Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 588]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De Negentiende EeuwWanneer we over de XIXde eeuw gaan schrijven, gevoelen we reeds eenigszins de bezwaren, die in zooveel hoogere mate gelden bij het schrijven van de zoogenaamde ‘histoire contemporaine’, een uitdrukking die vrijwel een contradictio in terminis ipsis is, en dan ook, ons inziens, iets onmogelijks uitdrukt, - al zijn de pogingen tot de geschiedschrijving van eigen tijd legio. Die bezwaren dan zijn, wat de XIXde eeuw betreft, dat een zoo nabij tijdperk zich, door zijn nabijheid, moeilijker naar de juiste waarde laat schatten, dan wat verder van ons afligt; het schijnt ons misschien waarderijker, belangrijker, doordat wij ons er na mee verbonden voelen, de historische feiten schakelen zich nauw aan ons eigen beleven, we zien ze met te weinig perspectief. Nu geldt dit bezwaar wel-is-waar ook eenigszins, zij het in andere nuance, voor verder gelegen tijdvakken, in zooverre, dat we ook daarvan geneigd zijn de waarden af te meten naar de waarde die de verschijnselen daarin voor ons hebben, maar dat is het bezwaar van alle menschelijke pogingen tot historiografie: we trachten wel naar het geven van een objectief oordeel, maar we weten, dat dit ons maar in geringe mate zal gelukken. Terwijl dan weer andere bezwaren zich voelbaar maken, als de wellicht onrechtvaardige schifting en de wellicht onrechtvaardige oordeelen, door aan de onze voorafgegane perioden op de historische feiten toegepast en daarover uitgesproken. Is de kunst een ‘blauwe nevel’, onze aesthetische waardeering is nog nevelachtiger.... Redenen om met voorzichtigheid voort te gaan. Maar voortgaan, althans tot een halve eeuw vóór het oogenblik waarop we geschiedenis schrijven, willen we. Onze hierboven uitgedrukte weifelmoedigheid is een reactie op het gebruik, de XVIIde en de XIXde eeuw beide als zeer belangrijke tijdvakken in de beschavingsgeschiedenis te beschouwen. In de XVIIIde eeuw vond men dien eigen tijd uiterst belangrijk, een vervolmaking van wat in de XVIIde was voorafgegaan. En onze jonge dichters in de XXste eeuw niet alleen, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||||||||||||||||||
maar ook hun beoordeelaars, verzekeren ons dagelijks, dat we thans een ongemeenen bloei beleven. Wij betwijfelen dat XVIIIde-, dat XIXde- en dat XXste-eeuwsche oordeel.
***
Als Koning Willem I optreedt, verwácht men alvast een tijdvak van grooten bloei in alle opzichten; een nieuwe renaissance bij de ‘renaissance’ van ons volksbestaan. Nu is het wel de communis opinio, dat die verwachting althans geenszins in vervulling is gegaan. De wedergeboorte van ons volksbestaan had ook wel wezenlijk een heel ander karakter dan de geboorte in de XVIde eeuw. Toen: een zich, in taaien strijd, vrij vechten van de Geünieerde Provinciën. Nu: een kunstmatige constructie van een splinternieuw koninkrijk door de op het congres te Weenen vereenigde, vrijgeworden Europeesche machten. Uiterlijk leek het nieuwe koninkrijk alles voor te hebben op de oude republiek: een beter geregeld, stevig gecentralizeerd gezag, een dubbel zoo groot grondgebied. Maar aan dit maaksel van vreemden ontbraken kracht en eenheid. Speciaal op Engelands eisch ten congresse was het rijk zoo groot gemaakt: opdat een Oostenrijksche of Spaansch-Habsburgsche hegemonie zou worden voorkomen, en opdat de monden der groote Westeuropeesche rivieren door een niet al te onbeduidende mogendheid zouden worden bewaakt, een taak waarvan men kon verwachten, dat ze door Nederland, op grond van eigenbelang, zorgvuldig zou worden vervuld. Inderdaad echter was het voornaamste gevolg van deze samenvoeging, dat Noord en Zuid de weinige kracht die ze nog na de verarming door oorlog en uitbuiting bezaten, uitputten in onderling gekrakeel. Wat twee-en-een halve eeuw gescheiden was geweest, bleek niet duurzaam te vereenigen; in godsdienstig, staatkundig en cultureel opzicht waren Noord en Zuid ver uiteengegaan. Daarbij kwam nu, dat de inlijving bij Frankrijk, die voor het Zuiden twintig jaar had geduurd, de verfransching van de regeerende klasse aldaar, welke al in de XVde eeuw was begonnen, geheel had voltooid; het ‘Vlaamsen’ - en Brabantsch - dat onder al de vreemde overheerschingen eeuwen had stilgestaan, had nu wel volkomen de positie van een keuken- en achter- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||||||||||||||||
buurttaalgekregen. Ook hadden de voornaamste klassen der bevolking, reeds zoo lang gewoon aan overheersching-vanelders, in de inlijving bij het geliefde Frankrijk nog een soort promotie gevoeld, terwijl die inlijving in Noord-Nederland algemeen was gezien als een ramp. Die inlijving had dan ook voor het Zuiden nog een economischen vooruitgang beteekend, voor het Noorden, ten gevolge van Napoleons oorlog met Engeland, achteruitgang en verarming. Alleen in godsdienstige kringen was er in België langen tijd meer verzet geweest tegen de regeering der revolutiemannen dan bij ons. Zoo schikte het Zuiden zich niet dan morrend in het besluit van het Congres van Weenen; ook het Katholieke deel toch, dat tegen de Fransche overheersching was geweest, kon kwalijk de toevoeging aan een Protestanten staat onder een Protestanten vorst een verbetering achten. En in het noorden beschouwde men de zuiderlanden als achterlijk, als landen zonder nationaal besef, waarvoor men weinig meer dan minachting had. De vereeniging was eigenlijk niemand van harte welkom dan Koning Willem I, die graag een groot rijk wilde hebben, en zijn kleinen kring van raadslieden. Maar dynastiek belang kon in de XIXde eeuw niet meer op-den-duur den doorslag geven. Die meest belanghebbende Koning, die een bijna autocratische macht had, beging, al deed hij veel voor het onderwijs, de nijverheid en vooral voor den handel - hij was zelf een handelsman in zijn hart -, helaas, eenige misslagen, die zijn onderdanen-in-het-zuiden nog meer van hem vervreemdden en hen steeds meer naar Frankrijk dreven. Het Vlaamsche volk toch stootte hij af, én door zijn van weinig tact getuigende godsdienstpolitiek, én, wat de liberalen onder hen betreft, doordat hij, door-dik-en-dun gesteund door de Hollandsche parlementsleden, den eisch van ministeriëele verantwoordelijkheid afwees. Want in het noorden was, na al de partijveeten der Republiek én de op enkel ellende uitgeloopen revolutionnaire bevliegingen én door de Napoleontische oorlogen een ‘lassitude sociale’Ga naar voetnoot1) ontstaan, waardoor men liefst maar alles aan het ‘vaderlijk’ bestuur van den eersten Koning overliet. Vooral in het noorden dus - met welks cultureele en speciaal letterkundige toestanden we ons hier | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in 't bijzonder hebben bezig te houden - werd het een tijdvak van slappe rust en rustige zelfgenoegzaamheid, een toestand, totaal anders dan die in de eerste helft der XVIIde eeuw, toen de Geünieerde Provinciën zich in een krijgsverband samen hadden vrij geworsteld en, door dien strijd gestaald, op alle gebieden des levens een felle begeerte naar schoonheid en vreugd uitvierden. Ten slotte is er eigenlijk pas weer wat leven ontstaan door den Belgischen opstand. De Europeesche politiek bracht in 1830 en volgende jaren mee, dat men de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland nu weer wèl wenschte: de laatste poging om ze te vereenigen, was, na een proeftijd van vijftien jaren, mislukt. Maar juist dat échec heeft in Noord-Nederland een opleving gebracht; er is tóén althans iets van de oude kracht ontwaakt. En toen de Koning in zijn koppigheid de macht der feiten negen jaar lang, tot groote schade en verarming van het land, zijn sanctie onthield, hield men, mede in verband met de langzamerhand ook in overig Europa weer roeriger geworden volkskracht, de gedweeheid ook niet meer vol. Volkomen impopulair ging Willem I in het buitenland zijn laatste levensdagen doorbrengen. Zijn opvolger, de ridderlijke en charmante ‘held van Quatre-Bras en Waterloo’, minder bekwaam echter dan zijn vader, had een ontredderden boedel op te knappen. Hij had een moeilijke regeering; in 1848 heeft toen, na de revolutionnaire beweging in Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk en Italië, feitelijk het Nederlandsche volk, of althans het mondig geachte deel daarvan, den Staten-Generaal een overwicht op de macht van den koning verschaft (grondwetsherziening van 1848). Dan breekt staatkundig in ons vaderlandsche leven een nieuw tijdperk aan. De voorteekenen van dat nieuwe leven hadden zich toen op cultureel gebied al voelbaar gemaakt. We zijn nu nog met ons geschiedverhaal der letteren in de voorafgaande periode, de eerste decenniën van de XIXde eeuw, den tijd dien wie scherp zagen, als Potgieter, als den tijd van Jan Salie zouden brandmerken. Maar in dien tijd zelven waren degenen die de algemeene verslapping opmerkten, weinigen. Voorloopig was nog het woord aan Feith's zoetaardigheid, aan den al wat vaderlandsch was, ophemelenden beroeps-rhetor Van der Palm, aan den fireside-poet Tollens. Daartegenover de predikende en verdoemende, maar weinig ons volk den weg wijzende | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||||||||||||||||||
leeringen van Bilderdijk. Ook wel een paar symptonen van vruchtbaarder, meer critischen geest: Staring, Geel. Staring hebben we reeds even genoemd, in verband met en als leerling van Feith. Zijn werk-van-beteekenis valt echter, als dat van den 22 jaar jongeren Geel, in de periode die wij thans te behandelen hebben. Als we over de eerste, de ietwat katterige en alleszins armoedige periode van onze XIX-de eeuw op een plezierige, rooskleurige wijze willen worden ingelicht, kunnen we naar Van der Palm luisteren. Hij is de vertegenwoordiger der zelfgenoegzamen. Een bijzonder knap man overigens, en een charmeur. Predikant te MaartensdijkGa naar voetnoot1), in 1787 als patriot gevlucht naar Zeeland, in 1796 hoogleeraar in de Oostersche Letteren, in 1799 agent (d.w.z. minister) van Nationale Opvoeding. Hij blijft dat tot 1805; bereidt de in vele opzichten voortreflijke schoolwet van 1806 voor. In 1805 wordt hij weer professor te Leiden, ditmaal in de ‘gewijde dichtkunst en welsprekendheid’. Hij wordt als een der sieraden van academie en land beschouwd, als een voorbeeld van fijne en voorname beschaving. Waar zijn tijdgenooten hem als representatief voor hun idealen beschouwden, mogen wij dat zeker ook doen. En als we dan in Van der Palms werk - het is, op wat jeugdzonden na, bijna alles proza, waaronder veel preeken en redevoeringen - naar zijn geest zoeken, leeren we hem kennen als een statig classicist. Als zoodanig - een bouwer van smijdige en sierlijk saamgestelde perioden - sluit hij aan bij enkele XVIIIde-eeuwers (Simon Styl bijvoorbeeld), die den deftigen galm in eere hadden gehouden, en staat hij tegenover de richting van Wolff en Deken en van al wie dezen volgden; die zich vermeiden in, en neergedaald waren tot den dagelijkschen gesprektoon. Van der Palm dan ment de statige, breede zinsperiode inderdaad niet zonder zwier, maar wel zonder krachtige bondigheid. Wat den inhoud van zijn geschriften aangaat, treft de ongemeen groote voldoening over zijn land, dat wordt voorgesteld als een gelukzalig oord, en een oord van wijsheid en wetenschap, waar heel de wereld met benijdende blikken naar keek. Inderdaad, gelukzalig was althans Van der Palm, die zich zoo | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voldaan kon voelen! Er waren echter ook lieden, die niet geheel met hem instemden, want het was een tijd van ontvolking en pauperisme. Het bekendste werkje van Van der Palm is gebleven het in 1816 opgestelde ‘Geschied- en Redekundig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling’, het resultaat van een prijsvraag, uitgeschreven door den luitenant-generaal-admiraal Van Kinsbergen, die op deze wijze een waardig monument van de gebeurtenissen van 1813 wilde zien oprichten; de bekroning van Van der Palms inzending geschiedde met algemeene stemmen. Men had als voorbeeld gewezen op Sallustius. Intusschen was het beeld van nobelen moed dat hij hier ontwierp, danig geflatteerd, ja vervalscht. Zeer ten onrechte heeft men dan ook dit werk als geschiedbron gebruikt. Het is waar, dat de menschen die zich hier zoo in Abrahams schoot voelden, niet geheel de liefdadigheid verwaarloosden. Daartoe wekte hen trouwens meer dan één penvoerder op. Onder anderen Hendrik Tollens, (1780-1856), dien we na Van der Palm noemden als een typeerend verschijnsel van dien tijd. Hij was een Rotterdamsch koopman, die als dichter tijdens het grootste deel van zijn leven bij de geletterden en bij het volk een populariteit heeft genoten, welke slechts bij die van Cats bij diens leven te vergelijken is. Hij begint al op jeugdigen leeftijd (1799) met sentimenteele gedichten, is onder den invloed van Feith, doet dan ook aan het ‘de keel uit hare kracht spannen’ van Helmers, vertaalt Fransche classieken en levert zelf pogingen in dat genre. Allengs komt hij tot eenvoud en natuurlijkheid, geeft zich zooals hij is; wat prijselijk mag heeten, maar in dit geval niet zeer verheffend blijkt te zijn. Hij schrijft dan gemoedelijke, huiselijke gedichten als ‘Op de geboorte van mijn zoontje’; ook het als een parodie aandoende - en te vaak en ten onrechte als representatief voor Tollens aangehaalde - ‘Op den eersten tand van mijn jongstgeboren zoontje’ (naar Matthias Claudius), en ‘Tevredenheid’; ook vlot loopende versjes over gematigd romantieke gevallen, en, ondanks de gebruikelijke ‘verheffing’ toch nog wel zeer gemoedelijke berijmingen van roemrijke feiten uit de vaderlandsche geschiedenis. Zijn ‘Wien Neerlandsch Bloed’ werd - in 1815 - als volkslied bekroondGa naar voetnoot1); ook zijn ‘Overwintering op | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nova Zembla’ maakte veel opgang. Het is met zijn zuivere taal, zijn heldere en eenvoudige beschrijving van kou en huiselijkheid, door godsvrucht overstraald, inderdaad een zeer leesbaar gedicht, waaraan hier en daar zelfs een zekere kracht, ook: poëtische vizie, niet ontbreekt. Toch, het geweldige succes doet ons thans ietwat verbijsterend aan: in korten tijd tien drukken, ook een goedkoope uitgave voor de scholen (door de zorg van de Hollandsche Maatschappij voor Fraaye Kunsten en Wetenschappen), een vertaling in het Fransch, twee in het Duitsch, twee in het Engelsch, ook een vertaling in 't Friesch. (En in 't Hebreeuwsch). - O zoo, de buitenlanders vonden 't dan toch ook mooi! Trouwens, eenige regels eruit zijn gevleugeld geworden; en vliegen nog in onze dagen: Nog hield het schriklijk pleit van dwang en vrijheid aan;
Hier heeft de wintervorst zijn zetel opgeslagen.
Hier houdt de spreker stil: hij snikt, hij kan niet meer.
En dan de slotregel: En rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen.
In dit gedichtGa naar voetnoot1), en elders, toont Tollens wezenlijke qualiteiten; het schijnt dat zijn roem - die tot geruimen tijd na zijn dood heeft standgehouden - hem de ontwikkeling daarvan heeft doen verwaarloozen; een enkelen keer - bijvoorbeeld in de opdracht van zijn bundel van 1853 aan zijn vriend Bogaers - blijkt hij overtuigd, ‘dat het vele middelmatige het weinige goede - in zijn werk - benadeelt en onderdrukt’. Maar hij gold zoozeer als een héél groot dichterGa naar voetnoot2), dat de lovende klanken van buiten allicht de weifelige van binnen konden overstemmen; zoo deunt hij over 't algemeen genoeglijk voort op het rhythme van een gemoedelijke tevredenheid, met een enkele geestigheid en een tikje sentimentaliteit. We begonnen met hem te noemen als een dergenen die hun stem | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lieten hooren voor de misdeelden. Inderdaad vinden we o.a. in zijn ‘Bedelbrief in den langen winter van 1844 en '45’, in ‘Weldoen’ en ‘De Pleegzuster’Ga naar voetnoot1) een beschouwing over de armen, die hartelijker en eenvoudiger was dan de nederbuigende wijze waarop zijn meeste standgenooten, d.w.z. de gegoede burgerij, van het arme volk plachten te gewagen. Ook ten opzichte van misdadigers nam hij een menschelijker standpunt in dan zijn tijd eigen blijkt te zijn. Tollens is representatief voor een heele groep. Daar is Hajo Spandaw, wiens ‘verheven eikenboom’ nog omstreeks 1880 alom in rederijkersmilieus breedgetakt met fierheid praalde, maar thans terecht, in het letterkundig bewustzijn ligt neergeveld. En Willem Messchert, die op huiselijke, en tevens deftige, en tevens godsdienstige wijze een ‘Gouden Bruiloft’ erg uitvoerig - en voor ons gevoel op tergend burgerlijke, laag-bij-den-grondsche wijze - beschreef. Dan Bogaers, die in ‘De Togt van Heemskerk naar Gibraltar in 1607’ een tegenhanger gaf tot Tollens' ‘Overwintering’. Over het algemeen is Bogaers deftiger dan Tollens, zijn woordvoorraad is grooter, zijn stijl ‘savanter’, zooals men dat in zijn tijd uitdrukte. Dit houdt deels verband hiermee, dat Bogaers van een ietwat - 15 jaren - later tijd was, maar ook met het feit, dat Bogaers, de advocaat, zich meer tot de ‘kiesche’ élite voelde spreken. Doch Bogaers' dicht is ook over het algemeen van nobeler toon. Er komen een aantal suggestieve beeldingen in ‘De Togt van Heemskerk’ voor, o.a. de grootsche beschrijving van het Spaansche admiraalschip; van de standaardvlag, dit: Ziet hoe hij, steil in top geheven,
Met aadlaarstrots rondom zich schouwt,
En 't koord verwringt, dat hem weerhoudt,
Als wou hij los ten hemel zweven!
Zoo is er meer... Er zijn ook liedjes meer in den volkstoon, van Bogaers, o.a. het indertijd met algemeene verteedering geprezen ‘Truitje’, dat lieve, blanke dochtertje van den zwarten smid... En in ‘De Schaatsenrijder’ zit wel zwierige rhythmiek. Bogaers toont per slot van rekening, ondanks veel conventioneele beeld- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||||||||||||||||||
spraak en gezwollenheid die ons dan uiteraard speciaal in zoo'n ‘vaderlandsch dichtstuk’ als ‘De Togt naar Gibraltar’ hinderen, en ondanks de huisbakken gemoedelijkheid van vele van zijn liedjes, wezenlijk dichterlijke qualiteiten. Men mag misschien van hem, als van Poot, zeggen, dat zijn gebreken vooral die van zijn tijd zijn. Maar intusschen was de tijdelóóze waarde van zijn werk wel aanmerkelijk geringer dan van dat van den XVIIIde-eeuwschen landman. Weer wat jonger is Bernard ter Haar, van wien althans ‘Huibert en Klaartje’ en ‘Eliza's Vlucht’ voortleven, en ‘Abd-el-Kader’, en ‘De St. Paulusrots’.... We zien bij Ter Haar in zijn huiselijke gedichten die voor ons volk eigenaardige combinatie van gemoedelijk vrome leering en burgerlijk levensgevoel, die men als het eigenaardige van de ‘predikantenpoëzie’ zal aanwijzen; de benaming is afkomstig van aestheten en is niet zeer waardeerend bedoeld. Inderdaad, wie van poëzie grootschheid en diepte verlangt, moet deze vriendelijke versificatoren niet ter hand nemen; maar in gemoedelijke levensuren geven ze toch wel, als ze niet ál te laag bij den grond dalen, voor een korte wijle een ‘aangenaam verpoozen’. Nu ja, zoo hebben we hun dan wel recht gedaan. Beets hoort er, voorzoover zijn huiselijke deuntjes betreft - en hij heeft véél huiselijk gedeund - ook wel zéér bij; J.J.L. ten Kate is één van de jongeren onder hen, die in zijn jeugd evenwel noch - als Beets - rhetorisch-romantiek, noch ook toen al gemoedelijk was, maar een waarlijk geestig satiricus. We komen daarop terug. Er zijn meer van die dichters, van Zeggelen bijvoorbeeld, berijmer van ‘Pieter Spa's reis naar Londen’; als zoodanig ook al beroemd....
***
Maar er was in dien tijd bovendien nog wel iets anders gaande. We hebben twee belangrijke stroomingen aan te duiden, die dan in ons land haar breeder beteekenis krijgen. We bedoelen in de eerste plaats het Réveil, en dan den modernen humor. Bien étonnés de les trouver ensemble? Maar Don Quijote en Sancho Pança dan, en de helden van Breeroo's ridderspelen en die van zijn komische intermezzi, en die van de Japansche nô en van de kiogen, enzoovoort. Dezen onderling contradictoiren samengang, en dan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in nauwere verbondenheid, zullen we ook te noteeren hebben bij de beschrijving van het verschijnsel der romantiek; waarmee het réveil een onmiskenbaren samenhang vertoont. Al hierdoor, doordat het réveil reactie beduidt tegen het te dorre, te weinig innige omringende leven, in dit geval het kerkelijke leven. De beweging vond te onzent haar oorsprong in Bilderdijk. We wezen op diens colleges in de vaderlandsche geschiedenis te Leiden, waarvan zijn ‘Geschiedenis des Vaderlands’ de samenvatting was. Die lessen en beschouwingen waren geheel van een contra-revolutionnairen geest doortrokken, en werden voorgedragen op een profetische wijze, die op den kring der jonge hoorders diepen indruk maakte. Ze vonden weerklank vooral bij Da Costa, ook, op den duur, bij Groen van Prinsterer en anderen. Maar Da Costa vooral was het, die het ‘Réveil’ blies. Dien Fransch-Zwitserschen naam had de beweging waarschijnlijk te danken aan het feit, dat verscheiden van haar aanhangers tot de Waalsche gemeente behoorden; ook eenige predikanten van dat Kerkgenootschap kan men tot het Réveil rekenen. Verder dan nog een aantal voorname Amsterdammers en Hagenaars. Het réveil beoogde - evenals o.a. de Fransche romanticus Chateaubriand - een vernieuwing van het Christelijk besef; men wilde in de harten het geloof, dat er ingeslapen scheen, doen ontwaken. Men keert zich allereerst tegen ‘den geest der eeuw’, tegen het oppervlakkige deïsme, à plus forte raison tegen ongeloof en revolutie. Maar hoewel men het rechtzinnig geloof der Kerk handhaaft, de Kerk is voor de lieden van het Réveil niet het hoofdelement van het godsdienstig leven, zoomin als ze dit voor de XVIIde eeuwsche piëtisten was geweest. Het innerlijk beleven van het geloof en dat geloof in stillen ernst tot leider van alle dagelijksche daden maken, dat willen zij, en in onderlinge bijeenkomsten binnenskamers bij zichzelf en bij elkander dat geloof versterken. We hebben enkele beschrijvingen van zulke bijeenkomsten over; de geest ervan doet ons denken aan de vergaderingen van de Christenen der eerste eeuwen,.... zooals we gewoon zijn ons die voor te stellenGa naar voetnoot1). De moderne wijsbegeerte | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bestreed men, voor de bekoringen der classieke oudheid was men huiverig. De aanhangers waren niet talrijk. De vrijdenkers bleven vanzelf buiten deze beweging, en wat de godsdienstig geaarden betreft, zij gevoelden gewoonlijk slechts voor één van de twee elementen, die van deze beweging de kern vormden: òf voor de dogmatische rechtzinnigheid, òf voor het piëtisme. Niet voor de combinatie van beide.
***
Isaac da Costa was uit Portugeesch-Joodsche ouders in 1798 te Amsterdam geboren. Hij studeert in zijn geboortestad en te Leiden, waar hij in het laatste jaar van zijn studententijd, gelijk we vermeldden, onder den invloed komt van Bilderdijk, dien hij reeds te Amsterdam had ontmoet en die ook na zijn promotie (in 1818 in de rechten, in 1821 in de letteren) sterken en beslissenden invloed op hem blijft uitoefenen. In 1822 gaat hij, na langen en innigen zelfinkeer, over tot het Christendom. Hij wordt, als zijn leermeester, Calvinist, en een even strijdbaar, zij 't minder individualistisch en allerminst op dezelfde wijze op persoonlijke onaangenaamheden reageerend, medestander van dezen. Die invloed van den meester op den leerling openbaart zich sterk in de eerste bundels ‘Poëzie’, die hij - in 1821 en 1822 - uitgaf. Deze verzen zijn nog meer een echo van Bilderdijks rhetorisch geluid, dan persoonlijke uiting; Da Costa's gevoel heeft nog geen eigen klanken gevonden. Wat den inhoud betreft, spreken luide Bilderdijks en zijn afkeer van de revolutie, en de overtuiging, dat vóór alles het godsdienstig leven voor individuen en volkeren van belang is. Als hij dan in 1822 innerlijke rust heeft gevonden in het geloof, dat Christus de Messias is, de vervuiler van de Oude Wet en de profeten, kan hij sterker nog naar buiten optreden, kan dan ook een wezenlijke kracht worden in de Westersche, Christelijke samenleving. In 1823 geeft hij het strijdschrift ‘Bezwaren tegen den innigheid, zulk een vereeniging; wij waren daar allen als broeders en zusters. Da Costa was diep geroerd. Wij zaten in die onbewegelijkheid die men zoo heeft als men geheel aandacht is en om dus te spreken, vreest zich te verroeren, om dien toestand niet te veranderen. Christus is een persoon, en men kan gemeenschap met hem hebben. Dat was zijn thema.... Het was een zalige, onvergetelijke avond’. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Geest der Eeuw’ uit, waarin hij het steile Calvinisme der XVIIde eeuw als vaandel hoog heft, en stelling neemt tegen al de ‘humane’ leuzen van revolutie en liberalisme. Men kan voelen voor dit standpunt - vooral zal men daartoe geneigd zijn, wanneer men ziet, dat vele der door Da Costa voorspelde gevolgen van de door hem veroordeelde denkwijs zich inderdaad in de honderd j aren daarna hebben verwezenlijktGa naar voetnoot1) -, maar zijn fanatieke verdoemwoede, zijn onbeheerscht schelden op al wat ook maar eenigszins tot de ‘Verlichting’ in betrekking staat, zijn veroordeeling van de afschaffing der slavernij bijvoorbeeld, heeft men moeite ook maar te begrijpen. Natuurlijk is ook het constitutioneele koningschap hem, als Bilderdijk, een doorn in het oog; waar de Koning, naar zijn gevoelen, ‘uit God’ regeert, is iedere machtsbesnoeiïng van dien Koning een aantasting van de majesteit Gods. Er volgt op dit pamflet van ‘den aap van Bilderdijk’ veel bestrijding van liberale zijde; Bilderdijk verklaart zich dan dadelijk solidair met zijn volgeling, die nu een veel geroemde en veel verguisde persoonlijkheid wordt en de eerstvolgende achttien jaar meer als spreker en als propagandist dan als dichter optreedt; al hebben we in 1826 het bezielde ‘God met ons’ van hem gekregen. Maar te beginnen met 1840 komt er weer een reeks ‘tijdzangen’; - Da Costa zelf betitelde ze als ‘Politieke Poëzie’. In 1840 het gedicht ‘Vijf en twintig jaren’, dat hij voordroeg bij zijn intrede in het Koninklijk Nederlandsch Instituut, waar Willem de Clercq, Wiselius en D.J. van Lennep hem met eenige moeite als lid hadden doen aannemen, en waar hij nu - het reglement eischte dat van eiken nieuwbenoemde - het woord moest voeren. Hij deed dat ‘getuigende’; zijn gedicht voert de meest kenmerkende gebeurtenissen sedert het Congres van Weenen ten tooneele, voornamelijk als blijken, hoe de vervreemding van God een gevaar voor de maatschappij beteekent. Dan, in 1844, ‘Aan Nederland in de lente van 1844’, dat betrekking heeft op den financieelen nood, waaruit Nederland door een vrijwillige leening is gered. In 1847 volgt dan ‘Wachter! wat is er van den nacht?’ waarin de ‘nacht’ die in heel Europa en Amerika heerscht, in grootschen trant geschilderd wordt; geloof, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zedelijkheid en recht zijn bedrongen, overal pauperisme en opstandigheid. Vanwaar kan licht komen? De Wachter antwoordt: ‘Hoort het woord des Heeren Heeren’. In het revolutiejaar 1848 schrijft hij: ‘1648 en 1848’, een tegenover-elkanderstelling van het vrede jaar en dat der rampzalige opstandigheid. In 1850 nog: ‘De Chaos en het Licht’. Intusschen had hij in 1847 een gedicht van meer verhalenden aard geschreven, zijn beroemde ‘Hagar’; hij schildert hierin den uittocht van deze vrouw met Ismael, den lateren stamvader der Arabieren. En hij doet dat met Oudtestamentische kracht en gloed. Grootsch is zijn beschrijving van de eindelooze woestijn en van den tocht van den kameel daardoorheen. Maar dan komt zijn zin voor historische bespiegeling weer boven, hij schetst de beteekenis der Arabieren in de wereldgeschiedenis, Mohammed, de Kruistochten en hun invloed op de beschaving van het Westen; eerst aan het slot keert hij tot Hagar terug, en spreekt den wensch uit, dat haar nakomelingen eens met de Joden en alle andere volkeren der aarde ‘vóor de eigen voetbank Gods’ vereenigd mogen worden. We noemen nog een later groot gedicht ‘De Slag bij Nieuwpoort’, een verheerlijking van Maurits' overwinning in 1600 op de Spanjaarden behaald. Da Costa heeft de beteekenis van een strijdbare figuur, wiens strijdbaarheid zich niet alleen uitte in poëzie, maar die wellicht - al zou hij dat zelf ten felste ontkend hebben - in wezen poëzie, romantische poëzie was. Hij was wel zeer een echt mensch; dat hebben duizenden, evenzeer uit het vijandelijke als uit het eigen kamp erkend; wie hem kenden, hielden van hem, ook een Truitje Toussaint, ook een Jacob van Lennep, de vrijmetselaar. We hebben, in dagboeken en andere persoonlijke herinneringen, getuigenissen te over van zijn waarachtigheid, van zijn innig, mystisch geloof, zijn diepe vroomheid. Hij was een nobeler figuur dan zijn vereerde leermeester, dat staat vast; het blijkt al dadelijk uit den zooveel echter klank van Da Costa's poëzie. Daarin ook ontbreekt niet het rhetorische accent, maar men voelt er toch - mee door de aesthetische onvolkomenheden, de anakoloutha, de afwisseling van het daagsche met het verhevene - de diepe waarachtigheid van den dichter in. Het ongeluk was maar, dat zijn denkbeelden, bij alle waardeering voor zijn persoon, betrekkelijk | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||||||||||||||||||||
weinig instemming vonden; ten gevolge van den verfoeiden ‘geest der eeuw’. Ja, hij heeft medestanders gehad in de Réveil-beweging; enkele - minder krachtige - navolgers ook in de poëzie. De door zijn improvisaties in verzen algemeene bewondering wekkende Willem de Clercq, wiens verhandeling over ‘De invloed van vreemde letterkunde op de onze’, voor zijn tijd verdienstelijk werk, een monument is van het geringe letterkundig inzicht en de gebrekkige kennis van de ‘littérature comparée’ van dien tijdGa naar voetnoot1), heeft in zijn Dagboek heerlijk getuigd van die zielverwantschap; Groen van Prinsterer, die ‘geen staatsman, slechts evangeliedienaar’ wilde heeten, werd evenwel de onmiddellijke aanleiding tot het stichten der Antirevolutionnaire Staatspartij, toen men er behoefte aan gevoelde, ook het Protestantsche geloofsleven in Nederland uitdrukking te doen vinden in de wijze waarop de staat bestuurd werd.... De dichters J.J.L. ten Kate en B. ter Haar hebben hem nagevolgd met tijdzangen; een andere nuance van orthodox-protestantsch-gerichte litteratuur gaf de jongere vereerster van den Oosterschen profeet Geertruida Toussaint, over wie wij in het verband met een toch méér wereldsch gerichte romantiek zullen hebben te spreken. | |||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Twee OnafhankelijkenHet vernuft der litteratuurhistorici is er ongetwijfeld wel min of meer in geslaagd, Staring en Geel in categorieën onder te brengen. Men kan dat ook heel best doen,.... als men dat graag wil. Men kan hen bijvoorbeeld als voorloopers van de Gidsbeweging kenschetsen; wat evenwel bij nader inzicht niet heel veel zeggen wil, vooral als we ‘De Gids’ hebben leeren zien als gefatsoeneerde romantiek. En dan staan Staring en Geel toch wel in onderling zeer verscheiden verhouding tot dit tijdschrift. Terwijl het kenmerkende van de twee figuren, naar het ons voorkomt, juist bestaat in hun onafhankelijkheid, hun eenzaamheid. Staring (1767-1840) dan in de eerste plaats. In zijn jeugd was hij níét onafhankelijk, maar deed, gefascineerd door Feith, mee in de sentimenteele beweging; kenmerkend is ‘Het treurig einde van de schoone en eerbare jonkvrouwe Emma en den vroomen jongen ridder Adolph’, de romance die zijn eerste bundeltje opent, later eenvoudiger ‘Adolf en Emma’ genoemd, een akelig melodramatisch-Middeleeuwsch gemengd-nieuwsbericht van een minnaar die zijn geliefde als ‘een Maagdenlijk’ aantreft. Staring heeft dit en dergelijke gedichten later aanmerkelijk verbeterd; - zooals hij het nagenoeg al zijn werk, ook dat werk, dat reeds in eersten aanleg voortreffelijk was, heeft gedaan. Spoedig heeft de geestige Geldersche heereboer, al is hij wel een romanticus gebleven, dat sentimenteele laten varen. Van nature hield hij van eenvoud en kernachtigheid, en wat naar aanstellerij zweemde, kon hem op den duur niet bekoren. Zelfs heeft zijn poëzie voor het grootste deel een zeer onpersoonlijk aanzien; hij is niet alleen een liederdichter, maar heeft ook veel vertellingen-in-poëzie geschreven, zooals ‘De Twee Bultenaars’, de ‘Jaromir’-cyclus, ‘Marco’ en de kortere ‘De Hoofdige Boer’, ‘De Leerling van Pankrates’, ‘De Verjongingskuur’; verhalen die - wel een uitzondering, waar het poëzie uit het begin der XIXde eeuw geldt - nog algemeen gelezen, en we mogen zeggen: genoten worden. Echte vertellingen, waarin de verteller niet | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schroomt telkens even tusschenbeide te komen met een geestige opmerking of een rake - soms vrijwat van den lezer vergende - verwijzing; in een trant, waarvan de zinrijkheid volkomen aandacht, ook van het verstand, noodig maakt; in verzen, ongelijk van lengte, naar eisch van den inhoud krachtig of zwierig, maar steeds van soepelen val. Men voelt, dat Staring zich beijverd heeft, altijd het voorgedragene wat klank en zegging betreft, een getrouwe weergave te doen zijn van wat hij ons uitbeelden wil. Hij heeft dit resultaat niet dan met veel arbeid bereikt; aan zijn verzen - zijn oeuvre is niet omvangrijk - heeft hij steeds gewerkt, steeds verbeterd, maar niet likkenderwijs, als een Feitama, maar luisterenderwijs, aldoor trachtend naar scherper, raker suggestie. Zoo werd zijn lyriek steeds puurder, zijn vertelling steeds rijker aan verrassing. Hij kende en waardeerde de Oudnoorsche poëzie en onze XVIIde-eeuwers en heeft in het bijzonder het kernachtige van al die oude poëten liefgehad; Huygens heeft hij nagevolgd in zinrijke en spitse puntdichten. Ja, maar ook Cats was Staring dierbaar; hij, de man van de soberst en raakst denkbare zegging, heeft ook dien meestal zoo breedvoerigen prater nagebootst, - doch nooit zonder hem te verbeteren. Staring was een Gelderschman in hart en nieren; het blijkt niet alleen uit de plaats waar vele van zijn vertellingen spelen, maar ook uit een gedicht als ‘Ik ben van Geldersch bloed’; terwijl bij de lezing van vele zijner liederen, wij, wellicht zonder dat hij 't zoo bedoeld heeft, het landschap van den Gelderschen achterhoek - graanvelden met geboomte omzoomd - voor onze oogen zien verschijnen. Van zijn talrijke zuiver lyrische gedichten noemen we ‘Herdenking’ - een van de verzen uit zijn jeugd, maar later aanmerkelijk herzien - en het algemeen bekende ‘Oogstlied’; kenmerkend voor zijn algemeen-menschelijk medegevoel zijn ‘De Israëlietische Looverhut’ en ‘Verdraagzaamheid’. Zijn puntdichten - hij heeft ze zijn heele leven door gemaaktGa naar voetnoot1) - zijn voor de meerderheid nog algemeen bekend. De kunst van Staring kan men, de litteratuurhistorie ten spijt, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vrijwel tijdeloos noemen. Het ‘tijdelijke’ ligt alleen in een zeker overwicht van het verstand.
***
Jacob Geel, Starings jongere tijdgenoot - hij werd 22 jaar later geboren en stierf 22 jaar later dan deze - is wel een geheel andere figuur dan de goedronde, en daarbij toch zoo fijnzinnige heer van den Wildenborch. We kunnen hem in de eerste plaats als een typisch prozaïst tegenover den dichter stellen. Lieden van scherp verstand en ruimen blik zijn ze beiden, maar Geel is tevens een echte academicus. Hij studeerde in de klassieke letteren, was twaalf jaar lang gouverneur, sedert 1822 bibliothecaris van de Leidsche Universiteitsbibliotheek, later tevens hoogleeraar; tot den vastgestelden leeftijd van zeventig jaar (1859). Hij schreef veel ‘verhandelingen’; het is daar dan de tijd van; maar de zijne zijn het tegenbeeld van de sierlijk breedsprakige en meestal onbeduidende vertoogen van de XVIIIde- en begin XIXde-eeuwsche dichtgenootschappers, waarmee trouwens in dien tijd al meermalen genoeglijk werd gespot; er is bijvoorbeeld, van een paar vermakelijke anonymi, in 1823 een opstel verschenen ‘Verhandeling over de verhandeling en de verhandelgezelschappen’Ga naar voetnoot1), en Jacob Vosmaer - over wien weldra nog een enkel woord - laat zich in zijn ‘Het Leven en de Wandelingen van Meester Maarten Vroeg’ te dezen ook niet onbetuigd. Het is waar, dat er, naar onzen smaak, nog rijkelijk wat stijve krullen ook aan Geels vertoogen zitten, speciaal aan de vroegste. Geel is voor alles een critisch geleerde, met een sterk verstandelijk accent. Bilderdijks opvatting, dat poëzie ‘ontboezeming’ is, heeft hij herhaaldelijk bestreden; poëzie is voor dezen professor arbeid (‘Gesprek op een Leidschen buitensingel’); hij staat in deze opvatting trouwens niet alleenGa naar voetnoot2). Dat men, ook maar een oogenblik en in scherts, met ‘wetenschap’ en ‘vooruitgang’ den draak stak, kon hij niet velen (zijn critiek op het anoniem verschenen stukje ‘Vooruitgang’, van Beets, in De Gids van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||||||||||||||||||||
1838). Maar de gegevens zijner wetenschap en zijner - classieke en moderne-belezenheid heeft hij evenwel verwerkt tot beschouwingen, veelal in gesprekvorm, die tintelen van een in luchtigen, voor dien tijd ongemeen luchtigen, toon voorgedragen ernst. Door dien ernst en die degelijkheid heeft hij zijn geleerde tijdgenooten gedwongen hem au sérieux te nemen, door zijn luchtigheid heeft hij een brug geslagen tusschen de geleerden en de jongere geestdriftige kunstenaars. Hij heeft het proza als kunstvorm verdedigd; dat was in die periode, waarin stroomen rijmelarij van allerlei hoogst waardige mannen over het land vloeiden, mannen die althans waar ze belletrie schreven, het proza beneden zich zouden hebben geacht, een goed en nuttig werk. (‘Lof der Proza’, later als ‘Het Proza’ herdrukt). Zijn meesterstuk was het ‘Gesprek op den Drachenfels’ (1835). Hierin laat hij een paar Duitsche geleerden, een verstokten classicus dien hij Diocles noemt, en een verdediger der romantische kunst, Charinus, redeneeren, terwijl hijzelf nu en dan meespreekt en, als het klassieke koor, algemeene conclusies trekt. Het landschap van den Drachenfels, de ruïnen, menschen ook die men tegenkomt, zijn mede elementen in het fijn en harmonisch gebouwde werk, dat overal sprankelt van leven, geen vraagstuk uitput, maar staag tot nadenken prikkelt. Hier hebben we het groote twistpunt van dien tijd: klassiek of romantiek? Geel was in ons land een van de eersten die helder de sedert Winckelmann en Lessing verbreide nieuwe visie op de Oudheid hebben geformuleerd; die hebben vastgesteld, dat de Oudheid niet norm, maar wel veelszins voorbeeld mag zijn, ook voor den modernen mensch; een voorbeeld van diep doorvoelen, en dan synthetisch en in schoonheid, in harmonie, uitbeelden. Terwijl de romantiek.... |
|