Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekendDe RomantiekMaar wat noemt men romantiek? Als we de voorafgaande tegenstelling aanvullen, kunnen we, terecht, constateeren, dat de romantiek zich niet bindt aan de strenge harmonie, niet alleen de wereld-ontstegen schoonheid in de kunst verlangt, maar integendeel in een meer volledige en minder gestileerde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 607]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afbeelding der wereld het schoon laat uitschijnen boven het, niet uit het wereldbeeld geëlimineerde, leelijke. De romantiek is, positief, slechts te definieeren met zeer lange omschrijvingen. Even moeilijk is dat definieeren als bijvoorbeeld te zeggen, wat poëzie is. Men kan echter eenige wegwijzers plaatsen, welke dienen om het begrip ervan nader te komen. Romantiek is in de eerste plaats: niet-classiek. In dien zin kan men bijvoorbeeld Lope de Vega en Breeroo, ook Shakespeare, tot de romantische richting rekenen - wat men dan ook wel doet -, want zij houden zich niet aan de classieke ‘regels’ (die der eenheden dan in de eerste plaats) en, als ze soms een onderwerp uit de klassieke wereld behandelen, springen ze daarmee om op dezelfde wijze als met stof uit hun onmiddellijke nabijheid. Maar in het einde van de XVIIIde eeuw ontstaat een eigenaardige nuance in de niet-classieke letterkunde, waardoor die romantiek, die men de romantiek noemt, een speciaal verschijnsel wordt, dat de Westeuropeesche letterkunde tot ongeveer het laatste kwart van de XIXde eeuw beheerscht. Het kenmerkend element van ‘de’ romantiek dan is: de vlucht naar verheerlijkte verten. Verten van tijd: de Middeleeuwen; verten van ruimte: woeste, niet beschaafde landen. De romantiek is dus in zekeren zin een reactie op de Verlichting: de Verlichting was verstandelijk, maatschappelijk, optimistisch, de romantiek zwelgt in gevoel, is fel individualistisch, anti-maatschappelijk, en onberedeneerd-pessimistisch ten opzichte van de omringende wereld, waarin men geen schoonheid ontwaart, waarvan men ook niet verwacht er schoonheid tot stand te kunnen brengen, waar men dus uit vandaan vlucht. In ander opzicht is de romantiek ook weer een voortzetting van de Verlichting, namelijk wat betreft de verwerping der traditioneel geworden beschavings- en kunstvormen; men gaat met een groote vaart nog verder den weg op, die van het classicisme scheidt. Classicisme en verstandelijkheid dan - die trouwens, zooals we zagen, mettertijd verwante begrippen waren geworden - worden gelijkelijk verworpen. We merken op, dat de romantiek in verschillende landen-omons verschillende vormen aannam. Deze verschillen houden, uiteraard, verband met de verschillen in volksaard en maatschappelijke omstandigheden; de reacties moesten wel verschillend zijn, waar ze reacties waren tegen verschillende maatschappelijke ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 608]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steldheden. Zoo zien we in Frankrijk Châteaubriand, beschrijver van - onder andere - Amerikaansche natuurtafereelen, een echten ‘buveur d'horizons’, tevens, en vooral, een jong en verzuiverd geloof prediken: het Christendom, dat men in de maatschappij had zien verworden, doet hij - nadat de Verlichting op verstandelijke gronden tegen kerkelijke praktijken en dogmatiek had geageerd - opnieuw beseffen als een zuivere, wonderbaarlijke kracht, een veredelde menschelijkheid (‘Le Génie du Christianisme’); - we zagen een dergelijke beweging van romantischen aard te onzent ontstaan, het Réveil. Daarnaast, en daarna, Victor Hugo, wiens tooneelwerken we als door schoone poëzie veredelde melodrama's mogen beschouwen; hij verheerlijkt in een bandeloozen stortvloed van alles behalve classieke en soms wel rhetorische verzen - de romantiek is rhetorisch - door hem geïdealiseerde historische tafereelen, meer geïdealiseerd dan historisch, en schildert in romans, overvol van avontuur, spelend in uithoeken en verborgen stadskwartieren, een excessief leven (‘Notre Dame de Paris’). Ook andere facetten vertoont de Fransche romantiek, die eerst vooral onder den invloed van Byron staat, later meer onder dien van Hoffmann (de Musset). Want tegelijkertijd hebben we in Duitschland en in Engeland weer andere verrassende aspecten van dit eigenaardige, enkel - of óók - litteraire vrijheidsverlangen. Idealiseering van de Middeleeuwen en van het Katholicisme vinden we bij de Duitsche romantici (Schlegel), die wortelen in de Sturm-und-Drangbeweging, de meest woeste - maar dan ook enkel tot de kunst beperkte - opstandigheid; ook occultistische fantaizie (Hoffmann) en mystische verzonkenheid in eigen zieleleven (Novalis). Het verre volksverleden, onder andere door Bürger gevierd, heeft invloed in Engeland (Walter Scott); Byron, de gepersonifieerde romantiek, ook in het leven, zwelgt in hartstocht, en - in Engeland verschijnt de romantiek in zéér uiteenloopende vormen - Shelley vertoont het beeld van wie volkomen met de wereld breekt, en eenzaam is in naam der schoonheid. In al die landen, in Engeland het sterkst, in 't litteraire Frankrijk op de meest polemische wijze, beteekent het tijdvak der romantiek een periode van levendig meeningsverschil, rijk aan letterkundige en tooneelgebeurtenissen. In de schilderkunst ook zien we de romantiek zich baan breken in meer onafhankelijkheid van com- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 609]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
positie, van houding; de schilders schuwen niet meer, vertrokken gezichten, demonische elementen af te beelden, zoomin als bijvoorbeeld Victor Hugo in zijn ‘Notre Dame de Paris’; want de kunst moet - het is een van de vele, en trouwens individueel verschillende dogma's der romantiek - het leven, en zeker het hedendaagsche, compleet geven; het afschuwwekkende niet weglaten, maar het als repoussoir doen dienen van de zóó teederder en blanker uitschijnende schoonheid; schoonheid moreel en materieel. De verschillende aspecten nu van de romantiek zijn ook in de Nederlandsche kunst waarneembaar. Aanvankelijk hebben de Fransche schrijvers van deze richting te onzent weinig vat op het publiek; ze zijn te woelig, te weinig schoolsch. En de Duitsche zijn den Nederlanders te mystisch en fantastisch; men verlangt, stevig, met twee voeten op den grond, ontwoekerd aan de baren, te blijven staan. Maar de Engelsche romantici vinden hier spoedig weerklank. Wat de verheerlijking van het verleden betreft, - had ook Onno Zwier van Haren dat niet reeds gedaan, wiens ‘Geuzen’ door Bilderdijk - met zeer antipatriottische noten - in vereeniging met Feith opnieuw was uitgegeven? Het is waar, dat werk werd in de XIXde eeuw weinig gelezen, maar Bellamy, Loosjes en Helmers véél. Dus: de het nationaal verleden verheerlijkende romantici, vooral Scott en Byron, vonden hier een ontvankelijken kiembodem; aan het verfijnde natuurgevoel van een Wordsworth, aan den bandeloozen schoonheidsdienst van een Shelley zou men eerst een halve eeuw later toe zijn. En de jongeren waardeerden ook Hugo. Men is gewoon geraakt, de vaderlandsche romantiek te zien aanvangen bij David Jacob van Lennep (1774-1853), sedert 1799 hoogleeraar in de classieke letteren, Latijnsch dichter, later ook schrijver van Nederlandsche verzen, en die toen hij een goede vijftiger was, in 1826, zijn voorlezing hield ‘Over de belangrijkheid van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding’, besloten met een ‘Hollandsche Duinzang’, waarin hij zijn geliefde duinen, waar zijn buitenplaats ‘Manpad’ gelegen was, in schoonheid verheerlijkt, terwijl dat landschap hem te dierbaarder is, doordat hij het in zijn verbeelding bevolkt ziet met glorieuze figuren uit het verleden: Brinio, Witte van Haemstede, den laatsten ridder uit dat gravengeslacht, welks | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 610]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grafsteden zoo verlaten en vergeten liggen in de abdij van Egmond. Dat de eigen grond zoo belangrijk kan zijn voor het gevoelsleven, had hij vooral van Walter Scott geleerd, wiens werk hij als een navolgenswaardig voorbeeld noemt; - Scott was één der romanschrijvers die, doordat zijn werk van zooveel historische kennis blijk gaf, ook vele geleerden, ‘ernstige lieden’, het proza au sérieux had leeren nemen. Maar professor David Jacob was wellicht tot de romantiek gebracht niet alleen door Scott, maar ook door zijn in 1802 geboren zoon Jacob, die al in zijn - voor een jurist vrij langen - studententijd gedichten had geschreven, zeer onder Bilderdijks en Da Costa's invloed was gekomen - we wezen op Bilderdijks belangstelling in het vaderlandsch verledenGa naar voetnoot1) -, in 1825, als advocaat te Amsterdam gevestigd, een romantisch treurspel ‘Fiësko’, o.a. naar Schiller, bewerkte, en zich véélszins in zijn vader bedenkelijk voorkomende mate Bilderdijkiaan en Da Costaiaan toonde. Hij is weldra geheel van geestesrichting veranderd, maar hij zal ongetwijfeld veel in het ouderlijk huis met zijn vader, die dezelfde liefde tot de letteren had als hij, over de nieuwe stroomingen hebben gesproken. Hoe dit zij, de jonge van Lennep ontpopt zich weldra als een van onze talentrijke schrijvers. In 1828 is hij nog in zijn romantiek zeer zwaar-op-de-hand en rhetorisch; ‘Het Huis ter Leede’ en ‘Adegild’, voorkomend in zijn dat jaar uitgegeven ‘Nederlandsche Legenden’ - zes maal nadien herdrukt - zijn vol huiveringwekkende wonderbaarlijkheid, in daverende taal tot ons gebracht. Maar weldra komt hij tot werk, dat duidelijker zijn eigen speelschen aard weerspiegelt; al blijft het vaderlandsch verleden hem geliefde schering voor schalkschen inslag. Hij is intusschen al spoedig een deftig heer geworden: in 1829 rijksadvocaat te Amsterdam; hij neemt daar een belangrijk aandeel in het publieke leven; in 1853 wordt hij, door de conservatieven, afgevaardigd naar de Tweede Kamer. Daar heeft hij trouwens ook wel ergernis verwekt; door het teekenen van poppetjes en het schrijven van rijmpjes, die parodieën beduidden op ernstige feiten uit de vaderlandsche geschiedenis; - en dat onder de gewichtige redevoeringen zijner medeleden! De humor was allengs | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 611]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de voornaamste kracht in hem gebleken; die spaarde nu zelfs het verleden niet, dat hij eens met zooveel emphase had bedweept! Een deftig heer, maar geenszins in de starre beteekenis, die we plegen toe te kennen aan de deftigheid, ‘bastaard van den ernst’, zooals de Genestet die vaderlandsche (on)deugd zoo raak qualificeert. Neen, hij had op het leven, zoodra hij naar den geest volwassen was, een plezierig-ironischen kijk. En hij was een fleurig, onderhoudend, in zijn beste momenten geestig verteller. Men heeft hem, reeds in zijn eigen tijd, oppervlakkigheid verweten, en de litteratuurhistorici hebben dit nadien steeds herhaald; het is waar, dat er van de ‘exploration impitoyable des provinces inconnues du coeur humain’, die een groot schrijver van onzen tijdGa naar voetnoot1) van den waarachtigen auteur verlangt, geen sprake is. Zijn romantische voorliefde voor een reeks toevallige gebeurtenissen blijft in zijn eerste romans - ‘De Pleegzoon’, ‘De Roos van Dekama’ - in zeer sterke mate hoofdzaak; aan fijne psychologische nuanceering doet hij niet veel, hij zet zijn verhalen voorts wat opgelegde ‘belangrijkheid’ bij door ze in 't vaderlandsch verleden te plaatsen, zooals we op het tooneel zooveel werk van nog wel schameler inhoud als fleurige ‘costuumstukken’ zien aanbieden.... Maar al is dat allemaal zoo en al doet ook het oude recept van diverse Spaansche en andere heidinnetjes - een kind van onbekende geboorte, dat later keurig ‘gesitueerd’ blijkt - bij hem opgeld, in zijn weinig pretentieuze genre levert hij veel aannemelijks; zijn ‘Ferdinand Huyck’, waarvan het eeuwfeest in 1940 met een prachtuitgave is gevierd, hebben we toen, nu ja, niet met onverdeelde aandacht meer kunnen genieten, maar toen we in onze - q.q. - romantische jeugdjaren waren, vonden we het toch wel kostelijk. Echter hier, als in den roman van zeven jaar vroeger, ‘De Pleegzoon’, is ook weer de held op zichzelf minder belangwekkend dan de situaties die hij doorleeft. In die zeven jaar was er overigens veel in de Nederlandsche letteren gebeurd. Er was een beweging ontstaan om de romantiek te kanaliseeren; de leiders van die beweging, speciaal Potgieter, verlangden dat men, wanneer men verhalen over het verleden schreef, zich vooral, liefst uitsluitend, zou verdiepen in de eeuw van onze glorie; verheerlijking van de volkskracht van dien tijd moest een het heden beschamend beeld | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 612]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geven, en zoo het levende geslacht tot navolging van de helden uit dat verleden prikkelen. Daarover zoo aanstonds. We brengen het nu reeds even te berde, om duidelijk te maken, dat er krachten werkzaam waren die Van Lennep aanspoorden, lateren tijdperken dan de Middeleeuwen zijn aandacht te geven; zoo kwam hij tenslotte tot zijn zeer onhistorischen historische-roman ‘Elisabeth Musch’ (1850). In Ferdinand Huyck, dat in de eerste helft van de XVIIIde eeuw speelt, voelde men de verteederde sympathie met - zij het niet bepaald bewondering voor - de patricisch-gebarende regenten, in ‘Elisabeth Musch’ - dat hij zelf nauwelijks een ‘roman’ achtte, daar de feiten zich inderdaad, naar hij meende, zoo hadden toegedragen als hij ze voorstelde - bleek, hoezeer nog Bilderdijks beschouwing van onze vaderlandsche geschiedenis macht over hem had; met name Johan de Witt is bedenkelijk misteekend in malam, zijn titelheldin in bonam partem. Van Lennep heeft nog veel meer geschreven; een - ernstige - Vaderlandsche Geschiedenis, een reeks zeer leesbare schetsen uit het leven van ‘Onze Voorouders’, een ‘Vermakelijke Spraakkunst’, historische tooneelstukjes (‘Een Dichter aan de Bank van Leening’, ‘Een Amsterdamsche Jongen of Het Buskruitverraad’, ook het nú historisch geworden ‘Het Dorp aan den Grenzen’); op zijn ouden dag schreef hij nog een ‘modernen’ roman ‘Klaasje Zevenster’ (1865), slordig gecomponeerd, maar door de toenmalige critiek meer speciaal afgekeurd, omdat hij deels in een bedenkelijk milieu speelt! Men zou in de volgende halve eeuw in de litteratuur met nog wel meer bedenkelijke milieus kennis maken! Van Lennep dan heeft prettig te lezen verhalen geschreven. Groote stijlqualiteiten heeft hij niet, diepe en fijne karakterteekening is, als gezegd, ook in zijn werk niet te vinden, maar hij heeft een rustigen, waardeerbaren humor. Hij is, na een jeugd met angstige reikingen naar een bij zijn wezen weinig passend mysticisme, een gemakkelijk levend mensch geworden, die juist in dezelfde nuance aangenaam aandeed als zijn boeken; maar van boeken verwachten we iets meer dan van den dagelijkschen omgang. Wanneer we in het kader van de Nederlandsche romantiek over Van Lennep spreken, denken we daarbij dadelijk aan een tien jaren jongere kunstzuster, die dieper het vaderlandsch verleden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 613]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gepeild heeft en het met meer ‘ziel’ heeft weergegeven: Anna Louise Geertruida Toussaint (1812-1886). Zij werd te Alkmaar geboren, had het thuis niet prettig; sedert haar achtste jaar wordt ze te Harlingen bij haar grootouders opgevoed. Na tien jaar komt ze te Alkmaar terug, geeft een tijdlang huisonderwijs te Hoorn. Haar vader las Hooft en Vondel met haar; zelf had ze Van Lenneps ‘Nederlandsche Legenden’ ontdekt, die ze zeer bewonderde; bij de familie de Bruyn Kops te Hoorn, waar zij onderwijs gaf, leerde ze ‘De Pleegzoon’ kennen. Van Lennep vereert ze zeer, en dan komen Scott, ook Byron als voorbeelden daarbij. Ze begint met veel vertalingen; onderneemt het dan ook een oorspronkelijke novelle te schrijven: in 1837 geeft ze het érg romantische ‘Almagro’ uit; we erkennen in hem dadelijk een verwant van Byrons ‘Corsair’. Dan volgt ‘De Graaf van Devonshire’ - Potgieter schrijft daar een bewonderende critiek over, maar spreekt tevens den wensch uit, dat zij tot een ‘waarlijk Nederlandschen’ roman zal komen. Voorloopig blijft ze echter nog wat dwalen; wie heeft in zijn jeugd geen behoefte aan zwerven, - en de romantische jeugd was dubbel zwerflustig. Zoo gaat ze eerst nog maar liever eens op de vleugelen der fantaizie naar Italië; schrijft ‘De Engelschen te Rome’ en ‘Lord Edward Glenhouse’. Het is nog alles zeer - ‘érg’ - romantisch, al wordt, steeds meer, een verlangen naar waarachtigheid van haar personnages in haar voelbaar; de prinses Orsina Peretti stelt zij zelve - maar, het is karakteristiek, verontschuldigenderwijs - voor als ‘geen vlekkelooze romanheldin, die opeens een dwazen hartstocht verzaakt’, want, zegt de schrijfster, ‘wij zoeken waarheid’. We zeiden reeds dat de redacteur van ‘De Gids’ veel aandacht voor haar werk had; hiermee en met zijn aanmaning houdt waarschijnlijk een aanbod van den uitgever van dat tijdschrift, Beyerinck, verband, die haar voorstelde een roman voor hem te schrijven ‘uit het eerste tijdperk der Hervorming in Holland en die bepaaldelijk voorstellen moest den invloed der laatste op het burgerlijk en huiselijk leven der Nederlanders’; - Potgieter zelf had reeds in 1836 zijn novelle ‘Anna’, van gelijke allure, geschreven. Uitgevers hebben trouwens ook niet zelden zelf een goeden kijk op de speciale geschiktheden van schrijvers, en in de voorafgaande werken had Truitje Toussaint al meermalen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 614]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijk haar ontzag voor den hervormden godsdienst en haar geloof in de macht van hervormde geestelijken op het menschelijk gemoed getoond. Zij nam het voorstel aan; de wezenlijke stuwkracht en richting van haar letterkundig talent zijn haar bij dit werk sterker bewust geworden. Dit werk, dat was het schrijven van ‘Het Huis Lauernesse’. In 1840 komt het boek uit; weldra zijn een tweede en een derde druk noodig. ‘Waarheid’ heeft hier aanmerkelijk terrein gewonnen op het romaneske in de karakters; karakters teekenen blijkt steeds meer haar ‘fort’. Haar Hugenootsche voorliefde voor het protestantisme toont zich hier in strijdbare nuance, maar tevens blijkt zij niet ongevoelig voor wat er aan schoonheid en teederheid (de Mariavereering) in het Katholicisme bloeit. Ook de bescheiden-archaïsche kleur - zij kan ook bij het aanbrengen daarvan Potgieter hebben nagevolgd - is een verdienste; overigens is haar taal hier nog verre van onberispelijk, terwijl het gebrek dat in haar latere romans een hinderlijke belemmering bij de lectuur zal blijken, een te-veel namelijk aan ‘beschouwing’, aan verwijzing naar haar bronnen ook, reeds hier opvalt. Het jaar van het verschijnen van haar eersten vaderlandschen roman - ‘Christelijk-historischen’ roman zouden we kunnen zeggen - is ook dat harer verloving; met Reinier Bakhuizen van den Brink, die zeker één met haar was wat de liefde voor het vaderlandsch verleden aangaat, maar geenszins wat innig Christelijk levensgevoel betreft. De rauw levende, dikke ‘Bakkes’, zooals zijn vrienden hem noemden, maakte ook uiterlijk wel een vreemd figuur naast het tengere meisje, ‘de aangekleede zenuw’, zooals Dr. Willet haar noemde; ‘als zij met Van den Brink binnentreedt, is 't even als viel zij uit zijn zak’, schrijft Van Lennep. De verloving duurde niet lang; in 1843 moest Bakkes voor zijn schuldeischers naar het buitenland vluchten, en toen was het spoedig ‘uit’ tusschen hen. Haar werkkracht heeft onder die amoureuze perikelen niet geleden. Ze schrijft nu ‘Eene Kroon voor Karel den Stoute’, die 't eerst in De Gids verscheen, en diverse novellen, waarin ze het vaderlandsch verleden ook nogal eens ontrouw wordt. Maar met haar Leycester-cyclus - ‘Leycester in Nederland’, ‘De vrouwen uit het Leycestersche tijdvak’ en ‘Gideon Florensz’ - (1846- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 615]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1855) zet zij de lijn van ‘Het Huis Lauernesse’ voort. Doch hoeveel spannends erin moge zijn en hoeveel dat haarzelf letterlijk uit het hart is gegrepen, speciaal in de figuur van Gideon Florensz, ook de langademigheid is hier toegenomen en wel zeer het tweeslachtig karakter van roman en historiewerk; zij ziet er zelfs geen bezwaar in, met haar bronnen te disputeeren. Wie zich graag in het vaderlandsch verleden verdiepen en daarbij niet bang zijn voor wat uitweidingen, zullen echter deze romans - met de niet in het verhaal verwerkte brokken historie - nog wel met eenig genoegen lezen. Ze schrijft vervolgens ‘Mejonkvrouw de Mauléon’, een stukje histoire romancée met den jongen Bossuet, den later zoo beroemden kanselredenaar, als één van de hoofdpersonen; een van haar gaafste en zuiverste, ook: met de meeste innerlijke stuwing geschreven werken. ‘Christelijk-historisch’, - die naam, dan nog, uiteraard, vrij van alle politiek, is de qualificatie die steeds meer op haar en haar werk past. Wat het Christelijke betreft, nadert zij dicht tot de groep der volgelingen van Bilderdijk en Da Costa - er waren intusschen ook overtuigde stemmen hoorbaar geworden, die van een anders-getinte Christelijkheid getuigden -; wat de verheerlijking van de historie aangaat, stond ze zeer dicht bij Potgieter; een gevoel van verbondenheid dat ook zijnerzijds aanwezig was,.... en waar Truitje niet louter genoegen van heeft beleefd. Ze sloot ook nog een nauwer dan litterair bondgenootschap: huwde, in 1851, met Jan Bosboom, den schilder die in zijn kunst ook de sfeer van het Calvinisme verheerlijkte; - al hebben zijn schilderijen ook wel eens andere onderwerpen dan kerkgebouwen. We kunnen niet uitvoerig zijn, zelfs niet, al geldt het hier een schrijfster, die representatief is voor de idealen en ideeën die door een groot deel, en niet het minst innerlijk levende, van het Nederlandsche volk worden beleden. Het breedvoerige, dat vaak met een zekere neiging tot onderwijzen blijkt samen te hangen, blijft; ook een zekere stijfheid van taal, die het afdalen(?) tot een natuurlijken spreektoon al te vaak belemmert, zoodat ook typen uit het volk, waar zij deze sprekende invoert, zich wel eens rijkelijk waardig uitdrukken. Maar ook blijft haar fijn gevoel voor waarheid en werkelijke waarden. Van haar latere werken noemen we nog slechts de voornaamste: ‘Graaf Pepoli’ (1860), | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 616]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel haar besten historischen roman, waarin de handeling strakker, de karakteristiek fijner is dan in de meeste van haar werken; dan ‘Frits Millioen en zijn Vrienden’ (1868), een in dien tijd opmerkelijken, en nu eens niet historischen roman; voorts ‘De Delftsche Wonderdokter’ (1870) en haar nu nog 't meest gelezen ‘Majoor Frans’ (1874), deels in briefvorm opgesteld, ook een ‘modernen’ roman, waarin een frissche onafhankelijke meisjesfiguur de heldin is, en die, verschenen in een tijd waarin het denkbeeld van de emancipatie der vrouw veld won, reeds dadelijk de aandacht trok. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 617]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 618]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 619]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kanaliseering der romantiekMet Jacob van Lennep en Geertruida Bosboom-Toussaint - de schrijvers hielden toen eigenlijk nog niet van die voornamen-familiariteit; ze noemen zich op het titelblad van hun werken Mr. J. van Lennep en A.L.G. Bosboom-Toussaint - met deze twee dan hebben we den directen, uit Engelsch product geënten aanplant der romantiek te onzent. Maar vaderlandsche kweekers hebben behoefte gevoeld, het gewas naar 's lands ghelegenheydt te fatsoeneeren. Ze hebben daarmee het oorspronkelijke, antimaatschappelijke karakter van deze beweging geweld aangedaan; - als men die uitdrukking kan gebruiken voor een manipulatie, die het wilde tot gedweeën dienst wil brengen. We kunnen ook een ander beeld gebruiken. Men heeft met de romantiek gehandeld, zooals men in ons land zelfs met den Grootvorst van Europa's stroomen gedaan heeft: men heeft de romantiek gekanaliseerd, ten algemeenen nutte. Overigens met voortreffelijke bedoelingen en loffelijk resultaat. Wie ‘leiding’ wil geven nu, richt een tijdschrift op. Reeds in dien tijd was dit zoo. Er wáren tijdschriften; we noemden de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, welke met een geringschattend glimlachje af te doen - ongelezen - ‘bon ton’ is; het is waar, dat de overgroote meerderheid der bijdragen in díén tijd onbeduidend was en geen besef toonde van de groote bewegingen die door Europa zwierden. De ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ waren speciaal volkomen anti-romantiek; de uitgever en redacteur Yntema had een zelfgevoel, dat hem belette van iets wat na zijn tijd was gekomen, anders dan in laatdunkende nuance kennis te nemen. In 1806 was daarnaast ‘De Recensent ook der Recensenten’ opgetreden; de titel was eigenwijs genoeg; in dezen tijd werden in deze periodiek meer wetenschappelijke dan letterkundige uitgaven besproken; Dr. P.H. Tydeman was de leider. Dan waren er nog de ‘Algemeene Kunst- en Letterbode’, die van 1788 dateerde; in 1816 wordt het ‘Algemeen Letterlievend Maandschrift’ opgericht; - spoedig sprak men van ‘leuter- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 620]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lievend’. Dit tijdschrift zou intusschen, na 1838, een romantieken, zelfs hyperromantieken redacteur hebben, Adriaan van der Hoop Jr., die echter reeds in dien tijd een te onstuimigen, hollen indruk maakte; wien de jongeren - hij was al een oudere - te weinig karakterstudie en historische-waarheidszin verweten. In 1827 had hij al het weekblad ‘Apollo’ gesticht, dat geen vol jaar heeft bestaan, onder zijn redactie en die van N.J. Storm van 's Gravesande; 't jaar daarna opgevolgd door ‘Argus’, onder den heftigen Katholieken Bilderdijkiaan J.J.F. Wap; waarop hij, onder het pseudoniem Reland een nieuwe ‘Argus’ oprichtte, die een zeer fellen toon aansloeg; het tijdschrift heeft een terminologie die eerst in de hoon-critieken van Van Deyssel haar echo zal vinden; echo inderdaad; er zijn frappante overeenkomstenGa naar voetnoot1). In 1828 vond deze wijze van beoordeelen weinig sympathie maar ook de in hetzelfde jaar opgerichte ‘Nederlandsche Mercurius’, waarvan de redacteuren niet genoemd werden - ('t waren Jacob van Lennep en Adriaan van der Hoop Jr.) - en die een bezadigder toon voerde, hield het niet langer dan een jaar uit; de romanticus Van der Hoop was geen critische geest, en Van Lennep lag de critiek allerminst; hij hield er ook niet van. Er zijn nog een paar andere tijdschriften; van ‘De Vriend des Vaderlands’, opgericht in 1827, ging althans iets weldadigs uit: het was het orgaan van de Maatschappij van Weldadigheid, maar had een letterkundig bijvoegsel. Pieter Otto van der Chijs, later vooral bekend als penningkundige, was de eerste hoofdredacteur, zijn vriend, de medicus-litterator-musicus Dr. Jan Pieter Heye kwam ook in de redactie en in 1832 Aernout Drost, die toen Van der Chijs en Heye door hun andere bezigheden de tijd voor de redactie begon te ontbreken, al het werk deed, hoewel hij, toen 22 jaar, nog student in de theologie was; hij gaf in datzelfde jaar ook nog zijn roman ‘Hermingard van de Eikenterpen’ uit. Potgieter ook werkte aan dit tijdschrift mee, trouwens ook aan ‘De Vaderlandsche Letteroefeningen’. De uit- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 621]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gever van ‘De Vriend’ wilde Drost echter niet genoeg vrijheid laten; waarom hij en Heye hem vaarwel zegden. Ze hebben toen met Potgieter en met R.C. Bakhuizen van den Brink het tijdschrift ‘De Muzen’ opgericht (September 1834). Zij verklaarden van oordeel te zijn, dat er in ons land ‘wezenlijke behoefte bestaat aan een billijk en onpartijdig, van wijsgeerigaesthetische beginselen uitgaandGa naar voetnoot1) tijdschrift, hetwelk een beoordeelend overzicht levert van in- en uitheemsche letterkunde en schoone kunsten. Allernoodzakelijkst achten wij het, dat men onze letterkundige pogingen en onze dichterlijke voortbrengselen in wel gekozen verband brenge met die onzer naburen. Behoedzaam houde men echter in het oog, dat wij dien weg slechts kiezen moeten ter bereiking eener oorspronkelijke voortreffelijkheid’. Dat laatste beduidde inderdaad een juiste bewustwording van de wijze waarop men van vreemde ‘voorbeelden’ nut behoort te trekken. Spoedig daarna stierf Drost, nog in 1834; de Muzen brachten het slechts tot zes afleveringen. De ideeën, die tot dit tijdschrift hadden geleid, de opzet ervan waren geheel van hem. Potgieter neemt dan de fakkel over: 1 Januari 1837 verschijnt, op initiatief van den uitgever Beyerinck, onder zijn redactie ‘De Gids. Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen’. Die ondertitel beduidde een polemische houding; Beyerinck wilde Yntema dood-concurreeren, en Potgieter, weldra door Bakhuizen van den Brink als mede-redacteur bijgestaan, was het geheel met hem eens, dat het oude tijdschrift een bekrompen geest ademde. De beginselen in het program van ‘De Muzen’ vooropgesteld, zullen nu ook ‘De Gids’ eigen zijn, die - aldus was de bedoeling van den titel - in de eerste plaats een critische wegwijzer wezen wilde. De boekaankondigingen gingen dan ook voorop; daarna volgde het ‘Mengelwerk’, oorspronkelijke of vertaalde belletrie. Eerst na twaalf jaar werd het een algemeen tijdschrift. Het heeft nu meer dan een eeuw lang zijn gids-taak vervuld; vrijwel onbetwist; een periode van ongeveer vijftien jaar uitgezonderd. Het is thans zaak, eenige woorden meer te wijden aan de personen, die deze schepping voorbereidden en tot stand brachten: aan Drost, Potgieter en Bakhuizen van den Brink. En aan hun beteekenis voor onze kunst. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 622]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Aernout Drost (1810-1834) noemden we reeds den roman ‘Hermingard van de Eikenterpen’Ga naar voetnoot1), spelend in de Germaansche wereld ten tijde van de verkondiging van het Christendom; behalve van Scott, dien de schrijver zelf als zijn voorbeeld noemt, is hier sterk de invloed van den Christelijken romanticus Châteaubriand voelbaar. Het is slechts in zooverre een historische roman, als het bedoelt een tijdperk uit het verleden weer te geven; de personen zijn allen gefingeerd; daardoor wilde Drost het verwijt vermijden, dat hij historische personen dingen zou hebben laten zeggen, die niet in hun geest pasten. Het boek is belangrijk als poging; een geslaagd kunstwerk is wel iets anders. Na den dood van Drost gaven zijn vrienden nog een vijftal ‘Schetsen en Verhalen’ van hem uit, waarvan er slechts twee door den schrijver zelf voltooid waren. Vier van de vijf waren romantische beelden van het verleden; van het meest bekende daarvan ‘De Pestilentie van Katwijk’, heeft Drost zelf maar een klein gedeelte geschreven. Deze vertelling getuigt, ook door het voortreffelijk gebruik van archaïsche uitdrukkingen die zich passend in den toon van het verhaal vlijen en door het ten-tooneele voeren van historische personnages, van veel kennis van onze XVIIde eeuw en is een zeer belangrijke vroege proeve op 't gebied van het degelijk historischromantisch verhaal; men pleegt echter den jongen Drost hiervan te veel de eer te geven, daar Potgieter en Bakhuizen van den Brink verreweg het grootste deel ervan hebben geleverd. Wat van deze schetsen en verhalen van hemzelf is, is wel verdienstelijk, maar toont toch geringer kennis en geringer kunstenaarschap. Hij heeft ook eenige gedichten en een aantal meest anoniem of onder schuilnamen verschenen critieken geschreven. Over Potgieter, wel zeer zijn geestverwant, moeten wij uitvoeriger zijn; zijn werk en zijn leiderschap zijn van groot belang voor de richting die de romantiek te onzent inslaat. Everhardus Johannes Potgieter werd in 1808 te Zwolle geboren, maar wegens familie-omstandigheden reeds op zijn dertiende jaar naar Amsterdam gezonden en daar opgevoed door een tante, juffrouw van Ulsen, die samenwoonde met een vriendin, juffrouw van Hengel, in wier leerhandel hij geplaatst werd. Zes jaar later verhuizen de dames met hem naar Antwerpen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 623]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar ze een suikerhandel beginnen. Hij breidt hier zijn gezichtskring uit, leert vloeiend Fransch spreken, gaat intiem om met Jan Frans Willems, den vurigen strijder voor het Vlaamsen, die hem Middeleeuwsche liederen voorzingt en hem nader brengt tot de romantiek. De Belgische opstand doet hem naar Amsterdam teruggaan, waar hij, dank zij een aanbevelingsbrief van Willems, opgenomen wordt in den letterkundigen kring van Jeronimo de Vries, een ouden vriend van Bilderdijk. Hij had al vóór zijn vertrek naar Antwerpen, en aldaar, gedichten geschreven, die in verschillende tijdschriften, o.a. in de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, waren opgenomen, gedichten van over 't algemeen droefgeestigen aard; een ongelukkige liefde te Antwerpen en het afbreken van zijn loopbaan daar mogen tot die stemming hebben bijgedragen. Maar in het dagelijksch leven wist hij zich te beheerschen. In 1831 wordt hij door den heer Van der Muelen, den compagnon van juffrouw van Hengel, ter regeling van eenige particuliere zaken naar Zweden gezonden. Het verblijf daar is een van de heerlijkste perioden van zijn leven geweest. Als een echte Noorderling, die van de kou hield - terwijl de warmte van het Zuiden hem onaangenaam verweekelijkend aandeed -, genoot hij ten volle van de noordelijke natuur. Bovendien kwam hij er in allerlei, ook voorname, kringen; hij, de burgerman van zeer onaanzienlijk voorkomen, heeft altijd een neiging tot hoofschheid getoond, ook in zijn stijl, ofschoon die hoofschheid daar dikwijls vrij gemaniëreerd aandoet en den stijl eer iets pedants dan iets zwierigs geeft. Als hij terug is, en nader in aanraking is gekomen met den ontzaglijk geleerden Bakhuizen van den Brink en den idealistischen Drost, verleent hij steun aan den laatsten bij 't oprichten en vullen van het tijdschrift ‘De Muzen’. In 1836 geeft hij ‘Het Noorden, in omtrekken en tafereelen’ uit, een reeks schetsen, verhalen, gedichten en beschrijvingen in humoristischen toon over Scandinavië. Dan komt de reeds vermelde oprichting van ‘De Gids’, waarvan hij van 1837 tot 1865 redacteur is, en waarvoor hij ontzaglijk veel heeft gewerkt. Hij plaatst daarin studiën over XVIIde eeuwsche dichters - waardeert bijvoorbeeld zeer de pittigheid van Huygens, met wiens geest de zijne in verschillende opzichten verwantschap vertoont -, en schrijft ook uitvoerige studiën over jonge, opkomende talenten: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 624]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beets, Mej. Toussaint, Van Koetsveld, Schimmel en anderen. Natuurlijk - hij die steeds uitzag naar een wedergeboorte van ons volk, die staag het te loor gaan van de kracht der XVIIde eeuw betreurde, luisterde met groote aandacht naar wat de jongeren, van wie hij veel verwachtte, te zeggen zouden hebben. De kracht, waarmee de jonge romantici van hun liefde voor het verleden getuigen, bekoort hem, maar hij wil die krachtige liefde in bepaalde banen leiden; het verleden, goed, maar niet de ‘duistere’ Middeleeuwen, waarmee hij, als verstandig - zooal niet bepaald verstandelijk - liberaal niet veel opheeft. En niet allerlei woeste roovers, ook geen vreemdelingen moet men tot onderwerp nemen, maar degelijke vaderlanders uit onzen bloeitijd, die den lezer tot voorbeeld kunnen strekken, hem zullen opwekken om het zijne bij te dragen tot herleving van die roemruchte periode uit onze geschiedenis. Potgieter werd ongetwijfeld door een schoon ideaal bezield, maar hij heeft te weinig beseft, dat men per slot van rekening den kunstenaar zijn eigen gang moet laten gaan, en dat men niet paedagogisch moet optreden en de behandeling van bepaalde onderwerpen vergen van iemand die zich nu eenmaal door andere idealiteiten voelt aangetrokken. Ten opzichte van juffrouw Toussaint heeft hij, naar we aangaven, succes gehad; hij kon bij haar iets bereiken, daar er in haar een kern school van - hier: speciaal godsdienstig gekleurden - zin voor het vaderlandsch XVIde- en XVIIde eeuwsch verleden; al is zij toch wel zoo vrij geweest, zich tevens te blijven bezighouden met Italiaansche, Fransche en Engelsche heldinnen en helden. Zijn ‘betutteling’ is hij haar steeds blijven toedienen; zij heeft daar nooit principieel afwijzend tegenover gestaan; in 1866 - zij is dan vier-en-vijftig jaar - als ze haar boek ‘De Verrassing van Hoey in 1495’ schrijft, laat ze zich gaarne door Huet en Potgieter adviseeren; Potgieter spreekt zelfs van een collaboratie ‘à nous trois’Ga naar voetnoot1). - ‘Gaarne’ .... in den beginne. Al spoedig schrijft zij ‘Laat mij buiten u om tobben tot ik er door ben - en dán - zeg mij uw gevoelen, si le coeur, neen, l'esprit vous en dit’. De romanticus Oltmans, een ‘erge’ romanticus, moet ook in het rechte spoor gebracht worden, of liever daarin worden teruggebracht. Onder het pseudoniem J. van den Hage had hij in 1834 zijn ‘Het Slot van Loevestein in 1570’ uitgegeven, geïnspireerd door den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 625]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heldendood van Van Speyk, waardoor de pennen van zoo bedenkelijk velen onder de vaderlandsche litteratoren in wilde beweging zijn geraakt. Herman de Ruyter had zich - althans volgens Hooft - op een dergelijke manier op 't altaar des vaderlands geofferd als Van Speyk; vandaar dan Oltmans' historische roman, die meer roman dan historisch isGa naar voetnoot1). Het is een boek vol ‘Schwung’ en daverende rhetoriek, maar wel vol sfeer ook, en zelfs niet zonder psychologische nuanceeringGa naar voetnoot2). In elk geval, het was in aanleg werk, dat Potgieter moest interesseeren. ‘De Schaapherder’, vier jaar later uitgekomen, is héérlijk romantisch!.... Als men een jongmensen van 'n jaar of vijftien wil duidelijk maken, wat de romantiek eigenlijk is, kan men beter dan met definities aan te komen, hem het begin van dit verhaal laten lezen, een verhaal, dat voor duizenden een griezelige verrukking is geweest. Het is aanmerkelijk minder zuiver van gevoel dan ‘Het Slot Loevestein’, het spookachtige element dat ons in van Lenneps romantische gedichten treft, is hier overvloedig aanwezig; het historisch element komt op de tweede plaats, ten minste het element der staatkundige geschiedenis; wat de beschrijving van volksgebruiken, wapenen, werktuigen enzoovoort betreft, blijft Oltmans ook hier, terwijl de wildste romantische fantaizie boven die beschrijving uitzwiert, vol nuchtere nauwgezetheid. Maar... hij is nu in de Middeleeuwen terecht gekomen, namelijk in den tijd van Jan van Schaffelaar, en hoewel Potgieter het boek prijst - Bakhuizen rekent het zelfs tot de historische romans van den eersten rang -, hij wil hem toch van dezen verkeerden weg afbrengen. De Gids-redactie - waarin Oltmans van 1841 tot '45 zitting had, zonder veel invloed uit te oefenen - speciaal dan Potgieter, wil hem vervormen naar hún schrijversideaal; Bakhuizen heeft dat later ronduit erkendGa naar voetnoot3). En Oltmans, een schuw, ‘weltfremd’ mensch, had niet Truitje Toussaints onbuigzaamheid; hij heeft zich laten bederven. Schreef nog een aantal kleine novellen, maar zijn zwier was door ‘ceux qui savent’ geknot. We zullen niet al te lang bij Potgieters ijver om den wilden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 626]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stroom der vaderlandsche romantiek tot een nuttigen aanvoerweg van vaderlandsche deugd te kanaliseeren, stilstaan. Nog één treffend voorbeeld: zijn recensie over Meyers ‘De Boekanier’, in 1840 verschenen, in ‘De Gids’ van datzelfde jaarGa naar voetnoot1). Dit vóór een halve eeuw nog erg beroemde, maar in het heden erg vergeten gedicht is wel een van de beste staaltjes van de Byroniaansche romantiek te onzent en zeker veel mooier dan bijvoorbeeld de nog níét - althans wat den naam betreft! - vergeten ‘José’; maar die is dan ook van wie later Hildebrand worden zou, terwijl de schrijver van ‘De Boekanier’ na dit stuk weinig roemruchtigs heeft tot stand gebracht, - al was hij ook nog zee-officier. Ja, hij heeft, acht jaar later, tegelijk met den tweeden druk van dit dichtstuk, nog een gedicht ‘Heemskerk’ in 't licht gegeven, maar dat was niet Byroniaansch meer, en heeft ook niet veel ‘gedaan’. ‘De Boekanier’ dan is echt romantieke romantiek. Een Hollander van de eerste helft der XVIIde eeuw is verliefd op een schoone in de buurt van den ‘Maasstroom’, en de schoone, ze heet Aleid, ook op hem, .....maar een donker noodlot rukte
Dien liefdebrand van een, waar 's vaders vloek op drukte
- het beeld is niet fraai -, want de vader is ‘vriend der Kastiljanen’; dit lijkt een beetje op de situatie in Oltmans' zeven jaar vroeger verschenen ‘Loevestein’. Het is trouwens een voor de hand liggende situatie voor wie zich romantisch in den tijd van den Tachtigjarigen Oorlog wil verdiepen. Hij - Arnold heet hij - schaakt haar, maar ze wordt hem in een gevecht, waarin hij ‘bloedend neerzinkt’, weer ontnomen. Hij komt eerst weer tot zichzelven in een ‘kerkerhol’ in Wezel; hij is in de macht van zijn medeminnaar, en Aleid ook. Na veel razernij wordt hij verlost doordat Wezel ontzet wordt, zwerft dan rond en bevindt op een herfstavond, dat zijn ouderlijk slot verwoest is. Men vergunne ons bij uitzondering een ietwat uitvoerig citaat; het is kenmerkend voor de romantiek: 't Was avond, en de herfstwind joeg
Aan 't nachtlijk zwerk de najaarswolken;
Zijn helle neveladem droeg
Mij 't golfgeruisch der verre kolken
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 627]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 't oor, toen 'k langs 't bekende pad
Het schemerend gehucht betrad,
Dat als een puinhoop, zwart als roet,
Geblakerd neerlag aan den voet
Van 't slot, waaraan mijn voorgeslacht
Zijn naam dankte in der eeuwen nacht.
De hoefslag van mijn ros, zoo laat
Weergalmende op de ruwe straat,
Lokte, in 't onzeker schemerlicht,
Geen enkel welbekend gezigt
Aan 't raam van huis of schuur;
Geen luid en waakzaam hondgeblaf
Brak 't doodsch, eentoonig zwijgen af,
Gelijk 't, in vroeger uur,
Wanneer ik weerkwam van de jagt,
Mij reeds van ver het welkom bragt.
Geen licht, noch stemgeluid, die toonden,
Dat in dien bouwval menschen woonden.
Waar eens de wipbrug had gestaan,
Hield ik 't vermoeide krijgspaard aan:
De brug was afgebrand!
't Slot rees, als eertijds, uit een plas,
Maar alles, wat vernielbaar was,
Droeg 't merk van moedwils hand.
Geen toon vernam ik, dan 't geraas
Des ijzeren weerhaans op den toren,
Dat knarsend klonk bij 't windgeblaas
En 't uilgekras, dat zich deed hooren,
Wanneer mijn stem, met luiden kreet,
Hun donker rijk weergalmen deed,
Of de eenzame echo kwam verstoren.
Ziehier weer: de romantiek! Decors en requisieten (de uilen bijv.) zijn er; en meesmuilen we nu een beetje om 't geval - we hebben al zoo vaak zoo iets gezien en gehoord -, in dien tijd waren zulke vizies nieuw, en wel waarachtig heeft deze dichter ze ervaren; de zuiverheid van zijn taal bewijst het. Arnold vindt zijn geliefde nergens, begint een leven van wraakneming op al wat Spaansch is, als boekanier! Hij wordt de woordschaarsche, harde, alleen in 't gevecht oplevende leider van een troep woeste zeeroovers. Ten slotte komt hij op 't spoor van zijn vijand, Lorenzo, verwoest de stad waar die zich schuilhoudt (in Venezuela), vermomt zich als priester, laat Lorenzo in diens stervensuur biechten, en hoort hoe Aleid, door hem in 't nauw ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 628]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bracht, uit een venster in de slotgracht gesprongen is; en dus dood moet zijn. Met Lorenzo, en met Arnolds wraak, is 't dan uit. In een naspel vindt hij dan nog Aleids graf en verneemt, dat zij bij dien sprong uit het venster behouden is gebleven, is gevlucht, en, terwijl hij zijn goddelooze wraak najoeg, smachtend naar den verloren geliefde, wèldoende aan allen in haar omgeving, jaren heeft geleefd, altijd wachtende. Tot zij, toen ook na den vrede van Munster Arnold niet weerkeerde, langzaam is weggekwijnd. Dan sterft ook Arnold van smart, en 't priesterwoord besluit het gedicht: Waag 't nimmer met uw zwakke vingeren,
Kortzigtig kind van brozen stam!
Om 't wapen van Gods wraak te slingeren,
Wat schijnbaar leed u overkwam;
Opdat het in uw' hand niet dwale,
En op uw eigen schedel dale!!!
- de vermanende uitroepteekens zijn van den priester; of van den dichter; in elk geval niet van den schrijver van dit overzicht. We stonden bij dit gedicht stil, omdat het zoo'n karakteristiek stuk romantiek is, nog romantischer dan uit deze inhoudsopgave blijkt; het gaat alles met vlagen: nu eens richt de dichter zich rechtstreeks tot den lezer, dan brengt hij ons weer plotseling in medias res en hooren we, zonder verband of geleidelijken overgang een priester of een pseudo-priester spreken; personnages die met eenigen nadruk ten tooneele worden gevoerd, verdwijnen dan ineens weer voorgoed.... Potgieter vondGa naar voetnoot1), dat de dichter hier eigenlijk nog maar een schets van een dichtwerk gaf, welke zijn vriend die ze voor hem publiceerde - de dichter zelf was in Indië - liever niet had moeten uitgeven, maar hem eerst, na zijn terugkomst, ter verbetering had moeten voorleggen. Potgieter heeft blijkbaar niet gevoeld, dat dit abrupte een wel wezenlijk romantische qualiteit was - wil men: défaut d'une qualité -; het is die tranche-de-vie-eigenaardigheid, die, met andere eigenaardigheden, de romantiek kenbaar maakt als toch wel wezenlijk een overgang van het vorm-vaste classicisme naar het impressionistisch naturalisme; - de toelating van het ‘leelijke’ als een volledigheids- en reliefshalve | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 629]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noodzakelijke aanvulling tot het wereldbeeld is een ander van die overgangsmomenten. De schrijver, minder gedwee dan Oltmans, heeft ook, toen na acht jaren een herdruk gevraagd werd, niets gewijzigd; ik weet wel, dat er fouten in mijn werk zijn, en ik sla de aanmerkingen van bevoegde ‘kunstregters’ niet in den wind, zegt hij ongeveer in de voorrede tot dien tweeden druk, ‘maar er ligt een tijdperk van zoo vele jaren tusschen de conceptie van dit dichtstuk en dezen dag - jaren, die bij mij, zooals bij allen, eene zoo magtige verandering in gevoel en denkwijze hebben te weeg gebragt, - dat ik wel een nieuw werk over hetzelfde onderwerp zou kunnen schrijven, maar geene kans zie, om het oude te veranderen, zonder het geheel te bederven.’ De critiek dan van Potgieter op De Boekanier - Potgieter noemt hem halsstarrig een Boekaniër, hoewel het woord in 't gedicht ergens op ‘stier’ rijmt - is inderdaad voor de kennis van de wijze waarop de romantiek te onzent van een wilden Sturm-und-Drang tot een maatschappij en vaderland dienende richting is omgedwongen, een prachtig - of, wil men: akelig - duidelijke illustratie. Al de ernst van Potgieter zit erin, maar ook al zijn onontvankelijke eigenwijsheid. Inderdaad, het doet bijna ontstellend potsierlijk aan, wanneer wij lezen, hoe hij - na eenige voortreffelijk-inzichtige opmerkingen over de noodzakelijkheid van een nationale cacheteering der romantische beweging - den dichter veroordeelt om zijn onderwerp en hem op zedelijke gronden liever als zoodanig aanbeveelt o.a. ‘een koopman, die zijn vaderland meer diensten bewijst met “het vuile metaal”, dan Frankrijks eerste Connétable het zijne met den degen; die zuinig en eenvoudig is en toch door 's noodlots beschikking ondergaat en groot is in zijn' ondergang...’ Inderdaad, dat is wel iets anders dan deze romantische - en, we geven het gaarne toe, gedéséquilibreerde - avonturier, sombere verwant van mejuffrouw Toussaints drie jaar vóór-dien zeerooverenden Almagro; en van - om een paar internationaal vermaarde familieleden te noemen - Karl Moor en den woesten Götz von Berlichingen ‘mit der eisernen Hand’... Het ongeluk is maar, niet: dat Potgieter wat er in den romanticus leefde, zoo weinig heeft begrepen of althans gewaardeerd, maar dat zoo velen met te weinig oordeel en te weinig inzicht in de speciale geschiktheden van eigen talent, naar deze stem uit het makelaarskantoor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 630]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben geluisterd; zich te zeer hebben óndergeschikt aan de wenken uit het toenmalige centrum onzer litteratuur. Want ook de dichter van ‘De Boekanier’ heeft ten slotte dien invloed ondergaan; in hetzelfde jaar waarin de tweede druk van dit werk verschijnt, komt zijn ‘Heemskerk’, dat als gezegd, niets Byroniaansch, niets wilds, niets satanisch meer heeft, - maar ook de waarachtige, diepe accenten mist, de fijne rhythmen-nuanceeringen, de stemmingrijk gebeelde natuurtafereelen, waaraan Meyers onstuimige, nu ja, ook wel even lachwekkend onstuimige jeugdwerk zoo rijk is. Een verkalming, die we, behalve aan de jaren, zeker ook aan den invloed van den ‘kunstregter’ mogen toeschrijven. Potgieters critieken geven vééltijds van een zekere burgerlijke beperktheid blijk. Hij is een te ‘fatsoenlijk’ man om b.v. Sheridan te kunnen genieten, en zelfs als het 't gewone, dagelijksche low life geldt - Hildebrands ‘Leidsche peueraar’ bijvoorbeeld - vindt hij dat, al is 't met een kunstenaarsoog gezien en door kunstenaarshand gebeeld, zeer onbehaaglijk. Dit in tegenstelling met zijn mederedacteur Bakhuizen van den Brink, die - hij was dan ook vóór alles historicus - zich beter in anderer vizie kon inleven. Die was veel meer een wezenlijk romanticus, die begreep dat het leelijke dikwijls een noodige repoussoir voor het schoone is, dat ‘hetgeen ons wanklank schijnt, zich vaak in hooger accoord oplost’; kortom, die ruimer van vizie en van waardeering was. We gebruikten bij herhaling het woord ‘vizie’; dat past bij de hier geduide tegenstelling; bij Potgieter is niet de vizie nummer één, maar de opvoedkundige bedoeling. Dat komt ook wel treffend uit in zijn ‘Rijks Museum’, waarin hij zijn bewondering uit voor de schilderijen uit onzen bloeitijd, maar die bewondering geldt zoozeer de voorstellingen, die de grootheid van onze XVIIde eeuw weergeven, dat hij aan de kracht-vanschoonheid, die uit deze schilderijen als zoodanig spreekt, niet toekomt. (Toont hij hier, weinig voor de schilderkunst te voelen, voor de muziek heeft hij zelfs een zekere verachting; dat die zooveel beteekenis krijgt in onze maatschappij, ergert hem). Potgieter heeft veel meer geschreven dan enkel critieken - we roeren daarvan hier maar één-en-ander aan -, maar eigenlijk is hij bij al wat hij schrijft, criticus. Vooral geldt dit van zijn schets, ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’, een overdenking op den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 631]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oudejaarsavond van het jaar 1841, waarin hij den jongsten zoon van Jan (d.i. van het oude Holland), als Jan Salie typeert, dat is: de slappe, lamlendige geest van zijn tijd; Jan Salie, dien men maar 't best op een hofje kan besteden. Hij schrijft ook novellen, getuigende van zijn belangstelling in 't leven van ons volk in zijn eigen tijd; scherp neemt hij het toenemend pauperisme waar; hij geeft schetsen uit het volksleven (o.a. ‘Blaauwbes, blaauwbes’) en uit de fatsoenlijke armoede (‘'t Was maar een pennelikker’) maar, zooals men na het hiervóór gezegde begrijpt, het rauwe realisme schuwt hij; evenzeer als al wat naar mystiek zweemt. Kortom, hij is een degelijk, zooal niet uitsluitend verstandelijk, dan toch voor alles verstandig liberaal; met de groote belezenheid die in zijn tijd als een hoofddeugd gold; hij geeft daarvan op vaak vermoeiende en ietwat hinderlijke wijze blijk. Ook zijn uitweidingen, de weinige voortgang in zijn novellen, zijn een ernstig bezwaar wat het onderhoudende ervan betreft; hij is steeds meer doelbewust leider van zijn volk, dan kunstenaar. Dit oordeel sluit niet uit, dat hij toch wel voortreffelijk proza geschreven heeft; in ‘De folio-bijbel’ bijvoorbeeld geeft hij met opmerkelijke fijnheid van toets en groote kennis een karakteristiek van Poot. Luchtiger is meestal zijn poëzie; al is ook die van stroefheid niet altijd vrij, en ook wel eens overladen met kennis. Maar b.v. zijn ‘Liedekens van Bontekoe’ hebben zeker bekoring. In zijn ‘Zangen des Tijds’ geeft hij in dicht hetzelfde betoog voor vooruitgang, richt hij zich evenzeer tegen ‘De Stilstaanders’, als hij 't in proza gedaan had. Bakhuizen van den Brink stond hem sedert zijn vlucht in 1843 niet meer bij de redactie van ‘De Gids’ ter zijde. Dat dwingt hem tot dubbel hard werken, ook in de buitenlandsche litteratuur, waarvan hij een en ander vertaalt. Die ‘buitenlucht’ komt de verdieping van zijn talent ten goede. Maar gelukkig voelt hij zich niet. De groote krachten, die hij hoopte in het jongere geslacht te begroeten, blijven uit; wel veel talent zag hij, maar weinig karakter. Een poos herleeft zijn moed: in Coenraad Busken Huet, dien hij als mederedacteur van ‘De Gids’ wint (1862), ziet hij een sterken steun. Diens redacteurschap duurt intusschen maar drie jaar; dan treedt Huet, ten gevolge van een meeningsverschil met de meerderheid der redacteuren, uit de redactie, en vertrekt weldra als journalist naar Indië. Potgieter, die het gelijk aan de zijde van Huet zag, ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 632]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klaarde zich solidair met hem en ging ook heen. Zijn loswording van ‘De Gids’ doet hem nog meer zijn talent en werkkracht op studie en kunstschepping concentreeren. In 1865 gaat hij, na de Gids-oneenigheden, met Huet naar Florence, waar men het zesdeeeuwfeest van Dante's geboorte vierde; de reis, een cadeautje waarmee hij Huet op de meest gracieuze wijze verraste, wordt nadien door hem verheerlijkt in het gedicht ‘Florence’. Het gedicht dat hij aan zijn reisgenoot opdroeg, kostte hem, ná de reis, drie jaren studie. Het is, als Dante's ‘Commedia’, in terzinen geschreven; twintig zangen van ongelijken omvang, een reeks historiebeelden bevattend, welke te begrijpen veel belezenheid vereischt. Hier vertoonen zich vele min of meer historisch belangrijke, maar in elk geval door hun betrekking tot Dante of zijn ‘Commedia’ beroemd geworden personnages, vervolgens ook de latere glories van Italië; gemeenlijk met iets van die eigenaardige waardigheid, waarmee, naar ons indertijd op school werd bijgebracht, de helden der geschiedenis op gewichtige momenten hun woordje spraken; inderdaad worden hier zelfs den vurigsten Italiaan nogal gekleede-jasachtige zinnetjes in den mond gelegd. Het is waar, die Italianen waren drie jaar lang in het Noorden afgekoeld. ‘Florence’ is met dat al niet alleen een geleerd, het is ook een knap gedicht. Begrijpelijkerwijze bergt een poëem, waarin een paar duizend regels lang de terzinenvorm wordt volgehouden, nu en dan wel eens een wat pasklaar gewrongen woordvorm, die van rijmdwang getuigt, wat ook meermalen van een constructie geldt; maar wat zijn overigens de perioden met al haar zinrijkheid ‘savant’ geconstrueerd! En toch - na zoo'n extra-gecompliceerde periode, waarin de docenten die ook in het litteratuuronderwijs vooral hersengymnastiek zien, een kolfje naar hun hand vinden, volgt soms weer iets prachtigs, bv. deze terzine, waarin inderdaad iets van den paradijschen glans den lezer treft, wanneer van den hemel gezegd wordt Waar alles licht in laaien luister drinkt,
Waar door dien glans slechts hemelhallels stroomen
En wat zich ook bewege stralend blinkt!
Dan voelt men toch, dat Potgieter wel een wezenlijk dichter was, al gaat dat dichterschap vaak willig schuil achter zucht tot opvoeden en vermaan, achter étalage van belezenheid; ook wel: achter rhetorica. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 633]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opzet van het gedicht ook was waarlijk schoon en dichterlijk. Eerst een blijde groet aan de stad, dan een herinnering aan haar grootsten glorietijd, dan tooneelen, dààr, uit Dante's jeugd; Dante's liefde, zijn strijdkracht voor de stad en de ondank van de stad; het verdoemend helledicht, de kloosterrust op de omzwerving; de berg der loutering met zijn troost en bepeinzing van wat der aarde is door een ontrezene aan haar doem; dan een stuk historie, en Verona, en de gansch ontstegen glorie van het hemelsch paradijs. En dan de dood in het Byzantijnsch Ravenna, bij het ruischende pijnboomwoud ... En dan de weerkeer naar het huldigend heden, waarbij al het hulde-tribuut van tusschenliggende eeuwen mee aanwezig wordt gezien, bíj de huldiging door 't verscheurd Italië en door de heele verdere wereld; een hulde waarboven-uit de gestalten der liefde zelf rijzen die ‘de allerhoogste dichter’ schiep, gestalten die zijn liefde, door de eeuwen heen, doen stralen boven zijn haat ... Ja, een grandiose opzet; - misschien zou men wel, om daarop een gelijkwaardig gedicht te bouwen een genie moeten zijn als Dante zelf, zal niet de veelheid van voorstelling en bedoeling en moraal telkens de dichterlijke sfeer stuk-breken. Florence - ‘Fiorenze’, zooals Firenze vroeger heette -, het is een klank van zoo sterken bloei, en de naam van een stad vol wonderen van kunst - met tempelpoorten, ‘die waardig zouden zijn, de poorten van het paradijs te wezen’, met onvergelijkelijke kerken en mausolea - en die stad wekt in wie haar kennen zulk een verrukking, dat men een gedicht dat zich naar haar noemen dorst, opslaande toch vooral wil blijven in die tooversfeer; - waarin dan veel gevochten en zelfs wel geredeneerd kan worden - als in die stad zelf -, maar het was dan toch een vechten en betoogen vol hartstocht, vol gevoel, vol blinking onder de felstralende zon. Die levengevende zon is, toen Potgieter te Amsterdam zat te wérkenGa naar voetnoot1), wel wat te zeer uit zijn gezicht verdwenen. Hij heeft in elk geval een schoongecomponeerd, leerrijk en edel bedoeld monument kunnen oprichten. Een van Potgieters laatste werken was ‘De Nalatenschap van den Landjonker’, een tegenhanger van de ‘Liedekens van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 634]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bontekoe’; hier hebben we een reeks gedichten, op naam gesteld van een gefingeerd Geldersch edelman, terwijl het slotgedicht van den tweeden bundel ‘Poëzij’, waarin deze gedichten voorkomen, ‘Gedroomd Paardrijden’, een fantastische rit is door het rijk der verbeelding, zooals Potgieter er in zijn leven zoovele had gemaakt. In het jaar waarin deze bundel verscheen (1875) stierf hij. We zijn dus, dit leven beschrijvend, tot het laatste kwart van de XIXde eeuw doorgeloopen, daartoe verlokt. doordat we zoodoende de met krachtige hand geleide vervorming van de romantiek te onzent konden demonstreeren, in verband met de merkwaardige, wel zéér Nederlandsche persoonlijkheid, die dit volbracht, terwijl we, in dit verband blijvende, tevens een specimen van de Byroniaansche, dat is naast die van Hoffmann de meest typisch-onstuimige romantiek, zooals ze zich in ónbedwongen stadium bij ons vertoonde, ter vergelijking konden inlasschen. Aldus voortgaande, ontwierpen we echter een ook voor een overzicht nog te zeer schetsmatig beeld van de romantiek te onzent en van wat daarnaast en daarna in de eerste drie kwart van de XIXde eeuw aan geestelijke beweging ontsprong en zich ontwikkelde. Het is dan nu zaak, tot een aanvulling te dezen over te gaan. In de eerste plaats wat de romantiek betreft. We bespraken Jacob van Lennep en Mevrouw Bosboom-Toussaint, beiden vooral door Scott geïnspireerd. Byron heeft, begrijpelijkerwijs, in de heele wereld een fellen indruk gemaakt; ook in onze lage landen. Maar die indruk was er vooral een van verbijstering, en dan van afschuw. Met Hugo is 't eveneens gegaan, en de prachtige romantische aestheten Shelley en Keats blijven hier vrijwel onbekend. Ja, de jeugd werd wel eens even door den vervoerenden zwijmel van Byron gegrepen, besefte iets van diens vurigen, amoreelen vrijheidsdrang, maar de heele vaderlandsche omgeving met haar uiterst solide maatschappelijke en kerkelijke dogmatiek was daar als een machtige doofpot waarin zoodanige vurigheid ten snelste werd gesmoord; immers amoreel en immoreel was voor die dogmatiek volkomen identisch. Trouwens, de jeugd ook, dat was dan voornamelijk de academische jeugd, bracht, voor zoover ze in de letteren belang stelde, al zooveel ingeboren en aangekweekte vooroordeelen mee, dat ze die emotionaliteit kwalijk kon | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 635]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meevoelen; wat ze ervan weergaf, in vertaling en navolging, was veelal potsierlijk, en dat kan wie zich eenigszins rekenschap geeft van het wezen der litteraire werkzaamheid, kwalijk alleen aan technische onbeholpenheid toeschrijven; bezieling uit zich nooit op een enkel-maar dwaze manier. En wat we ook gezegd hebben over het vóór-alles paedagogisch karakter van Potgieter, en over zijn veelal overwegende verstandelijkheid, - hij heeft toch inniger de groote romantici begrepen dan velen; dan Tollens, Ten Kate en Ter Haar bijvoorbeeld. Ook dan Beets, wiens Byroniaansche periode we zoo aanstonds te bespreken hebben. De geestelijke romantiek, het Réveil, behandelden we. Wat de wereldlijke betreft, is, naast Meyer met zijn Boekanier, vooral Hofdijk (1816-1888) te noemen. Hem, Alkmaarder van geboorte, is door D.J. van Lenneps ‘Verhandeling’ de romantiek die Kennemerland kan opwekken, geopenbaard, maar aanvankelijk meent hij zich nog 't best in de schilderkunst te kunnen uiten... Alle kunst blijft hem echter voorloopig maar de bezigheid van schaarsche vrije uren; hij moet zijn levensonderhoud verdienen, en verdient dat op zijn twintigste jaar als secondant op een kostschool in de Betuwe; drie jaar lateris hij in zijn vaderstad terug, als klerk op de secretarie. Maar - Poët dazu! Hij had al ‘Rosamunde’ geschreven, wel zeer een ‘romantisch dichtstuk’, zooals hij het aankondigde, maar meer daverend dan zingend was 't... Doch er waren in zijn buurt jonge menschen van talent, die althans voor deze zelfde richting voelden: Mejuffrouw Toussaint in de eerste plaats, en door haar komt hij in aanraking met den kring waarvan de letterkundige pastor van Heilo, Hasebroek, het middelpunt was. Hij is zeker niet het meest verfijnde lid van dien kring; hij spant de keel, waar hij de menschelijke hartstochten beschrijft - dat zijn dan meest hartstochten van fiere ridders en edele jonkvrouwen - danig ‘uit de kracht’ ... Maar zijn landschapsbeschrijvingen, die het beste deel van zijn werk zullen blijven, getuigen dat hij wat niet in de onbekende, gemelodramatizeerde verten lag, maar vlak voor zijn schildersoogen, wel degelijk in fijne nuancen wist waar te nemen. Hij heeft ook voorloopig die schildersneiging nog aangekweekt, door Bosboom aangemoedigd; heeft zelfs, na een gunstige beoordeeling van zijn schetsen door het bestuur van de Amsterdamsche Academie van Beeldende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 636]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kunsten, een jaar verlof gekregen om te gaan schilderen ... Had hij zich maar, schilderende en dichtende, aan het zelfgeziene gehouden! Maar de vervoerende vlagen der romantiek hadden hem ‘bevlogen’. Maatschappelijk gaat hij vooruit; door Van Lenneps aanbeveling wordt hij in 1851 praeceptor in de Nederlandsche taal en letterkunde aan het gymnasium te Amsterdam; - Van Lennep zal trouwens niet altijd onverdeeld ingenomen zijn met het onderwijs van zijn beschermeling, wiens romantische neigingen hem ertoe brachten, den gymnasiasten ook wat Middelnederlandsche letteren bij te brengen; - de romantiek is de belangrijkste drijfkracht geweest voor de toen, drie kwart eeuw na Huydecopers Melis-Stoke-uitgave, plotseling opgestuwde studie der mediaevalia. Van Lennep vond dat Middelnederlandsch maar ‘patois’; een praeceptor moest den jongelui ‘behoorlijk Hollandsch’ leeren... Hij heeft Hofdijks neigingen echter niet verbogen. Voor die naar Amsterdam kwam, had hij nog een bundel ‘Kennemerland. Balladen’ uitgegeven, waarin, als in zijn vorige gedichten, rake trekjes in de afbeelding van de natuur afgewisseld worden door een hoogdravendheid, die op ons volkomen den indruk van bombast maakt. Dan komt in 1852 zijn epos Aëddon, dat in den praehistorischen tijd speelt, en waarbij hem behalve Von Cronegk's ‘Codrus’, dat hij noemt, ook Scott's ‘Lady of the Lake’, dat hij niet noemt, moeten hebben beïnvloed. Het verhaal speelt onder de Kelten - die, meende hij, hadden de hunnebedden gebouwd - in Zuidoost-Drente. Het gedicht was met tien etsen van Bombled geïllustreerd, die wel zeer bij den text passen. Hij heeft nog veel gedicht in die jaren; aan de nagedachtenis van zijn vrouw, Helena Ukena, met wie hij slechts ruim een jaar gehuwd was geweest, zijn dichterlijk verhaal ‘Helene’ (in 1854 verschenen, met platen van Rochussen) gewijd, dat weer in Kennemerland speelt; en nog veel meer; het dramatische gedicht ‘Heiligerlee’ behoort wel tot de meest bekende, en de beste; ook populaire prozawerken van cultuurhistorischen aard heeft hij geschreven, o.a. ‘Ons Voorgeslacht in zijn dagelijksch leven geschilderd’; in de - daaraan voorafgegane - ‘Historische Landschappen’ wisselen proza en verzen elkaar af. Veel gelegenheidsgeschriften ook; terwijl hij op zijn ouden dag nog in Indië spelende gedichten gaat maken. Op zijn 70sten verjaardag, in 1886, werd hij ‘ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 637]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vierd’. Die viering wilde men hem na de festijnen, voor Mevrouw Bosboom-Toussaint en voor Hasebroek in '82, voor Beets in '84 op hun zeventigsten verjaardag aangericht, niet onthouden; hij kreeg ook den bijbehoorenden Nederlandsche-Leeuw, ook de Leopolds-orde, maar men vierde toen al meer een monument dan een levende kracht; eigenlijk amuseerde men zich bij die gelegenheid vooral met een zonderling. De romantiek was ruimschoots voorbij; hem waardeeren deden nog alleen zijn eigen tijdgenooten en, min of meer, zijn leerlingen; ook, en zeker niet 't minst, de velen met wie hij voor eenig vaderlandsch doel had samengewerkt, want Hofdijk was een vereenigingsman, een genootschapper, en heeft ook als zoodanig wel goede dingen gedaan; hij was bijvoorbeeld een der oprichters geweest van het Oudheidkundig Genootschap (in 1858), was lid van het hoofdbestuur van het Nederlandsch Tooneelverbond, ook lid van de redactie van het sinds 1872 verschenen orgaan van dit verbond; toen de Tooneelschool werd opgericht, werd hij daar (van 1874 tot 1886) een van de leerarenGa naar voetnoot1). Bij de andere pure romantici staan we niet stil; den wilden Adriaan van der Hoop (1802-1841), een vurig Bilderdijkiaan en vereerder van Byron, noemden we reeds terloops... In scharlaken dos gewikkeld, zwaard en heirbijl in de vuist,
Trok de heldGa naar voetnoot2) naar Rafnoos woning, wijl hem 't bloed onstuimig bruist...
Dat is uit zijn IJslandsche romance ‘Helga’; - Gunlach gaat zijn medeminnaar bevechten; en Rafno zonk voor Gunlachs slagen op d'in sneeuw gehulden grond;
Maar ook Gunlachs kracht zwond henen uit de diepe boezemwond.
Wanklend trok hij voort naar Helga, die hij door zijn zwaard verwierf,
‘Dierbre! 'k sloeg mijn vijand neder’, sprak de woeste Scalde en - stierf.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 638]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En het slot: Weenend stiet de schoone Helga, in ontembre boezemsmart,
Op den mantel van scharlaken Gunlachs lemmet zich in 't hart.
In haar vonklend oog verdoofden liefdevuur en levensgloed,
En haar wangen werden bleeker dan de sneeuw aan Heclaas voet.
Dit is de romantiek in haar hevigst-fatale houdingen en accenten; de romantiek die zich zoo gaarne in uiterlijke woestheden, zoowel in landschap als heldengebaar vermeit, alsmede in - ook fatale - teederheden, zooals in dit gedicht; maar die daarentegen alle waarachtige fijnheid van gevoel pleegt te missen. Er zit gewoonlijk vrij wat persoonlijk zelfgevoel en persoonlijke ijdelheid in deze luidruchtigheid, maar ook veel echts; het echte van den onvolwassene. Van der Hoop moge zich nu en dan meer dichter toonen dan Van Lennep - ce n'est pas jurer gros -, hij moge ook technisch bij het hanteeren van de overwegendconventioneele beeldspraak der romantiek over een wat meer geoefend gehoor toonen te beschikken, per slot van rekening is er toch weinig in zijn werk, zoo iets, dat eenige schoonheidssensatie geeft. We vermeldden hem als een der karakteristieke romantici, d.w.z. om zijn historisch-representatieve beteekenis. Hij schreef - als Hofdijk - ook eenige brallende drama's, maar het gevoel voor fel conflict dat in de romantici leeft, en waardoor enkelen van hen, als Hugo, de Vigny (Chatterton)Ga naar voetnoot1) en Dumas, per slot van rekening kleurig ‘tooneel’ wisten te maken - (al is 't veelal een tooneel waarop meer vermomming dan mysterie, meer verrassend lawaai dan psychologie heerscht) -, dat gevoel voor fel conflict is bij onze vaderlandsche romantici door hun gebrek aan wezenlijk beeldingsvermogen niet voldoende dramatisch. Ze gaan op in de lyrische tirade, en die moge bij een dichter als Hugo een veelszins voldoende vergoeding geven, bij Hofdijk en van der Hoop is dat niet het geval.
*** | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 639]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We noemden reeds meermalen, als Potgieters voornaamsten mederedacteur van ‘De Gids’, Reinier Bakhuizen van den Brink. Dat Potgieter veel met ‘Bakkes’ op had, die in vele opzichten zijn tegenbeeld was - Bakkes was ruw, maakte schulden; Potgieter, de Amsterdamsche makelaar, was een volkomen braaf en net mensch - was toe te schrijven aan den gegronden eerbied dien hij voor de groote en diepe kennis van Bakhuizen gevoelde; een universeele kennis van filosofie, geschiedenis en letteren; zijn kennis van de filosofie bleek bijvoorbeeld uit een prachtige studie over Hemsterhuis. Ongetwijfeld was hij een sterker en grooter geest dan Potgieter, maar beider liefde voor de kracht van de XVIIde eeuw brengt hen samen en doet Bakhuizen meewerken aan ‘De Muzen’ en doet hem het mederedacteurschap van ‘De Gids’ aanvaarden. Doch in 1843 was dat, zooals we reeds zagen, uit; Bakhuizen van den Brink was genoodzaakt de vlucht voor zijn schuldeischers te nemen; tot 1849 verblijft hij in het buitenland, waar hij na zijn verloving met Truitje Toussaint een andere liefde vindt (Julie Simon). In de jaren dat hij mede-redacteur van De Gids was, had hij o.a. een vermaard geworden studie over Vondels hekeldichten geschreven, ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’, een mooie studie over Hoofts Warenar - het XVIIde-eeuwsche realisme trok hem bijzonder aan -, een aantal voortreffelijke critieken, o.a. een aanprijzing van het proza van Geel. Naar 't buitenland uitgeweken, maakt hij van dezen nood een deugd door zich te verdiepen in archieven, waaruit hij veel nieuws en merkwaardigs opdiept, van belang voor onze vaderlandsche geschiedenis. Hij verzamelt zoo stof voor zijn ‘Cartons voor den Nederlandschen Vrijheidsoorlog’. In 1850 wordt hij archivaris in Den Haag en weldra ook lid van de redactie van het liberale weekblad ‘De Nederlandsche Spectator’, waarover weldra iets meer. Maar zijn belangrijkste werk valt niet in deze periode. Na zijn dood, op 55-jarigen leeftijd (1865), begon Potgieter een mooie levensbeschrijving van hem, die echter maar tot de oprichting van ‘De Muzen’ gekomen is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 640]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 641]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|