Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 572]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bilderdijk
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 573]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontkomen en elders wat frisscher levenssappen op te doen. Hij is een kas-kweeksel, en de atmosfeer van die kas was alles behalve gunstig gereguleerd. Maar hij heeft een vreemde, verbeten kracht tot zelfhandhaving in zich, een kracht die hem - onder anderen - tot een fel studiemensch maakt. Zijn geestelijk voedsel, zijn levensinhoud wordt hem bijgebracht door de boeken, die hij met een soort van woeste belangstelling verslindt; het woord is hier bijzonder op zijn plaats. Hij overeet er zich aan; zijn geest wordt volkomen gedisproportionneerd. Hij leert en leest Latijn, Grieksch, vele moderne talen; wiskunde, anatomie en filosofie verdwijnen allemaal in ‘sinen gierighen muyl’. Dat alles zonder de ‘natúúrlijke’ spijze van buitenlucht, natuur, het ravotten in den wind, die voor een kind de noodigste, primaire opvoeding zijn; zonder de weldadige, veilige rust van een lief ouderlijk huis; ‘eer’ als wanhopig en hysterisch aangegrepen surrogaat voor dat noodigste. Hij heeft later over zijn vroegrijpheid de zotste en evidentste leugens verkocht: hoe hij anderhalf jaar oud, de bijbelsche geschiedenis, de mythologie, de voornaamste feiten der Universeele Historie en den Heidelbergschen Catechismus kende, en op zijn derde jaar slapelooze nachten had van het lezen in Cats; ook op zijn derde jaar een minnebriefje schreef aan een vriendinnetje, lovend haar zachten hals en ‘ivoren knietjes’. Waanzinnig; waanzinnig vooral, dat iemand kan meenen voor zoo-iets geloof te zullen vinden! Maar hij kon dat doen, die nooit door gelijken, door kameraden, eens daverend was uitgelachen. Intusschen speelt hij ook wel, maar naar litterairen trant: hij schrijft kleine kluchtspelen, die hij met zijn broertjes opvoert; - het komische zal wel het kleinste, maar niet het slechtste deel van zijn latere werk zijn. Ook dragen die Bilderdijkjes, in papieren harnassen, stukken uit de ‘Gysbreght’ voor. Als hij dan, na zijn ziekte, in de maatschappij komt, op zijn twintigste jaar, bestaat die maatschappij uit zijn vaders kantoor; daar wordt hij boekhouder, maar hij studeert intusschen verder, en schrijft gedichten. In hetzelfde jaar waarop hij boekhouder wordt, wordt hij door het Leidsche genootschap ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’ bekroond voor zijn gedicht over ‘De invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur’. Het onderwerp moet hem hebben aangetrokken; van staten en staatsbestuur wist | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 574]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij practisch niets, maar theoretisch veel, vooral veel van de rhetorica die in de Oudheid en door classicisten daarover was ten beste gegeven; ingrediënten die zeer geschikt waren om daaruit ‘invloed van de dichtkunst’ te distilleeren. Het is kenschetsend voor zijn verhouding tot de wereld; kenschetsend is ook, dat hij het gedicht anoniem inzond; inplaats van zijn naam sloot hij een briefje in, meldende, dat hij zich wel bekend zou maken, zoodra men had gepubliceerd dat zijn werk bekroond was! Het is een symptoom van zijn afstandnemen ten opzichte van de menschenwereld, waarin hij zich niet thuis gevoelde, toen niet en nooit; en welker geringschatting voor den onpractischen, den naar wereldschen maatstaf onmondige, hij tevens in waanzinnige mate vreesde; het welbekende verschijnsel van minderwaardigheidsgevoel, gepaard met het brandend verlangen de wereld van eigen meerwaardigheid te overtuigen, is hier, weerszijdig in den superlatief, aanwezig! En die meerwaardigheid moet dan betoond worden door grandiloquentie, door het imponeerende woord. Het gelukt; en het gelukt het volgend jaar weer, als hij, tot lid van het genootschap benoemd, weer den prijs wint - eveneens anoniem - met zijn duizend alexandrijnen lang dichtwerk over ‘De ware Liefde tot het Vaderland’, waarin hij van een bovenmatig nationaal zelfgevoel blijk geeft. Hij is nu, door die triomfen en door de kennismaking met mannen van grooten naam, wel wat over zijn verlegenheid heen, maar nog op zijn zestigste jaar zal de ‘wrevelvolle schaamte’, ‘dat ijsselijk gevoel van minderheid en schrik’ dat hem vervulde tegenover de ‘redzame’ menschen boven wie hij zich toch verheven achtte, hem bij de herinnering alleen een schok geven! Nog twee jaar later wordt hij weer bekroond, ditmaal door de jonge Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, voor zijn verhandeling ‘Over de beteekenis van Dichtkunst en Welsprekendheid voor de Wijsbegeerte’. Hier overwint hij niemand minder dan Mr. Hieronymus van Alphen. Het was erkenning genoeg, ja, te veel, voor zijn zelfgevoel. En dan mag hij, in 1780, student worden; de jongere broer zal hem op 't kantoor vervangen. Hij komt te Leiden reeds als een beroemdheid aan. Hij imponeert er zijn omgeving; de hemel weet, met hoeveel innerlijke krampachtigheid. Maar weer: hij handhaaft zich. Zijn prinsgezindheid overstemt het algemeen patrio- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 575]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
tisme, hoewel hij toch ook onder de democraten vrienden vindt; als al eerder Rhynvis Feith. Bij zijn promotie wordt een dronk op Zijne Hoogheid ingesteld, niemand durft zich te verzetten. Hij vestigt zich dan, aanvankelijk nog met steun van zijn vader, als advocaat in Den Haag. Volgens zijn zeggen was hij het liefst krijgsman geworden; hij had zeker een militanten aard, maar het schijnt ons toch niet al te wantrouwend, wanneer we in een dergelijke uitspraak - we hebben geleerd zulke uitspraken met eenige reserve te mogen aanvaarden - meer een hemzelf tot glorie strekkende betuiging omtrent de waarde van de daad en het zelfoffer zien, dan een wezenlijk verlangen; in elk geval hij was voor militair volkomen ongeschikt. Als advocaat daarentegen is hij in zijn element; hij kan het woord hanteeren en vol strijdlust in de contramine zijn. En een mooie rol spelen ook: hij verdedigt diverse Oranjeklanten in deze periode van kleingeestige en hatelijke processen tegen lieden die hun Oranjegezindheid op eenige wijze hebben gedemonstreerd (Kaat Mossel). En zoozeer partijman is hij niet, of hij komt, wanneer na de komst der Pruisen (1787) de patriotten nu weer in het verdoemboekje staan, ook voor dezen op. Hoewel hij zich, als raadsman van Willem V, door dezen naar den aanvoerder van die buitenlandsche ordeherstellers had laten afvaardigen en dezen in staatsrechtelijk en, naar hij zelf weer eigenaardig op den voorgrond stelt, in militair opzicht, den weg had gewezen; de ambten evenwel die hem daarna als belooning werden aangeboden, wees hij van de hand. Bilderdijk was, behalve rhetor, ook een zeer sexueel zinnelijk mensch. Reeds in 1779, hetzelfde jaar waarin hij zijn tweeden prijsvraag-lauwer won, had hij daarvan een welsprekend getuigenis gegeven dooreen bundel ‘Mijne Verlustiging’, voor verreweg het grootste deel vertalingen of vrije bewerkingen, meestal uit en naar de klassieken, bevattend. Deze gedichten behooren tot zijn allerbeste.... en allerzinnelijkste. Hier is waarlijk de gloed, de echte dichterlijke gloed opgeweld, zuiver;.... we bedoelen: onvermengd. Hier geen krampachtige spanning in de stem. Hier hebben we ook een van de zeldzame gevallen, dat hij belangstelling toont voor eigentijdsche buitenlandsche litteratuur, speciaal voor de Duitsche, ook wel de Engelsche, die in zijn tijd zooveel invloed hadden op zijn medelitteratoren in ons land. Die zinne- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 576]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijkheid, die geenszins alleen in dezen ‘gesublimeerden’ vorm bij hem tot uiting kwam, zou hem in zijn Haagsche periode, misschien in 't algemeen genomen de gelukkigste van zijn leven, tot een innerlijk conflict brengen, een van die conflicten die zoo talrijk zijn in zijn leven en waarvan we moeite hebben de oplossing te aanvaarden met die verheven rust die hij zelf in zulke gevallen placht voor te wenden. Hij was verloofd met een Leidsch meisje, Anna Luzac, maar begint intusschen een liefdesverhouding met Catharina Rebecca Woesthoven; - waarschijnlijk moeten we zeggen, dat zij ‘begonnen’ is; in elk geval, Bilderdijk was tegen de verleiding van haar inderdaad ongemeene schoonheid niet bestand, en na eenigen tijd noodzaakt de situatie hem tot een overhaast huwelijk met Catharina, die eigenlijk een weinig geschikte vrouw voor hem was; het was trouwens moeilijk, een geschikte vrouw voor hem te wezen. Maar nu Bilderdijks houding in dit minstens niet-glorieuze geval! Zijn huwelijk werd ‘in alle stilligheid’ gesloten, maar die stilligheid werd niet betracht door de altijd in zulke omstandigheden zeer belangstellende gemeente, te minder, toen reeds na twee maanden een dochter geboren werd. Bilderdijk die wel zeer het pijnlijke van het conflict tusschen de orthodoxe leer, die hij in steeds scherper en meer polemische termen voorstond, en dit zeer, te, ‘wereldgelijkvormige’ gedrag gevoeld moet hebben, bedelft schaamte en waarheid onder vrome getuigenissen, en als hij na de geboorte van het kindje dicht Heeft Hij 't leven
U gegeven,
Wichtjen, 't was op mijn gebeên.
't Is aan geen onkuische lusten,
Die uw ouders dartel bluschten,
Dat gij 't schuldig zijt, ô neen! -,
dan is hierin ook de advocaatsche polemiek onmiskenbaar. Tien jaar later zal zich de situatie eenigermate herhalen, met evenveel statig pathos geschijnheiligd. Bilderdijk duldde in zijn hoogmoed niet het oordeel der menschen, en appelleert, dat oordeel schijnbaar negeerende, aan de Godheid; in 't publiek, vooral in 't publiek. Het staat met hem als met den Verloren Zoon, zooals zijn vereerder en geestverwant Geerten Gossaert dien een eeuw later zou | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 577]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorstellen; in het schoone, zij het ietwat rhetorische gedicht van dien naam: Bekennen? Neen. Dit blijv' 't geheimenis mijns levens....
Ontken' mijn strak gelaat de wroeging mijner pijn!
En, God, schoon 'k buk' voor U, en smeeke om veel vergevens,
Duld, 's werelds hoon ten trots, mijn zéér hoogmoedig zijn!
Intusschen krijgt de stem van wie zich in zoodanige gesteldheid tot de wereld wenden, wanneer ze tevens in die wereld God prediken en háár goddelijke eischen stellen, een iewat gebarsten klank. In 1795 wordt de omwenteling van acht jaar vroeger te-niet gedaan, en gewroken. Bilderdijk weigert den van hem als advocaat gevordenden eed op de verklaring van de rechten van den mensch en den burger. Hij wil desnoods verklaren, te berusten in de erkenning dier rechten en ‘dezelve te zullen eerbiedigen’, maar de brief waarin hij dit antwoord aan de ‘nieuwe heeren’ geeft, is zoo vol minachting, dat dezen het beantwoorden met het verzoek, binnen vier-en-twintig uren Den Haag en binnen acht dagen de provincie Holland te verlaten. Evenmin als dit Bilderdijk kan hebben verbaasd, kan het hem onaangenaam geweest zijn; misschien is het niet te veel gezegd, wanneer we onderstellen, dat hij het heeft gewenscht. Het was een glorieus martelaarschap,.... dat hem meteen van zijn schuldeischers verloste, en van zijn vrouw. Zijn schuldeischers waren talrijk, want hij hield ervan te leven als een grand-seigneur, waartoe hij zich ook door een fantaizierijke genealogie, die de heeren von Teisterbant en van Heusden tot zijn voorouders maakte, had bevorderd; alweer de praalzucht van den reactionnair (dit in den letterlijksten zin), een praalzucht die hem weer de Christelijke nederigheid in wereldsche aangelegenheden geheel weet te doen vergeten. En wat zijn vrouw betreft, zij was een trotsche schoone, die allerminst geschikt was gebleken voor de slavinnerol, die de eenige rol was welke een samenleven met Bilderwijk mogelijk maakte. Of er nog sprake van is geweest, dat zij hem in de ballingschap zou volgen, blijkt niet; hij zal waarschijnlijk gezegd hebben, dat hij dit niet van haar verlangen mocht. Hij gaat dan na een verblijf te Groningen, waar hij weer zeer gevierd wordt, naar Hamburg; vandaar naar Londen; krijgt ondersteuning van zijn geestverwanten. In Londen, waar hij in allerlei vakken les | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 578]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
geeft, maakt hij kennis met den Duitschen schilder Schweickhardt, geeft diens schoone negentienjarige dochter ook les; er ontstaat een verhouding, hij vertrekt, met een opdracht van den Prins, naar Brunswijk; mejuffrouw Schweickhardt volgt als Mevrouw van Heusden den Herr von Teisterbant. Bij deze nieuwe trouwbreuk gaat het weer even pompeus toe als bij de eerste. Hij heeft voor zijn geliefde een familiewapen ontworpen; hij neemt haar ‘voor God’ tot zijn echtgenoote. Toch, voor hij met een aanteekening in zijn bijbel - op weer uitdagend-pralende wijze - de onmogelijke aanteekening in de trouwregisters zal vervangen, in statig Latijn verklarende, dat hij ‘nobilissimam virginem Catherinam enz.’ ‘die de Almachtige God mij onverlet moge behouden’ anno 1797, die 18 Maji tot vrouw heeft genomen, heeft hij innerlijk waarachtig geleden en gestreden; de waarachtigheid van zijn Fénelon nagedicht ‘Gebed tot God’ (1796) bewijst dit. Tusschen al wat wij hier ter kenschetsing van zijn persoon hebben meenen te moeten zeggen en nog zeggen zullen, moge dit gedicht hier een plaats vinden.
Gebed tot God
Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U en wil, maar kan niet smeeken,
Aanschouw mijn nood, mijn neêrgezonken geest,
En zie mijn oog van stille tranen leken!
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd,
Gij ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen,
Gij weet alleen het geen uw kind behoeft,
En mint het meer, dan 't ooit zich zelf kan minnen.
Geef, Vader, geef aan uw onwetend kroost,
Hetgeen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
Ik buig mij neêr; ik smeek noch kruis, noch troost;
Gij, doe naar uw ontfermend welbehagen!
Ja, wond of heel; verhef of druk mij neêr;
'k Aanbid uw wil, hoe duister in mijne oogen;
Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer;
'k Berust in U, ziedaar mijn eenigst pogen!
Ik zie op U met kinderlijk ontzag;
Met Christen hoop, noch laauw noch ongeduldig;
Ach, leer Gij mij hetgeen ik bidden mag!
Bid zelf in mij, zoo is mijn beê onschuldig.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 579]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is - met uitzondering misschien van den slotregel der eerste strophe - zuiver en Christelijk. Dit is voor God alleen, dien hij in waarachtigheid eert, al misbruikt hij Hem ook wel vaak voor wereldsch gebruik; eigen hoogmoed met Zijn hoogheid identificeerend. Want daarop komt het telkens in zijn leven onmiskenbaar neer. ‘Misbruik’ kan een te straffe beschuldiging schijnen, maar als hij bijvoorbeeld de verwijten van zijn wettige vrouw, Catherina I, afdoet met de verklaring ‘of ik wel of kwalijk gehandeld heb, is tusschen God en mij’, dan is ‘God’ toch vrijwel als een ‘dooddoener’ gebruikt. En in tal van gevallen zien we het - trouwens bij vele ‘vromen’ niet ongewone - verschijnsel, dat hij zichzelf, als man Gods, een vrijwel goddelijk gezag toekent en op den daartegenover passenden eerbied rekent. Intusschen, een goddelijke kracht en moed om eerlijk voor de situatie uit te komen, toont hij niet; evenals hij vroeger met Anna Luzac had gedaan, laat hij zijn vrouw, die in Den Haag in zeer moeilijke omstandigheden leefde, onkundig van zijn nieuwe verbintenis; als zij daarvan op de hoogte is gesteld, dient zij een eisch tot echtscheiding in; Kinker is Bilderdijks procureur; in 1802 wordt de scheiding wegens ‘malitieuse desertie’ uitgesproken. Intusschen was zijn roem als dichter in het vaderland gestadig gestegen; de letterkundige wereld voelt zijn afwezigheid als een gemis. In 1806 komt hij, op verzoek van eenige vrienden, over, en nauwelijks is hij hier, of de Bataafsche republiek wordt een koninkrijk, niet evenwel het door hem zoo innig verhoopte koninkrijk onder de Oranjes, maar onder Lodewijk Napoleon, die hem tot zijn leermeester in het Nederlandsch benoemt - hij zou niet veel succes van de lessen hebben - en hem groote eerbewijzen geeft. Dat leermeesterschap diende vooral om Bilderdijk financieel te steunen, want hij verkeerde, nog steeds levend als een grand seigneur en ook de daarbij behoorende ‘largesse’ tegenover anderen betrachtend, voortdurend in geldverlegenheid. Hij viert den koning en zijn gezag - ‘Hollands Heiland’ en ‘weldoend God op aarde’ noemt hij hem! - al was het dan een andere koning en een ander gezag dan dat hetwelk hij had gewenscht; hij verheerlijkt ook Napoleon zelf, als die zijn broeder afzet en diens land inlijft; hoewel hij hem nog voor kort op 't hevigst had vervloekt. Zijn jaargeld is hij nu kwijt, maar hij mag mee werken aan den Code Napoléon. Willem I geeft hem na zijn komst weer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 580]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
wèl een jaargeld; - als een belooning voor trouw en beginselvastheid kan het kwalijk beschouwd worden. Hij had intusschen steeds vrienden gehad die zich uitsloofden om betrekkingen voor hem te vinden; vrienden ook die hem royaal steunden, maar hij bleef bitter en trotsch en, door zijn leefwijze, altijd in moeilijkheden. Reeds onder Lodewijk Napoleon trachtte men hem een professoraat te bezorgen; hij had dat ook wel graag willen hebben en zijn geleerdheid gaf hem zeker groote aanspraken, maar men hield niet van hem, den staag zichzelf verheerlijkenden en alwie hem tegenstond op 't grimmigst uitscheldenden zenuwlijder. Als hij, ondanks koning Willems steun in 1815 gepasseerd is bij de benoeming van een hoogleeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde, en het jaar daarop zijn geliefde leerling Da Costa naar Leiden is vertrokken, gaat hij - in Mei 1817 - ook naar Leiden, waar hij onder de professoren nog vrienden had, en waar hij nu, in den herfst van dat jaar, een college in de vaderlandsche geschiedenis bij zich aan huis begint te geven, aanvankelijk voor een zestal jongelui. Hier ontstond en groeide een kring van warme vereerders; voor zoover ze geestverwanten blijven, zullen ze de kern vormen van een nieuwe godsdienstige, nadien ook staatkundige beweging, die in de XIXde eeuw een groote beteekenis voor het geestelijk leven in ons land zal hebben. Bilderdijks college wordt na zijn dood uitgegeven. Het is een werk, misschien meer uit oppositiezucht dan uit liefde tot het verleden voortgekomen, een oppositiezucht die vooral den toen in hoog aanzien staanden geschiedschrijver Wagenaar, den staatsgezinde, gold; met dat al heeft hij met zijn would-be tegenspreken, zijn tegenzin tegen bepaalde vereerde figuren als Oldenbarnevelt en de Witt, door tegenwicht van eenzijdigheid den na hem komenden beschouwer althans tot nuanceering van vele vóór hem algemeen geldende oordeelvellingen gebracht. Zijn theocratisch idealisme heeft hem met name omtrent de Middeleeuwen, op 't voetspoor van Kluit, een meer waardeerend en begrijpend oordeel ingegeven; ook het optreden van het Bourgondische huis, in 't ‘herfstgetij’ der Middeleeuwen, heeft hij gewaardeerd; hij heeft de beteekenis van hun centraliseerende en unificeerende maatregelen beseft; en hij heeft ook, uit hetzelfde legaliteitsbeginsel een - hevige ergernis wekkende - waardeering voor Filips II en zelfs voor diens straffe straffende hand, Alva, gehad. Hij heeft ons | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 581]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus ongetwijfeld diensten bewezen, maar het zou onjuist zijn, die als pure verdiensten te kenschetsen; zijn starre eenzijdigheid, die meeningen van tegenstanders, allerminst van jongere, zelfs niet in overweging wilde of kon nemen, is, op zichzelf beschouwd, niet zeer waardeerbaar; er ligt veel kennis ten grondslag aan zijn beschouwingen, maar die kennis is soms tot onherkenbaarwordens toe door zijn speciaal licht bestraald. Met zijn taalwetenschappelijke beschouwingen is het nog belangrijk erger gesteld; ondanks al zijn ook te dezen blijkende scherpzinnigheid. We spraken over de ergernis die hij wekte; die wordt steeds grooter en feller van weerszijden uitgevierd; wanneer we over het strijdschrift van zijn leerling Da Costa, ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’ spreken, komen we hierop terug. Dat geschrift verscheen in 1823. Maar de Leidsche atmosfeer van 1817 tot 1827 is vól van Bilderdij ksche en anti-Bilderdijksche spanningen en ontladingen. Het beviel hem te Leiden dan ook - of moeten we zeggen: toch? - niet; geen huis voldeed hem daar, zijn vrouw, de geduldige Catherina, was ziekelijk en leed door de vochtige atmosfeer; hij verhuist naar Haarlem. Hier heeft hij zijn glorieuze nadagen; de laatste vier jaren van zijn leven, die hij daar doorbrengt, krijgt hij behalve van vrienden, bezoeken van verschillende lieden van wetenschappelijke beteekenis uit allerlei landen; ook de ex-koning van Zweden, Gustaaf Adolf IV, komt hem een visite maken. Maar hij lijdt, sedert 1825 al, aan verzwakking; door opium trachtte hij zijn werkkracht wat op te wekken, maar het voornaamste gevolg was, dat hij nu, als afwisseling van zijn eeuwigdurend tobben en klagen, perioden van volkomen wezenloosheid had. Voor zijn vrouw, die ook zijn gestadig opgezweepte secretaresse was, wordt de toestand nu wanhopig. Zij was al lang ziekelijk; in 't voorjaar van 1830 overlijdt zij. Het volgend jaar komt er een einde aan zijn eigen, ontzaglijk moeilijk leven. Een ‘vat vol tegenstrijdigheden’ was hij geweest; - het mag uit het voorafgaande reeds voldoende gebleken zijn. Godsdienstig, aanvankelijk meer uit familietraditie, later, na slagen van het lot, meer door innerlijken aandrang; tegelijk eindeloos van zichzelf vervuld. Een zenuwlijder in den ergsten graad, die in geen spel, in geen natuurbeschouwing, in geen wandeling zelfs, den minsten lust had, altijd studeerend en schrijvend, van zijn prille jeugd af. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 582]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Classicist naar opvoeding en bekoord door de statigheid van het vaderlandsche rhetorische classicisme, toch door zijn nerveuze hartstochtelijkheid in leven en kunst telkens romantisch aandoend. Door traditionalisme man van het oude, door aanleg niets gemeen hebbende met zijn bedachtzaam-verstandelijke geestverwanten te dezen. Een onbezweken versificator; hij improvizeerde soms uren lang, zijn tweede vrouw dicteerend, en in die tienduizenden verzen, bij wijlen, een tijdlang vervoerd, in klank en rhythme ware poëzie scheppend..... Maar meestal in de vaart en de veelheid zich vergenoegend met het geijkte woord, met de reeds gevormde uitdrukking, en zijn verhit gevoel uitzwierend in termen van bombasterige overdrijving. Was hij een ‘genie’? Annie Romein, die het laatste een samenvattende beschouwing over hem schreefGa naar voetnoot1), wil hem die qualificatie, als zoovelen vóór haar, toekennen, zij het dan, dat hij bij haar een ‘gefnuikt’ genie heet. Het hangt er maar van af, wat men onder een genie verstaat. Naar mijn gevoelen kan deze betiteling alleen worden toegepast op een wezen met zuiverder uitstralende gevoelskern. Een dichter van beteekenis mag men hem zeker noemen, vooral om zijn lyriek; er is veel moois onder zijn minnedichten, terwijl ook zijn innige geloofsgetuigenissen - b.v. het hiervóór aangehaalde ‘Gebed’ en zijn ‘Boetzang’ - aangrijpende gevoelsvertolkingen zijn. Ook b.v. zijn ‘Ode aan Napoleon’ is een schoon gedicht, en zijn ‘Afscheid’ (1811). We noemden nu het een en ander van het weinige, dat van zijn poëzie algemeen bezit van ons volk is gebleven. Wie den moed heeft zijn opera omnia te doorbladeren, vindt méér dat recht op voortbestaan kan doen gelden. We wezen te dezen reeds op zijn bundeltje ‘Mijne Verlustiging’ waarin minnepoëzie voorkomt van een kracht als van Jan Luyken. De zes jaar later, in 1785, verschenen bundel ‘Bloemtjens’ toont, over het algemeen, nog belangrijken vooruitgang; men denke aan de ‘Kusjens’ en ‘De Winter’; belangrijker, als poëzie, dan zijn romances, waarvan hij de eerste, ‘Olinde en Theodoor’, een soort autobiografie, in datzelfde jaar uitgaf; het bekende ‘Elius’, de geschiedenis van den zwaanridder dien hij tot zijn voorvader promoveerde, en naar wien hij een van zijn zoons noemde, is van het jaar daarna. Er volgt meer werk in dit genre, dat zoozeer bij den Bilderdijkschen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 583]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
rhetorischen toon past; mooi zijn die gedichten niet. Wanneer hij romances vertaalt, zijn die vertalingen gewoonlijk beter dan zijn oorspronkelijk werk; hij heeft nu eenmaal een tekort in belangstelling voor alles wat niet hemzelf direct aangaat; zijn verzen die het dichterlijk proza van Ossian-Macpherson weergeven, zijn vol kracht en luchtigen zwier. Het is ook kenschetsend voor hem, dat hij in de komische vertelling over 't algemeen redelijk wel slaagt; hier is het gevoel niet zoozeer aan het woord, dus blijft ook de neiging het gevoel op zichzelf te betrekken, buiten spel. Als hij zelf een epos zal scheppen, - ‘op vereerend verzoek’ is dat (van Jeronimo de Vries en van een Gentschen dokter) - en in een verhandeling van Van der Palm ‘Over de Reuzen der oude Wereld’ zijn stoffe gevonden heeft, schrijft hij in een minimum van tijd vier zangen; ‘De Ondergang der Eerste Wareld’ heet dat werk; een deel van den vijfden zang volgt; dan kan hij niet verder. Inderdaad is dat wel begrijpelijk. Hier was, bij de weinige aanduidingen in den Bijbel, meer fantaizie noodig, dan waarover Bilderdijk beschikte, wiens scherpe geest ook weinig geschikt was om zich in een droomig verleden te blijven verdiepen; dat gelukt hem trouwens ook in de voltooide zangen maar kwalijk; het is zeer blijkbaar dat hij, dichtend over het eerste geslacht van Adams nakomelingen al polemisch denkt aan eigen tijdgenooten. Wel - en dat geldt van de meerderheid van Bilderdijks werk - ook hier mooie gedeelten, maar als we ons daarop voelen voortdeinen, belanden we plotseling weer op een zandbank van dorre verstandelijkheid, of de wateren worden rumoerig van schuimige rhetorica; terwijl hij nooit scherp genoeg zijn figuren ziet, althans zich nooit voldoende aan dien aanblik overgeeft, om plastisch te zijn, wat de weergave van uiterlijk én innerlijk betreft. Het blijven schimmen. À plus forte raison moest hij mislukken in het drama. Na eenige pogingen schrijft hij in 1808 in drie dagen zijn treurspel ‘Floris de Vijfde’, een week daarna ‘Willem van Holland’, kort daarop ‘Kormak’ (dat Odysseus' terugkomst tot gegeven heeft). Het zijn pogingen om - uitvoerig theoreticus als hij was, heeft hij zijn ideeën te dezen in zijn verhandeling over ‘Het Treurspel’ (1808) uiteengezet - met totale verwerping van de ‘kindergrillen’ van Shakespeare en het ‘geraaskal’ van Schiller, een nieuw soort spelen te schrijven, dat geven moest wat de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 584]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlanders van zijn tijd behoefden; d.i. spelen die met behoud van den klassieken opzet handelden over belangrijke personnages van alle tijden; waarbij zedelijke leering hoofddoel moest zijn. Maar Bilderdijk, die wel strafpredicaties en zedelijke leering kon geven, vermocht, door zijn gebrek aan belangstelling in de menschen, maar kwalijk belangwekkende, psychologisch doorvoelde karakters te scheppen; hij volstaat vrijwel met het geven van engelreine, nobele figuren met als tegenstelling duivelzwarte monsters, terwijl de zooveel aandacht vereischende compositie van een handeling met plausible opkomsten en afgangen ook niets voor hem is. Hij houdt zich dan ook niet verder met het drama bezig dan om, op verzoek van zijn koninklijken leerling, in 1809 Corneille's ‘Cinna’ te vertalen; twintig jaar later vertaalt hij nog Euripides' satyrspel ‘De Cycloop’. Eén soort gedichten is er, dat Bilderdijk moest liggen: de didactische poëzie. Er is in dit genre misschien juist genoeg van waarde voortgebracht, speciaal in de Oudheid, maar toch ook wel nadien - men denke b.v. aan Boileau's ‘Art Poétique’ - om het genre niet om zichzelf te minachten. Tous les genres sont bons, hors.... Maar daar zit 't 'm juist! Bilderdijk heeft veel nagevolgd en meer nog zelf op dit gebied geleverd; tot de laatste categorie behooren bijvoorbeeld ‘Starrenkennis’ (1794), ‘De Starrenhemel’ (1807), ‘De Poezy’ (1807), ‘Het Tooneel’ (1808) ‘De Kunst der Poezy’ (1809), ‘'s Menschen Staatsverwisseling’ (1810), ‘Schilderkunst’ (1811) en ‘De Geestenwareld’ (1811) - onder invloed van Jung-Stilling -, een leerdicht, zij het met lyrische vermelding van veel wat hij zelf ervaren had of had meenen te ervaren. Dat geldt ook wel van ‘De Echt’ en ‘Het waarachtig goed’; zoo men hier niet van leerdichten in den strikten zin des woords kan spreken, dan zijn het toch wel specimina van het verwante genre der zededichten. Drie groote, volkomen didactische werken uit de midden-periode van zijn leven zijn in elk geval ‘Het Buitenleven’ (1800-1802), ‘De Mensch’ (1804-1805) en ‘De Ziekte der Geleerden’ (1806), de beide eerste navolgingen, respectievelijk van de toen zeer en vogue zijnde ‘Homme des Champs’ van Delille en van Pope's ‘Essay on Man’. Opmerkelijk knappe navolgingen, en alweer aanmerkelijk genietbaarder dan ‘De Ziekte der Geleerden’, dat wel van een verbluffende versificatie-techniek getuigt, ook wel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 585]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
van kennis, maar het is toch in totaal meer een monsterachtig curiosum dan een poëem. Alleen in enkele lyrische gedeelten welt weer het onmiskenbaar dichterschap op. Maar in het algemeen, welk een breedsprakigheid en welk een smakeloosheid bedelven hier, als in al de vijftien deelen Bilderdijk, die ‘dichtader’. Het is waar, men beoordeelt een dichter alleen rechtvaardig naar zijn beste werk, en Bilderdijk toont zich een dichter; men denke nog aan zijn ‘Stervenszucht’.... Maar zijn plaats in onze beschavingsgeschiedenis, ook: zijn felle strijdbaarheid, die zich mede in overvloed van technisch-prachtige scheldverzen uitviert, ja vooral dat geweldige expressievermogen, dat dáár zoo geweldig blijkt, doen ons - en niet ten onrechte, dunkt mij - veeleischend zijn in ons verlangen, van zulk een man meer waarachtige schoonheid van gevoel, van positieve belijdenis te ontvangen. Zijn plaats in onze beschavingsgeschiedenis. Was die plaats niet zoo groot, er ware geen reden tot onze uitvoerigheid; hem als dichter alleen beschouwend, mag men hem vlugger afdoen. Maar Bilderdijk is een belangrijke naam geworden en gebleven. Een naam met de beteekenis van een politiek-religieus devies. Het is zeer de vraag, of hijzelf zou hebben meegemarcheerd met wie dat devies voeren, maar deze vraag is niet de belangrijkste. Het is van meer beteekenis na te gaan, wat er in zijn uitlatingen was, dat den orthodox-Christelijken vereerders van een door Bilderdijk zelf ietwat fantaizeerenderwijs gebeeld verleden als een verzamelkreet kon gelden. Men schijnt zijn verzet, bij hemzelf grootendeels wrevelige reactie van een overmatig kwetsbare ijdelheid tegen al wat hem hinderde - en wat hinderde hem niet? -, tegen al wat van zijn tijd was dus, au sérieux te hebben genomen, en als hij, zij het soms in verwonderlijke situaties, appelleerde aan de hoogste autoriteit, aan God, aan zijn God, de heilige vaan die zijn onheiligheden moest dekken, heeft men dat als een martelaarsgetuigenis aanvaard. Maar zijn leerlingen, Da Costa vooral, hebben hem nu eenmaal de eereplaats in hun Christelijk-historische Ahnengallerie aangewezen; ze hebben mede uit zijn naam het modernisme verworpen; - en hebben, hem hún dichter verklarend, aldus zijn beteekenis als strijder als zijn voornaamste beteekenis poneerend. zijn impopulariteit bij de meerderheid van ons volk verhaast. De Katholieken zijn bezig iets derge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 586]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijks met Vondel te doen; die moet hún dichter zijn. Maar ze zullen daarmee nooit Vondel van de gemeenschap der poëziegevoeligen vervreemden, daar zorgt Vondel zelf wel voor; - doch voor zichzelf kan Bilderdijk níét zorgen, de man die onder zijn stroomen van rhetoriek slechts zoo weinig van zuivere waarde gaf, zoo heel weinig van positieve schoonheid bij zoo heel veel rommelig gebral en geraas. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 587]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|