menigte verhalen het Amsterdamsche volk ‘wel aardig’ typeerde, maar met een grappigheid die zich niet boven het laagkomische verhief, de tweede schrijver van zeemans-, en ook enkele landkrabbenverhalen, die wel een wat franker en zoo ietwat weldadiger allure hebben... Tot deze niet-glorieuze periode behoort dan ook Hermannus J.A.M. Schaepman (1844-1903), priester-staatsman, die in Katholieke nuance zijn rhetorica ten beste gaf in de gedichten ‘De Paus’, ‘Vondel’, ‘Parijs’, ‘Napoleon’, ‘Aya Sofia’; een laatste Katholieke Bilderdijkiaan. Blijft ons nog één karakteristieke figuur uit dit tijdperk te noemen: Johannes van Vloten (1818-1883), karakteristiek ook in zijn reacties tegen gezaghebbende personen en meeningen. Hij is met - maar na - Huet, Vosmaer, Pierson een van de belangrijkste critische figuren uit een artistiek-zwakke, maar intellectueel belangrijke periode, waarin echter - we zullen het in een volgend hoofdstuk zien - ook opmerkelijk nieuw, krachtig leven zich spontaan manifesteert. In Van Vloten hebben we weer een van die figuren, die grooten invloed in de letterkundige wereld uitoefenen, zonder dat ze zelf belangrijk ‘scheppend’ werk hebben geleverd. Hij studeert theologie en letteren, is vier jaar leeraar, maar terwijl promoveert hij in de theologie en zet dan, na een reis in Zuid-Duitschland, zijn studiën voort. Hij is een echt vechthaantje op de diverse gebieden van zijn wetenschap; verdedigt het moderne geloof, maar houdt zich mettertijd toch steeds meer met onze oude letterkunde en geschiedenis bezig, waarbij hij een bijzondere gave toont om allerlei belangwekkends naar voren te brengen, dat men totdien nog niet of ternauwernood had opgemerkt; het Middelnederlandsche proza, Nederlandsche geschiedzangen, Paschier de Fijne, Mariken van Nieumeghen, het Nederlandsche kluchtspel hadden zijn aandacht. In 1854 wordt hij hoogleeraar aan het Athenaeum te Deventer in de Nederlandsche letterkunde. Gewoonlijk beduidt zulk een ambt een specialiseering, die den functionaris meestal welkom is, daar ze een zekere rust geeft, maar Van Vloten was niet op rust gesteld en is zich voortdurend met allerlei, ook maat- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 688]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappelijke, vraagstukken blijven bezighouden, en waar hij zich mee bezig hield, daar schreef hij over. Hij was een van die fel - en druk - levende menschen, die over een onbeperkte belangstelling beschikken, een belangstelling met helder inzicht gepaard; echter was zijn beweeglijke geest niet zonder de gewone fout van dergelijke geesten: hij was slordig, en, erger, wanneer hij aan 't schrijven was en 't onderwerp begon hem te vervelen, dan nam hij wel eens klakkeloos een en ander van anderen over. Slordigheid en plagiaten! Zeker argumenten genoeg om iemand die, als een animal disputax van zuiver ras, zich véle vijanden had gemaakt, aan te vallen, en, helaas, slechts een vreemdeling in de wereld der wetenschap kan meenen, dat erkenning van zijn wezenlijke verdiensten de critiek een sourdine zou hebben opgezet. Die critiek, juist, maar ook niet zelden kleingeestig, maakte hem steeds vinniger. Men ergerde zich ook - gaf ook wel voor, zich te ergeren - aan zijn gebrek aan waardigheid; zijn toon was te los boven de bef, zijn gebaar te wild voor een toga. En tegenover al die vijandigheid ontbrak Van Vloten de zelfbeheersching, die hem tot fijne ironie in staat zou hebben gesteld; hij werd allengs bedenkelijk grof in zijn polemiek, althans wanneer hij die schriftelijk voerde. Van modernist was hij vrijdenker geworden; een rectorale rede in 1867 gaf van die nieuwe overtuiging op een velen aanstoot gevende wijze blijk; een berisping van het curatorium volgde, na heftig verweer zijn ontslag. Hij leeft nu verder te Bloemendaal van zijn pen, die er niet zachtaardiger op wordt, en ook niet bedachtzamer; terecht kon Verwijs hem als ‘saevus tranquillis in undis’ qualificeeren. Inderdaad heeft hij zich wel zeer wildemannig in het hem te rustige vaderlandsche milieu aangesteld. Twee prominenten van een volgend litteratorengeslacht, Frederik van Eeden en Albert Verwey, waren zijn schoonzoons. Een wel gansch anders gestemd lettré was de bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, W.G.C. Byvanck (1848-1925), een voorname geest, die over zeer verscheiden figuren uit de litteratuur- en cultuurgeschiedenis inzichtige studiën schreef, welke ons voortreffelijk verschillende tijden en milieus suggereeren. Veel vertoefde hij - in den geest, maar ook persoonlijk - in Frankrijk, waar men ook zijn ‘Paris en 1891’ zeer heeft gewaardeerd. Maar ook wat hij schreef bijvoorbeeld over ‘De Jeugd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 689]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Isaäc Da Costa’ en over Fruin's historiografie is boeiende en belangwekkende lectuur. Alvorens we nu den geest der eind XIXde-eeuwsche letteren pogen te schetsen, willen wij een blik werpen op de letterkundige beweging van Zuid-Nederland. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 690]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 691]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|