Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Op de grens van twee eeuwenHet is noodig, bij de geschiedenis der letteren de aandacht op bepaalde denk-wijzen te richten; men verlieze echter nooit uit het oog, dat niet de wijze waarop men denkt, maar de wijze waarop en de kracht waarmee men gevoelt, de wezenlijke beteekenis van een kunstwerk uitmaken. Er zijn perioden - bijvoorbeeld te onzent de eerste helft van de XVIde en het derde kwart van de XVIIIde eeuw - waarin strijdvragen de geesten zoozeer in beslag nemen, dat de kunst voor een groot deel in dienst komt te staan van ‘de brandende quaesties’, waarin dus ook in de kunst het betoog- en redeneer-, het Tendenz-element den boventoon voert, hetzij openlijk, hetzij op deze wijze, dat bepaalde ‘gevoelens’ - een woord dat in ons spraakgebruik sentiment en meening samenvat - worden beleden met een zekere overdrijving, die het polemische karakter duidelijk waarneembaar maakt. Maar zelfs in die perioden treft men ook vooral-artistieke figuren aan, die, zij het mee-bevangen in de stroomingen des tijds, meer schouwend dan betoogend daarvan getuigen. Zulk een figuur is, althans in de eerste en beste periode harer letterkundige werkzaamheid, de dichteres Elisabeth Maria Post (1755-1812). Zij werd geboren te Dordrecht; na het faillissement van haar vader gaat het gezin in Gelderland wonen. Daar schrijft ze haar eerste werk, ‘Het Land; in brieven’ (1787); het verbeeldt de correspondentie tusschen twee vriendinnen, van wie de eene in de stad en de andere buiten woont; de brieven der laatste geven, bijna een geheel jaar door, een beeld van het leven op het land. De bundel heeft succes gehad; in vijf jaar verschenen vier drukken. De sentimentaliteit dier dagen ontbreekt hier geenzins; de landelijke vriendin, Emilia, heeft een innig geliefden verloofde verloren, Eufrozyne, die met haar moeder in de stad woont, troost haar. Behalve het sentimenteel beklag is zoo ook de teedere vriendschap hier voortdurend aan het woord; de dood van Eufrozyne geeft dan tot uitbarstingen en uitbeeldingen van gevoel bijzonder aanleiding. Maar met die sentimentaliteit verbindt zich | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hier een bijzondere, en ons door zuiverheid treffende liefde voor de natuur, die liefde, die mede een eigenaardig kenmerk is van het levensgevoel in de tweede helft van de XVIIIde eeuw; een van de reacties tegen de onnatuur in samenleving en kunst, waarvan men zich steeds meer bewust wordt. We hebben ook hier met een internationaal en door onze kunstenaars aan die van het buitenland ontleend verschijnsel te doen. Defoe's ‘Robinson Crusoë’, waarin - onder andere - de mensch wordt geschilderd die plotseling in zijn eenzaamheid op de natuur is aangewezen, had, zij het niet alleen door dit motief, veel succes; er ontstaat een heele Robinsonades-litteratuur, ook in ons land - Hollandsche, Haagsche, Walchersche Robinson e.a. -, waarbij intusschen het oorspronkelijke motief vrijwel zoek raakt. Maar ook Rousseau's Emile heeft altijd een Robinson bij zich; en Rousseau is een van de voornaamste XVIIIde eeuwsche predikers van den terugkeer tot de natuur; waarbij niet alleen aan een natuurlijk leven, een leven als van de door hem zoozeer verheerlijkte natuurmenschen wordt gedacht, maar ook wel zeer - men herinnere zich zijn ‘Rêveries’ - aan de schoonheid van het landschap. Dan is er Bernardin de Saint-Pierre, die de natuur tusschen de keerkringen in haar schoonheid weergeeft (‘Etudes de la nature’). Klopstock, en de hier ook zoo veel gelezen idyllendichter Gessner zijn bekende vertegenwoordigers van deze richting in Duitschland, ook Kleist en Hirschfeld. Van de Engelsche natuurdichters is hier vooral James Thomson's ‘Seasons’ bekend; in heel Europa trouwens; Haydn werd erdoor tot zijn ‘Jahreszeiten’ geïnspireerd. In Elisabeth Post nu hebben deze schrijvers en dichters, althans enkelen van hen, weerklank gevonden; ‘Het Land’ is zelfs voor een belangrijk deel vertaling en navolging van Hirschfeld, maar ze weet toch ook uit eigen oogen te zien, al is er ook in haar beschrijvingen veel conventioneels. Deze uitgave wordt een jaar later gevolgd door een bundeltje proza en poëzie, ‘Voor Eenzaamen’, dat ze aan haar moeder, dan juist weduwe geworden, opdraagt. In 1791 komt dan ‘Reinhart of Natuur en Godsdienst’; de eigennaam en de daarop volgende woordencombinatie zijn een program! Het vertrek van een jongen man - 't was een van haar broeders - naar de noordkust van Zuid-Amerika wordt erin beschreven, en zijn verblijf en het sterven | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn vrouw daar. Qua ‘verhaal’ is dat niet veel, maar het zijn voldoende gegevens voor natuurbeschrijvingen, beschouwingen over het leven der inboorlingen en meer - sentimenteel getinte - verhandelingen van dien aard. Zij heeft ook den dood van haar moeder - in ‘Mijn Kinderlijke Traanen’ - op een dwepend-sentimenteele wijze beschreven, een symptoon, hoe werkelijk gevoel zich in die dagen kon uiten op een wijze die ons te ‘gevoelig’ schijnt om echt gevoel te vertolken, maar die toch wel zeer op echt gevoel berustte; men moge zich herinneren dat we een opmerking van verwanten aard hebben gemaakt in-zake de epistolaire kunst van Hooft en TesselschadeGa naar voetnoot1). Elisabeth verhuist dan naar Noordwijk-aan-Zee, waar ze bij haar zuster, gehuwd met den predikant van dat dorp, haar intrek neemt. Zij leert daar den collega van haar zwager kennen, Ds. Justus Lodewijk Overdorp van Noordwijk-Binnen, zeven jaar jonger dan zij, met wien ze trouwt. In 't jaar van haar huwelijk geeft ze den bundel ‘Gezangen der Liefde’ uit, die wel haar beste werk bevat, waarvan althans de dichterlijke beteekenis ook nog in onzen tijd waardeerbaar blijkt; verzen ook daarom merkwaardig, omdat wij hierin voor het eerst in onze letteren een vrouw onbeschroomd de - aardsche - liefde hooren belijden. Ook is opmerkelijk, hoe zich haar gevoel voor de natuur onder den invloed van haar hartstocht ontwikkelt. Haar verdere werken, waaronder veel vertalingen, zijn van minder artistiek belang. Trouwens, bij alle echt, persoonlijk gevoel is toch Elisabeth Post, zooals we reeds aanduidden, vooral als een Nederlandsche volgster van buitenlandsche natuurdichters te zien; zelf wijst ze ons hier en daar op haar, vooral Duitsche, voorbeelden. Een andere natuurbewonderaar, en bewonderaar eener andere natuur, was Jacob Godfried Haafner, die eigenlijk Haffner heette (1755-1809), van geboorte een Duitscher, die na een uiterst bewogen zwerversleven in diverse Oostindische gewesten, waarbij hij behalve van veel handigheid en flinkheid ook van een groote gave voor talen blijk gaf, zich in 1787 te Amsterdam vestigde en onder andere een aantal reisverhalen schreef in een pathetischen, Oostersch getinten stijl; ze zijn in het Fransch en in het Duitsch vertaald. Een op het einde der XVIIIde eeuw meer vermaard auteur was Pieter Nieuwland (1764-1794), van eenvoudige af- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
komst, maar wiens buitengewone gaven hem de bescherming verzekerden van Jeronimo en Bernardus de Bosch. Hij kon reeds op zijn dertiende jaar het Athenaeum Illustre te Amsterdam bezoeken, waar hij zich zoowel op de humaniora als op de wis- en natuurkundige vakken toelegde; in 1784 kwam hij reeds voor een professoraat in het Latijn te Franeker in aanmerking. Daarna studeerde hij nog te Leiden voornamelijk natuurfilosofische vakken, gaf een poosje te Amsterdam les in de zeevaartkunde en trad in 1787 als hoogleeraar in de wiskunde te Utrecht op; zijn voorganger werd toen namelijk als te prinsgezind ontslagen. Maar na de tegenomwenteling werd die nog hetzelfde jaar in zijn ambt hersteld; Nieuwland kreeg nu in 1789 een lectoraat in de sterren-en zeevaartkunde te Amsterdam. In 1793 werd hij hoogleeraar te Leiden, maar overleed reeds eenige maanden daarna. Een wel zeldzame vereeniging vertoont zich in hem van de verschillende intellectueele eigenschappen van den geleerde eenerzijds en artistieken zin anderzijds, al is ongetwijfeld zijn artistieke begaafdheid niet zijn voortreflijkste. Enkele vertalingen van klassieken - o.a. van Anakreon's ‘Duifje’ - vormen wellicht het verdienstelijkste deel van zijn letterkundig werk. Overmatig beroemd was in zijn tijd zijn lierzang ‘Orion’, maar - ook een scherpziend tijdgenoot als Kinker merkte dat al op - fijn en sterk zijn eigenlijk alleen de eerste twee strofen. Verder is enkel, gelooven we, zijn lijkdicht op zijn jonge vrouw, met wie hij slechts negen maanden gehuwd was, van blijvende waarde. Dat is niet heel veel. Toch werden zijn, in 1797 uitgegeven, ‘Nagelaten Gedichten’ eenige malen herdrukt. Ook redevoeringen van hem zijn gepubliceerd - in ‘Gedichten en Redevoeringen’, Amsterdam 1824 -, waarvan er één van zijn belangstelling in de letterkundige stroomingen van zijn tijd getuigt: ‘Over de gevoeligheid van het hart’; hier zet hij met de verstandelijke helderheid die hem kenmerkt, het verschil tusschen zuiver gevoel en sentimentaliteit uiteen. Naar ons gevoelen heeft men Nieuwland als dichter dus overschat, een overschatting die begrijpelijk is, waar ze iemand gold die reeds op zijn zesde jaar, terecht, als een wonderkind gold; - toen had hij al den heelen bijbel grondig en met belangstelling en gevoel doorlezen. Dat hij zich, bij zijn bijzonderen natuurkundigen aanleg, ook op de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
poëzie toelegde - al vóór zijn dertiende jaar - mag wel voor een groot deel worden toegeschreven aan het overheerschend letterkundig karakter dat onze beschaving in dien tijd nog eigen was. Heeft ook de groote von Humboldt, zijn tijdgenoot (1769-1859), de grootste natuurkundige van de eerste helft der XIXde eeuw, er niet bijzonder aan gehecht, vooral als letterkundige te gelden? Zulke ‘intellectueelen’-bij-uitstek kunnen dan gemeenlijk wel scherp onderscheidende inzichten toonen, ook in het letterkundige, maar de verstandelijke kracht van hun geest staat veelal, zooal niet het gevoel zelf, dan toch de soepele uiting daarvan in den weg. Intusschen, - als men zich verdiept in de levensbijzonderheden van Nieuwland, den timmermanszoon uit de Diemermeer, die door de deftige ‘ooms’ de Bosch op hun hofstede wordt genoodigd om zijn wonderkind-kunsten te vertoonen - waar het deftige gezelschap ‘met groote paruiken en wijde japonnen’ hem aanvankelijk zeer imponeert; als we hem dan bij Bernardus de Bosch als huisgenoot zien opgenomen, waar hij met zijn ‘aanleg tot morsigheid’ de oude kraakzindelijke dienstboden kregel maakt; en hem zien als leerzaam ‘aenkwekeling’ - van ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’, - welk een stof voor een historische novelle; die zoowel een individueel als een tijd-beeld kon geven! Nog enkele namen uit dezen tijd: Willem Kist, Petrus de Wacker van Zon, Loosjes, Helmers, Loots. Veelszins, op verschillende wijzen, verwant; althans samen het beeld van hun tijd dat we hier pogen te geven, volmakend. Kist (1758-1841) is patriot; na rector te Middelburg te zijn geweest, wordt hij in 1797 tot lid van het Comité voor den O.I. Handel benoemd; hij is ook directeur van de Gazette Nationale en van de Staats-Courant geworden. In 1800 verschijnt zijn eerste roman, die door een vijftal andere gevolgd zal worden; de eenige die bekendheid heeft behouden, is ‘De Ring van Gyges wedergevonden’. Die roman verscheen van 1805 tot 1808, ieder jaar een deel.... De spanning werd daardoor niet verbroken, want spanning is iets dat men door Kists romans heelemaal niet ervaart. Er wordt in de inleiding tot dit werk verteld, hoe de schrijver in een verzameling merkwaardigheden, door zijn vader nagelaten, den onzichtbaar makenden ring van Gyges, waarvan Herodotus vertelt, gevonden heeft, waardoor hij in staat is gesteld, overal ongemerkt ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
sprekken af te luisteren. Hij vertelt dan wat hij in zijn tijd te hooren heeft gekregen, een reeks niet bepaald vervelende, maar toch ook geenszins boeiende zedenschetsen, nogal omslachtig, ietwat sentimenteel en alles belicht door een ‘verlichten’ geest. Om het meedeelen van zijn beschouwingen is het dezen opvoeder ook inderdaad te doen; hij heeft dat zelf te verstaan gegeven in de inleiding tot zijn eerste boek, waarin hij de rhetorische vraag stelt, of men al wat in verhandelingen kan worden voorgedragen, ook niet in een anderen - hij bedoelt: meer onderhoudenden - vorm zou kunnen overgieten? ‘In speelschen vorm de waarheid te zeggen’, - het is een oud procédé, dat in ons land in alle tijden bijzonder veel is toegepast; het speelsche is echter niet altijd van een hupsch gehalte. Zeker niet bij Willem Kist, die te veel inzichten, ook zelfs te veel kennis, mee te deelen heeft, dan dat hij zich in belangrijke mate met de finesses van karakteriseering en verwikkeling zou kunnen ophouden. Ook in de inleiding van zijn ‘Gyges’ trouwens geeft hij te kennen, dat het hem te doen is om ‘onder het uiterlijk gewaad van een Roman’ het publiek zijn beschouwingen voor te zetten, hen ‘tot het lezen, als het ware, te noodzaken; het verstand dus ongemerkt te verlichten en hun hart door de voorbeelden van deugd en ondeugd, met derzelver heilzame of verderfelijke gevolgen, te verbeteren’. We weten wel, hoe 't dan gaat! Het wordt er dik opgelegd, de geestelijken bijvoorbeeld worden hier als ‘onkundige weetnieten of laage trotsche vleiers’ gequalificeerd, de edellieden zijn gruwelijk grof en aanmatigend, en ook verder wordt de heele verzameling denkbeelden der ‘filosofen’ geëtaleerd. Petrus de Wacker van Zon (1758-1818) is iemand van wel meer artistiek gehalte. Is het aan zijn soepelheid van geest of aan meer baatzuchtige motieven toe te schrijven, dat hij het patriotsche vaandel met zijn pootige leuzen mettertijd voor een ander verwisselde? Wellicht hebben beide eigenschappen in hem te dezen samengewerkt. Overigens, zijn politieke richtingen en zwenkingen zijn voor ons niet de hoofdzaak, wel denken we bij het noemen van zijn naam het eerst daaraan, doordat, ook in zijn werk, de ‘draai’ dien hij genomen heeft, zoo radicaal en daardoor zoozeer opmerkelijk is. Zijn eerste roman, was getiteld ‘Willem Hups’, eene anecdote uit de 17e eeuw, ongeloofelijk zelfs in de onze. Hij verscheen in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het zelfde jaar als Kist's ‘Gyges’ en had een zeer na verwant gegeven: een kuiper te Oudewater komt in het bezit van een mutsje dat den drager onzichtbaar maakt. Hij gebruikt deze gave aanvankelijk alleen om goed te doen, maar allengs ook ten eigen bate; zijn vrouw draagt tot deze veranderde gezindheid bij. Hij wordt dan schatrijk, laat zich in den adelstand verheffen, ten slotte ontneemt de eigenaar van het mutsje hem alles weer. De bedoeling is, te laten zien, dat men ongelukkig wordt, wanneer men, door geld verleid, zijn karakter verloochent. Het heele verhaal is rijk aan satiren - o.a. op de rechtspraak en op het odium theologicum - en humoristische beschouwingen, die door haar uitvoerigheid den in het verloop van de geschiedenis belangstellenden lezer in ietwat wrevelig makende mate ophouden. Het verhaal verscheen, als de meeste van den schrijver in zijn patriotsche periode, onder het pseudoniem B(runo) D(aalberg). Zijn zin voor occultisme en mystificatie komt ook naar voren in zijn volgend werk, van hetzelfde jaar 1805, ‘Twee-en-dertig Woorden of de Les van Kotzebue’ door Bruno Daalberg. Bruno Daalberg was dan, volgens het voorbericht, een medicus te Bombay, uit wiens nalatenschap dit werk afkomstig zou zijn; de inhoud zou zijn voortgekomen uit een zeker aantal woorden, die de schrijver zich ingevolge een raadgeving van Kotzebue (in diens ‘Polycarpus’) zou hebben laten opgeven. Hij geeft in zijn voorbericht tot dezen avontuurlijken roman een theorie ontleend aan den Franschen schrijver Ferri de St. Constant, die wil dat de romanschrijver ‘een vermakelijke en daarom nuttige zedeleermeester zal zijn’. Om deze theorie in practijk te brengen heeft hij, in navolging van Richardson's sentimenteelen, van Fielding's schertsenden roman en van Sterne, een nieuwe soort verhalen willen schrijven, waarin ontroering en humor verbonden zijn; - men ziet de ideeën der latere romantici hier al in wording. Daarna verschijnt zijn nog heden wel eens gelezen werk ‘De Steenbergsche Famille’ in vier deelen (1806-1809). Het hoofdonderwerp van dezen roman is het dingen van drie aanbidders naar de hand van een adellijke Overijselsche jongedame, waarbij de geringe beschaving van den eenen vrijer, een rijken Sinjo, en de sentimentaliteit van den anderen het tegen de qualiteiten van een jongmensch van geringer afkomst moeten afleggen, althans wat de genegenheid van de freule betreft. Een aantal | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
malle liefdesavonturen van den sentimentalicus, Van Roggebast heet hij, en allerlei andere min of meer grappige en ongetwijfeld als geestig bedoelde verdere lotgevallen maken, met veel ernstig geredeneer, den inhoud van het boek uit, dat bedoeld is als een bespotting en bestrijding van den adeltrots. Er wordt in dit verband relatief minder ‘verhandeld’ dan in de ‘Twee-en-dertig Woorden’, wel stelt de auteur in citaten véél belezenheid ten toon. Het is hier niet de eerste keer, dat hij tegen den adel te keer gaat; als Anonymus Belga had hij in een pamflet ‘De Adel’ al twintig jaar vroeger op de vernietiging van deze kaste aangedrongen. Gelukkig voor hem heeft men zijn aansporing niet gevolgd; nu kon hij in 1816 secretaris van den Hoogen Raad van Adel worden. Een andere ‘bête noire’ van hem zijn de monniken, die door hem van zedeloosheid en dronkenschap worden beschuldigd. Gelijktijdig met ‘De Steenbergsche Famille’, namelijk in 1806-1807, gaf hij een vervolg op de reeds genoemde ‘Lektuur bij het Ontbijt en de Thetafel’ van Van Hemert: een-en-twintig stukjes ‘Nog wat lectuur bij het Ontbijt en de Thetafel van den heer professor van Hemert’, die minder in den smaak vielen dan het werk van zijn voorganger en die dan ook dengenen die behagen in Van Hemert's werk hebben gevonden, allicht wat al te vulgair van uitdrukkingswijze zullen zijn voorgekomen. De Wacker van Zon's politieke koersverandering had plaats, nadat hij ‘De Steenbergsche Famille’ geschreven had. In 1816, als hij ‘De Overijsselsche Predikants-dochter’ tot onderwerp van een verhaal maakt - men ziet dat hij zijn helden over den IJsel zoekt - blijken er, naar zijn gevoelen, toch wel edele edelen te zijn; zoo iemand is althans een van de hoofdpersonen van dit verhaal, dat geïnspireerd is door het dan in Duitschland floreerende genre Predigers-Tochter-romans, verhalen van brave meisjes die de liefde van een aanzienlijk man waard blijken en die dan ook verwerven. En het volgend jaar blijkt de bekeering van den verlichten patriot volkomen; dan drijft hij ronduit den spot met de verlichting, in zijn roman ‘Jan Perfect of de Weg der Volmaking, vertoond in het leven en de zonderlinge lotgevallen van een Leidschen Apothekerszoon’. Ook het pseudoniem Bruno Daalberg is dan oude plunje geworden; op het titelblad van dit boek heet hij zelfs ‘Baron de Wacker van Zon’; de titel kwam hem evenmin toe als de meesterstitel, waarmee verschillende tijd- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
genooten hem versieren. Jan Perfect dan is een voorbeeld, hoe - gelijk de auteur het in dit boek door den wijsgeer Habacuc Knaagwurm laat uiteenzetten - al die verlichting die speciaal in de moderne opvoeding wordt toegepast, tot niets leidt. Jan past over de heele wereld, als dolend ridder, met de volmaking als devies, zijn verlichte theorieën toe, zelfs bij primitieve volkeren, en komt gecastreerd in de Breestraat terug. Het is een boek van dol avontuur; voor zoo-iets heeft De Wacker van Zon wel aanleg. Maar.... hij heeft hier heel veel aan Voltaire's Candide ontleend. Hij had als Bruno Daalberg ook nog werk van meer journalistieke allure geschreven, en is in elk geval, al betoogt ook hij nog machtig veel, iemand met talent, die ook wel aardig een karakter kan teekenen en niet zelden een levendigen, natuurlijken dialoog schrijft. Adriaan Loosjes (1761-1818), boekhandelaar te Haarlem, is dichter van vaderlandsche zangen (op Doggersbank) en patriot - hij schrijft op zijn een-en-twintigste jaar een gedicht op de vrijverklaring van Noord-Amerika, waarin hij zich ‘een Patriot van 't oud Batavia’ noemt; is dichter ook van andere, geen van alle belangrijke, gedichten en gedichtjes, terwijl hij ook een paar tooneelstukjes geschreven heeft. Maar vooral is hij bekend als schrijver van romans; dat is dan zijn ‘Susanna Bronkhorst’ (6 deelen), niet alleen door den briefvorm, maar vooral door den inhoud een navolging van Sara Burgerhart. En het boek, waardoor hij grooten roem verwierf: ‘Het Leven van Maurits Lijnslager. Eene Hollandsche familiegeschiedenis uit de 17de eeuw’ (1808), een sterk ethisch en didactisch getinte historische roman, een eigenaardig stuk romantiek. We zijn gewoon, deze soort romantiek te onzent niet vóór 1830 te ‘laten’ beginnen, maar dat is alleen een bewijs te meer, dat al onze indeelingen cum grano salis genomen moeten worden; zagen we b.v. ook niet, dat Colijn van Ryssele's ‘Spieghel der Minnen’ een echt burgerlijk drama is, terwijl deze kunstsoort, naar de litteratuurhistorie leert, eerst ongeveer twee eeuwen later heet te ontstaan? Een historische roman te onzent in 1808 is echter achteraf gezien een niet moeilijk te verklaren verschijnsel. Het was de tijd van de diepste vernedering. ‘Holland’ was een afzonderlijk, maar allerminst onafhankelijk koninkrijk; hoe weinig onafhankelijk, dat voelt men diep, als men zijn historie eens naleest; het is niet noodig | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
chauvinist te zijn om pijnlijk te worden aangedaan door dit verhaal van vele vernederingen. Men heeft in dien tijd zelf die vernederingen ook scherp gevoeld, vooral door een vergelijking met het verleden, scherper nog allicht dan een dertig jaar later Potgieter, de leider der romantiek, het verschil met de XVIIde eeuw zou voelen. Men reageert op die gevoelens op verschillende wijzen, maar vooral door een verheerlijkt beeld van het verleden te geven. Dat nu doet Loosjes in zijn ‘Maurits Lijnslager’; Cornelis Loots was hem hierin voorgegaan met zijn evenzeer tendentieus gedicht ‘De Batavieren ten tijde van Julius Caesar’; Adam Simons, Cornelis van Marle waren ook van die vaderlandlievende dichters, ook Loosjes zelf had trouwens het verleden van het vaderland al eerder geprezen, naar we zagen, Helmers zal het ook doen. De meest indrukmakende manifestaties uit dien tijd nu waren het breed-verhalende gedicht van dezen laatsten ‘De Hollandsche Natie’, waarover zoo aanstonds, en ‘Maurits Lijnslager’. Het boek bestaat uit vier deelen, samen ruim 1600 bladzijden. Dat is veel, maar te-veel, ofwel ‘vervelend’, is het niet. Althans wanneer men eenigszins leest met historischen zin, d.w.z. niet alleen het geschrevene, maar ook tegelijk den schrijver en zijn tijd beschouwt. Loosjes wilde de schoonheid van de XVIIde eeuw laten zien; hij neemt dus uiteraard een voortreffelijken held. Te voortreffelijk; althans te deugdzaam, en daarbij - wat zeker in strijd is met de psychologie van de XVIIde eeuwsche voortreffelijken - schrikkelijk breedvoerig, wanneer hij uiteenzettingen over de deugd geeft; - en dat doet hij bij iedere gelegenheid. Maar ‘il faut juger les écrits d'après leurs dates’, en die breedvoerigheid is typisch van Loosjes' dagen. Ook: als men Maurits Lijnslager vergelijkt met de steeds maar betoogende ‘helden’ van het eind-XVIIIde-eeuwsche burgerlijke drama, is hij nog sober in zijn taal. Bovendien: hij dóét er tenminste ook wat bij. Het schijnt mij voor de karakteristiek van deze soort werken van belang, iets meer van het verhaal te vertellen. De jonge Lijnslager staat op het punt geboren te worden, als Prins Maurits den slag bij Nieuwpoort wint; naar hem krijgt hij zijn voornaam. Hij is al dadelijk een nobel knaapje. ‘Twee proeven willen wij uit zijnen kindschen leeftijd ontleenen’, zegt de schrijver, ‘omdat zij beide eene duidelijk voorspellende aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wijzing doen van zijn karakter’. En dan vertelt hij van den dood van Maurits' zusje, in een toon van ietwat houterige naïveteit, die aan Van Alphen's ‘Ach, mijn zusje is gestorven’ herinnert: ‘Hij had nauwelijks den ouderdom van acht jaren bereikt, toen hij eene zuster, twee jaren jonger dan hij, verloor. Zijne gehechtheid aan dat lieve kind was zoo sterk en teeder, dat hij, uit de schole te huis komende, en haar dood, schoon hem zulks langzaam en voorzichtig genoeg gezegd werd, van zijnen vader vernemende, eensklaps in luide jammerklagten en geschrei uitbarstte en vervolgens naar het wiegje snelde, waarin het lijkje waarbij de schreiende moeder gezeten was, nederlag. Hij greep het kindje in zijne armpjes - kuste het aangezigtje, maar deinsde op het gevoel van de marmerkoude terug, en nam daardoor ontzet de toevlugt tot den schoot zijner moeder. ‘Moeder’! ‘Moeder’! zeide hij, ‘is zusje Grietje waarlijk dood.... o, eergisteren heb ik nog met haar gespeeld - nu, Moeder! nu moest die goede man, waarvan gij ons laatst op een avond gelezen hebt, nog leven.... die dat kind van die weduwe levendig maakte.... Zijn 'er nu zulke goede menschen niet?....’ - ‘Neen’! zeide Geertruid, hem in hare armen nemende, terwijl de tranen, die uit hare oogen rolden, zijn voorhoofd besproeiden, ‘neen! Maurits, zulke menschen leven 'er thans niet....’. ‘O, ik zal onzen lieven Heer bidden’, hernam Maurits, ‘dat hij zusje Grietje weder levendig maakt’ - en hierop begon hij op eene eenvoudige en kinderlijke wijze om het leven van zijn zusje te bidden. Een en ander was het gevolg van een aandoenlijk gestel en de godsdienstige indrukken, die hem zijne moeder gegeven had, door hem bekend te maken met de aandoenlijke geschiedenis van de weduwe te Sarepta. - Zijn vader, duchtende dat zijn zoon van een zoo aandoenlijken aard, en onder het opzigt van zijne zoo godvruchtige moeder misschien eene overhelling tot dweeperij krijgen zou, stuitte hem in zijne welmeenende bede om de opwekking van zijne gestorven zuster, en wist hem door geschikte afleiding, en vooral door hem, zooveel zijne kindsche begrippen toelieten, te beduiden, dat God veel beter wist, wat tot het geluk van dat kindje diende, dan de verstandigste mensch op aarde, af te trekken van dit ij del bedrijf, waaruit de diep bedroefde moeder eenige verademing in hare droefheid scheen te scheppen. - Het duurde echter eene geruime poos, eer Maurits zijn lieve zusje konde vergeten, en tot de jaren | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van zijne jongelingschap kon hij nooit van haar hooren reppen, of de tranen kwamen hem nog in de oogen’. De tweede proeve verhaalt van des jeugdigen Maurits' kloekmoedigheid en overleg bij een brand. Ik nam deze aanhaling wat uitvoerig om meteen een staal te geven van den stijl van het boek, waarbij wel weer zeer bedacht moge worden, dat men geschriften ‘d'après leurs dates’ moet beoordeelen; evenwel, - zes-en-twintig jaar vóór dit boek verscheen het springlevende proza van ‘Sara Burgerhart’ en de pamfletstijl van Loosjes' eigen dagen is ook heel wat losser dan ‘Maurits’..... De jeugdige Maurits groeit dan, beschenen door al de ‘verlichting’ van zijn vader, voorspoedig op en wordt een kloek koopman, wien een gewichtige reis voor zijn vaders handelshuis kan worden toevertrouwd. Hij reist ruim vierhonderd bladzijden lang, maar brengt er alles meer-dan-keurig af met evenveel rechtschapenheid als kloeken moed tegenover het bedrog. Doch daarvoor, voor die handelszaken alleen, liet zijn vader hem niet, Hooftsgewijs, naar Italië trekken. Maurits verrijkt er tevens zijn géést; en dat in niet geringe mate. En wat 'n nobelen aard vindt Maurits telkens aanleiding, ook buiten het zakengebied, ten toon te spreiden! Alleen raakt hij één oogenblik van 't rechte spoor; niet erg, maar hij wordt dan toch maar ‘betooverd’ door een Italiaansche schoone. De betoovering voltrekt zich in eer en deugd, doch hij heeft toch Maria van Vliet, de Rotterdamsche jongedochter aan wie hij blijken van genegenheid had gegeven - al was 't nog geen verloving -, een oogenblik vergeten, en hij en Loosjes zijn er de menschen niet naar om over zoo'n vergrijp lichtzinnig heen te loopen. Toch, als men al de zestienhonderd bladzijden uit heeft, is 't een soort van - zij 't ongepaste - verademing, eens even terug te denken aan dit ééne moment van niet-volmaaktheid, dat Maurits' leven toch heeft ontsierd, en dat zijn biograaf op zoo heerlijk-houterige wijze ‘niet verzwijgt’; - hij heeft dan toch eenig idee gehad, dat zijn held ‘een mensch’ moest wezen. In het verder verhaal heeft hij hem wel allerlei menschelijke tegenspoeden laten overkomen, maar dat zijn dan even zoovele proefstukken op 't gebied van de ware deugd en levenswijsheid, die Maurits alle kloek van hart en breedvoerig van betoog doorstaat. Historisch is de roman ook in dit | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
opzicht, dat er allerlei groote XVIIde eeuwers in optreden; - die zich allen zeer tot Maurits voelen aangetrokken: Camphuysen, Galileï, van Dyck, Rubens, Milton, Vondel, de Ruyter, Frederik Hendrik e tutti quanti. Vondel is een huisvriend, hoewel hij Roomsch wordt en hoewel Lijnslager zijn heftigheid tegen de Contra-remonstranten maar zoo-zoo vindt, doch gelukkig toont de schrijver toch te begrijpen, dat er ook eerbiedwaardige afwijkingen van den voorzichtigen koopmansgeest van Lijnslager mogen bestaan. En als Loosjes dat begrijpt, dan laat hij 't - want 't is iets goeds - natuurlijk Lijnslager zelf ook beseffen. Och ja, men voelt nogal eens even neiging tot een spottend glimlachje, wanneer men dit werk leest, maar ons laatste woord zal toch een woord van waardeering moeten wezen. Met welk een overtuiging en liefde heeft deze schrijver gepleit voor de oudvaderlandsche deugden: voor de oude trouw, voor kloekmoedigheid, voor eerlijkheid. Voor eenvoud ook; het getuigen hiervoor ligt in de schildering van Maurits' geheele leefwijze opgesloten, en als hij tot Raad der stad zal worden gekozen, weigert hij dit, zeggende: ‘ik ben maar een eenvoudig koopman, en mijn geest is niet geslepen op de zaken van staat’. Een les, die zeker haar waarde kon hebben voor Loosjes' tijd. En ook nog wel voor later tijden. Kortom, het is een typisch vaderlandsch werk, waarvan in zijn ‘Hulde aan de nagedachtenis van Adriaan Loosjes Pz.’ Hendrik Meyer Junior in ‘brommend’ dicht getuigde: De dichtkunst boodt uw' smaak haar kleuren(!)
En als 't gebloemt' vol glans en geuren,
Rees, in oud Hollandsen kleed, Lijnslager voor ons oog.
Als men dit gedicht en die andere prachtstukken, aan Loosjes na zijn dood gewijd, leest, leert men hem misschien nog 't best waardeeren; niet door die hulde zelf, maar door de tegenstelling daarvan met zijn, zoo-gezien, ons nog als sober voorkomenden stijl. Een enkel woord nog over zijn tijdgenooten Loots en Helmers. Ze waren zwagers, en ook naar den geest verwant; ook al wat hun dichterlijke uitdrukking betreft. Cornelis Loots (1765-1834) is met plannen voor predikant en toen voor zeeman begonnen, maar is ten slotte op een kantoor beland, en heeft het daar tot boekhouder gebracht. Hij dweepte al op tienjarigen leeftijd met | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Vondel's Palamedes en zijn hekeldichten, die vooral op de richting van zijn geest - natuurlijk in verband met de geestelijke stroomingen in zijn eigen tijd - invloed hadden. De dichterlijke boekhandelaar-uitgever Uylenbroek, een terecht zeer bij de litteratoren in aanzien staande figuur, laat hem toe bij de bijeenkomsten van ‘de zonen van Apol’ te zijnen huize; - hij heeft toneelstukken en ook lyrische gedichten vertaald; de lyriek was het gebied waarop hij ook met succes oorspronkelijk werk zou leveren. In die lyriek viert de Verlichting hoogtij; Loots gelooft inderdaad, dat de tijd des heils nu is aangebroken: de XIXde eeuw zal een heerlijk tijdvak van verjongde levenskracht en levensvreugd zijn! Hij put dat geloof uit het glorierijk verleden, dat hij - als Loosjes - zijn volk voor oogen houdt, niet zonder beschamend verwijt. ‘De Overwinning der Nederlanders bij Chattam’ en ‘De Batavieren ten tijde van Cajus Julius Caesar’ zijn gedichten die deze strekking hebben; bij het laatstgenoemde (1805) was de bedoeling, de vernedering van ons land onder den Franschen dwang voelbaar te maken zoo duidelijk, dat de Fransche regeering kort voor Koning Lodewijks komst den Raadpensionaris Schimmelpenninck verzocht, Loots gevankelijk naar Frankrijk te zenden; - wat evenwel niet geschiedde. Dat verzoek van de Fransche regeering gold ook Jan Frederik Helmers (1767-1813), makelaar en metselaar te Amsterdam, und Poët dazu; aanmerkelijk gezwollener dan de toch ook niet bepaald sobere Loots; men moet evenwel bij de beoordeeling van hun nieuwe ‘Parnastaal’ niet vergeten, dat zich in den Patiottentijd een bepaalde uitdrukkingswijze had gevormd, waarmee men voor de verlichte denkbeelden getuigde, een uitdrukkingswijze die aan het mettertijd uitgeholde classicisme ontleend was. Dit begrijpen beduidt echter nog niet dit bewonderen; een wezenlijk diep gevoel ‘hult’ zich niet in oude plunje, maar uit zich in een eigen, strakker aan den inhoud sluitenden vorm. Natuurlijk, Loots en Helmers - die een uitvoerig gedicht over ‘Socrates’ als waarheidlievend man schreef en, in 1795, een ‘Lijkzang op het graf van Nederland’ - hebben wel degelijk gevoel, maar zij overschreeuwen zich in de pompeuze rhetoriek die in de mode was, dat wil zeggen: het gevoel ging toch niet zoo heel diep en hun artistieke zin was niet erg fijn. Hulde natuurlijk aan hun gevoelens, die ze met moed en overtuiging beleden. Hel- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mers meest bekende en ook waarlijk meest representatieve gedicht is de wel zeer bombastische ‘Hollandsche Natie’, die in elk geval, verschenen in 1812, een daad van grooten burgermoed beduidde. De Fransche censor heeft in deze dichterlijke vaderlandsche geschiedenis dan ook erg huisgehouden; al wat er onplezierig in was voor Frankrijk of hem scheen den strijdlust der Nederlanders te zeer aan te vuren, werd eruit geschrapt, en nog was het te kras: de politie te Amsterdam kreeg in Februari 1813 weer bevel uit Parijs, Helmers gevangen te nemen en naar Parijs te doen brengen. Het was te laat; toen de dienaren van den prefect zich te zijnen huize vervoegden, was hij juist overleden. De Fransche terreur was spoedig vergeten; de dichterlijke daad van Helmers werd niet meer gevoeld, zooals zij die met hem onder die terreur leden, dat ongetwijfeld hebben gedaan: men ging de verzen op zichzelf beschouwen, en ze bleken.... niet mooi; ze hebben zelfs tot menige parodie aanleiding gegeven; men denke aan ‘Uit den tijd dat ik nog een lief vers maakte’ van Lodewijk Mulder. Helmers' figuur verdient overigens nog wel een uitvoeriger psychologische studie, dan Koopmans reeds aan hem wijdde; het komt mij voor dat hij, die in zijn jeugd een neiging tot waarlijk geestigen spot toonde - o.a. ten koste van het sentimenteele -, vooral door de tijdsomstandigheden een richting is opgeduwd, die met zijn eigenlijke wezen in strijd was. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|