Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vernieuwing en bezinningWe spraken over den ‘nieuwen tijd’, zooals die zich openbaarde in meer eenvoud en natuurlijkheid, als bij Wolff en Deken, en in overdrijving van het ‘gevoel’, zooals bij Feith. Beide richtingen zijn hiermee in hun meest representatieve verschijning gekenschetst; het spreekt intusschen vanzelf, dat deze figuren niet alleen stonden; daar is bijvoorbeeld de vaandrig Jacob Eduard de Witte (1763-1853), een fantast, die zich na de revolutie van 1795 Witte van Haemstede noemde en onder dien naam nog veel zou schrijven dat vrijwel terecht der vergetelheid ten prooi gevallen is. Voor dien tijd zat hij op de Gevangenpoort in Den Haag, waar hij in 1784 voor zes jaar gevangen gezet was, omdat hij in 1782 beloofd had mee te zullen helpen, Schouwen in de Engelsche macht te brengen; ongelukkig voor hem had hij dat beloofd aan een van de vele lieden die er in die bewogen dagen werk van maakten, den prijs gesteld op het aanbrengen van ‘landverraders’ te verdienen; Bellamy heeft op dat geval een gedicht, ‘Het ontdekt verraad’, gemaakt. Deze De Witte was overigens iemand zonder bepaalde politieke overtuiging, een avonturier. Het merkwaardige nu is, dat hij in de Gevangenpoort een soort van niet alleen gezellig, maar letterkundig en wel speciaal sentimenteel-letterkundig verkeer wist tot stand te brengen; er zaten daar meer schrijvers en schrijfsters, en ze brachten vrienden en vriendinnen mee. Er zat bijvoorbeeld een jonge jurist Jean Henri des Villattes, die ook aan de letterkunde deed; hij was gevangen genomen, omdat hij had deelgenomen aan een samenzwering met de uitgeweken patriotten; terwijl de vaandrig van Zuylekom er zijn zuster Maria bracht en haar vriendin Cornelia Lubbertina van de Weyde. Men schreef daar dan diverse sentimenteele werken; De Witte in 1787 den roman ‘Cephalide’, Maria van Zuylekom had al in 1783 ‘Mengelingen in proza en poëzy’ gepubliceerd, en zou later nog allerlei in dicht en proza, ook een treurspel, uitgeven; Cornelia Lubbertina ‘Italië, het land der liefde’, en ‘Henry en Louise’, beide romans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in brieven. Het gevoel werd in dezen kring echter niet volkomen in de litteratuur afgereageerd. Maria van Zuylekom leefde er in vrije liefde met De Witte, Cornelia van der Weyde met Des Villattes; een huwelijk met gevangenen was onmogelijk, maar toen de mannen, respectievelijk in 1790 en 1795 uit de Gevangenpoort ontslagen waren, zijn ze dadelijk netjes getrouwd. Die Haagsche kring, die ons als een eigenaardig XVIIIdeeeuwsche parodie op den Muyderkring kan voorkomen - ook op een ‘slot’, met een ‘torentje’ - beduidt niet de heele ‘school’ van Feith -, ‘Henry en Louize’ herinnert trouwens ook wel aan ‘Sara Burgerhart’ wat den opzet betreft; - maar we kunnen het hierbij laten, althans wat de mindere sentimenteele goden aangaat. Staring, dien we als aanvankelijk een volgeling van Feith noemden, zullen we, als hij tot de jaren des onderscheids gekomen is, een beteren weg zien inslaan. Maar er zijn er ook in dien tijd van groote geestelijke verwarring, die tot meer klaarheid en bezinning komen. Daar is Rijklof Michaël van Goens, daar is Hemsterhuis, en Hieronynius van Alphen. Van Goens is voor alles een groot geleerde; op achttienjarigen leeftijd (in 1766) werd hij reeds hoogleeraar te Utrecht, en deed zijn intree met een rede over de beteekenis van de Grieksche letteren voor de moderne litteratuur. Maar hij heeft zich niet tot het academisch onderwijs bepaald, en zich ook niet ermee vergenoegd, gestadig zijn veelzijdige en omvangrijke, inderdaad encyclopaedische kennis te vermeerderen. Zijn beteekenis voor de beschavingsgeschiedenis ligt vooral hierin, dat hij de zelfgenoegzaamheid die in deze ‘kiesche eeuwe’ te onzent heerschte, den waan dat men na den bloei van de XVIIde eeuw steeds hooger in de kunst gestegen was, heeft willen verstoren door begrip te wekken voor wat er in verder Europa op het gebied van denken en dichten geboren en zich ontwikkelende was. ‘De hervorming der klassieke philologie, de vernieuwing der historische wetenschap, de vestiging der litteraire critiek der literatuurgeschiedenis, der aestheticaGa naar voetnoot1), de beoefening van de novelle, den roman, de romance, aan alles wil hij, dat zijn landgenooten met de omringende volken zullen deelnemen. Fransche, Italiaansche, Spaansche, Portugeesche, Engel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche, Duitsche letteren, van Dante tot Goethe, moeten hun de kleinheid van ons volk toonen, om het tot grootheid te prikkelen. Van ‘smaak’ naar gevoel, van ‘esprit’ naar humor, van gezond verstand naar genie, van nuttigheid naar schoonheid, van ‘wetten’ naar omstandigheden, van waarschijnlijk naar wonderbaar, van Ouden naar Modernen, van Franschen naar Grieken, van geleerden- naar volks-taal, van Rome naar Israël, van Europeesch naar exotisch, van ‘beschaafd’ naar ‘wild’, van cultuur naar natuur - omtrent al de gangen van het internationale litteraire leven weerspiegelen zich ten onzent in Van Goens’. Zoo duidt de kenner van zijn leven en omgeving bij uitnemendheid, Professor WilleGa naar voetnoot1), zijn beteekenis. Is deze kenschetsing van zijn werkzaamheid niet de definitie van de loswording, de vernieuwing, de verwijding der eind-XVIIIde eeuwsche faze van onze beschaving? Van Goens dan is - althans in de eerste periode van zijn werkzaamheid - wel zeer een man van de verlichting, al werd hij te dezen beperkt door de traditie waarin hij was opgevoed. Hij is een aanhanger van natuurrecht en natuurreligie; - hij was dan ook een van de eerste vrijmetselaars onder de Nederlandsche letterkundigen; de Vrijmetselarij beleeft dan in 't algemeen haar bloeitijd onder de intellectueelen en kunstenaars: Lessing, Goethe, Mozart.... Maar op lateren leeftijd, na een ernstige ziekte, is hij in het godsdienstige geheel van richting veranderd; in het politieke is hij steeds Orangist geweest en gebleven. Zijn politieke belangstelling en bezigheden hebben hem, helaas, van de wetenschappelijke en letterkundige carrière waarin hij schitterende dingen presteerde, afgeleid. In 1764, op 16 jarigen leeftijd, student te Leiden - hij had het vorige jaar reeds een geleerde verhandeling over het begraven bij de Ouden uitgegeven - heeft hij, daartoe opgewekt door zijn acht jaar ouderen vriend, den Leidschen koopman Frans van Lelyveld, ijverig meegewerkt aan de voorbereiding en oprichting van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die in 1766 tot stand kwam. Als ‘le Philosophe sans fard’ schrijft hij geestige artikelen in de ‘Nieuwe Bijdragen tot Opbouw der Letterkunde’, waarin hij zijn zelfgenoegzamen letterkundigen landgenooten onaangename waarheden zegt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Franciscus Hemsterhuis (1721-1790) is een van de ‘beaux esprits’ van dien tijd, in aanzienlijke Haagsche omgeving nagenoeg ambteloos levende, eigenaar onder andere van een beroemde verzameling antieke gesneden steenenGa naar voetnoot1). Over de veertig begon hij zijn publicaties met een paar werkjes op het gebied der aesthetica: ‘(Lettre sur une pierre antique’ en, zeven jaar later, ‘Lettre sur la sculpture’). Langzamerhand gaat hij werken schrijven met een meer psychologischen en philosofischen inhoud; het is kenmerkend, dat ze alle ongemeen mooi zijn uitgegeven in, nu zeer zeldzame, beperkte oplagen; later zijn ze in gemakkelijker bereikbare edities herdrukt. Zijn wijsbegeerte is allerminst een sluitend, ook geen nieuw systeem; de beteekenis ervan ligt vooral hierin, dat ze 't nieuwe levensgevoel, dat een reactie beteekent tegen rationalisme en verlichting, in philosophicis vertolkt; hij komt, als Rousseau, op voor de rechten van het individu, die hun grondslag vinden in de zelfverzekerdheid van het gevoel. Die menschelijkheid ‘interpreteert’ hij dan ‘hinein’ in de door hem geïdealiseerde Grieken uit de eeuw van Perikles. Het is te begrijpen dat werken met dezen gedachten- en gevoelsinhoud een grooten invloed moesten hebben in Duitschland; in 1782 reeds heeft men zijn werk in het Duitsch vertaald, Jacobi, Herder, Goethe, de Schlegels, Novalis - o.a. - hebben er veel mee op. Zoo heeft dan ook ons land zijn belangrijk aandeel aan het nieuwe, meer universeele humanisme van dien tijd, een humanisme, dat bijvoorbeeld den ‘natuurlijken’ godsdienst verdedigend, als mogelijk aannam, dat ook heidenen deugdzaam konden zijn en felle tegenkanting vond bij de orthodoxe predikanten. We noemden nog Mr. Hieronymus van Alphen (1746-1803), tegenwoordig het meest bekend door zijn ‘Kleine Gedigten voor Kinderen’, sedert De Génestet meestal - begrijpelijkerwijze - bespot, maar voor hun tijd bijzonder ‘kinderlijk’; een vergelijking met de andere kinderlectuur van die dagen toont dat voldoende aan. Van Alphen heeft echter meer geschreven dan die gedichten; veel dat én voor hemzelf, én voor zijn tijdgenooten en ook voor ons, als we de geschiedenis van de XVIIIde eeuw bestudeeren, ongelijk meer beteekenis heeft. De ‘Kleine Gedigten voor Kinderen’ dateeren van 1778-'81 - men merke op, op welk een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laten leeftijd ook hij met publiceeren begon; alleen zijn juridische dissertatie en eenige stichtelijke gedichten toch waren aan die kinderpoëzie voorafgegaan. Het is kenmerkend; Mr. Hieronymus van Alphen was iemand die een zeer belangrijke ambtelijke carrière heeft gehad, een man van karakter ook.... en van geld: hij wilde in 1795, bij de komst der Franschen, niet langer thesauriergeneraal van de Unie blijven, en hij kon zich veroorloven, van toen af ambteloos het leven door te gaan. Het is kenmerkend, zeiden we, voor de kunstopvattingen van dien tijd namelijk, ten eerste dat hier de kunst als een voorname liefhebberij wordt gezien, waarmee men zich in vrije uren bezig houdt, en dan ten tweede, dat deze kunst vergezeld gaat van, ja, gewikkeld is in een overstevige verpakking van theorie; wat én zeer Nederlandsch is, want bedachtzaam, én kenmerkend voor speciaal dit tijdvak, dat vol is van bezinning, ‘philosofie’ en nieuwe wereld- en maatschappij-beschouwing. Van Alphen heeft opgemerkt, dat in Duitschland de opbloei van de jonge letterkunde samenging met dien der aesthetica; hij heeft hieruit de uiteraard onjuiste, maar hem kenschetsende conclusie getrokken, dat de eerste een gevolg was van den laatsten. Zoo is hij (1778-1780) gekomen tot een bewerking van F.J. Riedel's ‘Theorie der schoone kunsten en wetenschappen’, waarop hij ‘Digtkundige Verhandelingen’ (1782) liet volgen. Hij heeft nadien nog, behalve vele zuiver stichtelijke geschriften, ‘Mengelingen in proza en poëzy’ te boek gesteld; de poëzy is voor een groot deel minne-pardon! - liefdes-poëzy; gewijd aan zijn tweede vrouw; hij legt er den nadruk op, dat hij slechts ‘een vuur van reine drift’ in zich voelt branden, liefde ‘door de godsdienst veredeld en gezuiverd’. En hij heeft nog een aantal ‘zangstukjes’ geschreven, waarvan er eenige dichterlijke waarde hebben; ook een drietal in zijn tijd beroemde cantaten; hiervan is ‘De Sterrenhemel’ bekend gebleven. Die cantaten, door buitenlandsche, voornamelijk Duitsche gedichten van denzelfden aard geïnspireerd, zijn de eerste in onze litteratuur. Maar als we in het verband van dit boek bij Hieronymus van Alphen stilstaan, is dit toch vooral om zijn bewerking van Riedel's werk; - waarbij hij een inleiding schreef, die van inzicht en onafhankelijkheid getuigt. Ook hij spreekt het openlijk uit, als van Goens, dat men de vaderlandsche poëzie overschat, terwijl die meestal gezwollen of langdradig is. Dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men zich niet moet verbeelden, dat we sedert Hooft en Vondel zijn vooruitgegaan, en dat een vergelijking van onze kunstproducten met die van het buitenland ons bescheidenheid kan leeren. Maar van Alphen doet in zekeren zin meer dan van Goens: hij wijst den weg ter verbetering. Die weg echter, we duidden het reeds aan, kan ons niet de juiste schijnen; hij wil dat we tot de ware poëzie komen door ‘een wijsgeerige beoefening der schoone kunsten en wetenschappen’, en zoo steil is hij in deze leer, dat hij ook Hooft en Vondel niet de ware meesters acht, want ‘hun theorie was gebrekkig en hun smaak niet fijn en kiesch genoeg’. En: wij hebben ook nu nog geen ‘kunstregters’ van dezelfde beteekenis als die Duitschland bezit. Hij vertaalt dan niet alleen Riedel, hij bewerkt hem; zoo, dat hij veel van zijn eigen inzicht invoegt. Een gevoelige ziel, dat is het, waar het voor hem op aankomt, en heel scherp beseft hij, dat de zinnelijke waarneming niet voor den kunstenaar het eigenlijke is: de waargenomen wereld heeft voor den artiest slechts deze beteekenis, dat ze het gevoel dat in hem is, in werking stelt. Zoo wordt een kunstwerk iets dat boven de natuur staat, namelijk de uitbeelding van een gevoelige ziel, door het intermediair der waargenomen werkelijkheid. Dat is in elk geval een fijn begrip. Van Alphen is inderdaad van de letterkundigen de voornaamste formuleerder van het nieuwe humanisme, dat in zoo velen van dien tijd leefde, en waarvan de uitingen talrijk zijn. Een andere blik op de Oudheid, die niet meer als standaard en norm geldt, is een van die symptomen; men is overtuigd, dat de waarden van dien ouden tijd met nieuwe te vermeerderen zijn. Dit is een van de positieve waardevolle begrippen, die, na de kentering van het renaissancistisch begrip van, en van de renaissancistische geestdrift voor de Grieksche kunst, in de eind-XVIIIde eeuwsche ziel opkomen. Ná het navolgen en vervolgens het nadoen der klassieke voorbeelden. Intusschen, wat van Alphens aesthetische theorieën betreft ontbreekt het niet aan bestrijders; Feith is er één van, en dan zijn daar uiteraard de classici, die, hoe ze overigens ook door den geest der eeuw zijn beroerd, al die sensaties herleiden tot klassieke gevoelensGa naar voetnoot1). Overigens kunnen we niet te lang bij deze groep | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stilstaan; hun werkzaamheid valt meer op het gebied der wetenschap dan op dat der letteren, althans der Nederlandsche letteren. We noemen nog het geslacht der van Lenneps, die we in dezen tijd als litteratoren zien opkomen: Cornelis (1751-1813), nog een typischen XVIIIde-eeuwschen patriciër, die op zijn buitenplaats bij Bennebroek talrijke verzamelingen o.a. van vogels en kapellen met zorg bewaarde en veelal in 't Fransch correspondeerde en dichtte; - maar hij bezong in 't Nederlandsch o.a. den slag bij Doggersbank en vertaalde een Latijnschen lierzang van Jeronimo de Bosch op Napoleon in onze taal. In 1796 werd hij zijns ondanks lid van de Nationale Vergadering; hij was een gematigde ‘Kees’, die, geenszins ingenomen met de toenemende macht der Franschen in ons land, slechts noodgedwongen in zijn ambten bleef. Zijn zoon, David Jacob (1774-1853) geldt als een der wegbereiders van de romantiek te onzent; hij zal bij de behandeling van de volgende eeuw ter sprake komen. Diens zoon Jacob is de beroemde romanticus. Pieter van Woensel (1747-1808) moge ook even worden vermeld. Hij behoort allerminst tot de classicisten; de natuurlijke spreektaal van zijn geschriften doet hem ons zien als een geestverwant van Betje Wolff, en dat is hij niet alleen door zijn stijl. Zijn ruimheid van blik mag misschien toegeschreven worden aan het feit, dat hij als jong medicus met admiraal van Kinsbergen naar Rusland is getrokken; waar hij te St. Petersburg dokter bij het hospitaal en het cadettencorps werd, later dokter der marine in de Zwarte Zee. Na in zijn vaderland te zijn teruggekeerd, heeft hij in 1784 een nieuwe groote reis ondernomen, door Turkije, Anatolië, de Krim en weer door Rusland. Hij had dus meer van de wereld gezien dan de meeste litteratoren. Hij sloot zich ook niet aan bij - en dus ook niet op in - een bepaalde politieke partij, maar stelde wel veel belang in staatkundige aangelegenheden. Hij was anti-Fransch en anti-clericaal, een man van groote kennis, al was die kennis fragmentarisch. Hij was geestig, maar ruw. Behalve medische geschriften schreef hij in zijn jonge jaren een ‘Vertoog over de Opvoedinge van een Nederlandsch Regent’ (1771) en nog een zuiver politieke brochure, maar zijn bekendste, in zijn tijd beroemdste en beruchtste werk was het geïllustreerde tijdschrift ‘De Lantaarn’, waarvan hij vier jaargangen uitgaf (1792, 1796, 1798 en 1800) onder het pseudoniem Amurath- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Effendi Hekim Bachi; toen de Amsterdamsche politie den jaargang 1800 had verboden, maakte hij zich bekend in ‘De Bijlichter’. ‘De Lantaarn’ kan men zien als een ‘spectatoriaal’ geschrift; de titel duidt de verwantschap al aan, als men dan maar weet, dat hier de vertoog-stijl alle deftigheid heeft laten varen. De uitdrukkingswijze is vlot en pikant. Over het academisch onderwijs is Van Woensel niet goed te spreken; dat het vooral bestaat uit dictaten, qualificeert hij als ‘geleerde dagdieverij’, een onderwijsmethode die alleen veroorloofd kan worden, waar in zulk een dictaat de kern van nieuwe persoonlijke inzichten gegeven wordt. Dat hij ongeschikt was om in een partijkudde mee te loopen, blijkt wel hieruit, dat hij naar zeer verschillende kanten slagen uitdeelt. Geloofsdwang van priesters verfoeit hij, soms in een genoeglijk taaltje met de meest dagelijksche beelden versierd, maar van de consequenties der democratie, die tot ‘diabolocratie’ voert, moet hij ook niets hebben. ‘Houding, teekening, fatzoenelijkheid in uwe democratie te brengen, is iets, waar na u 't hoofd niet staat. Alzo zal binnen een half douzijn jaaren uwe Vrijheid en Gelijkheid u brengen tot eene regeering, zamengesteld niet uit de bloem, maar uit het kaf der natie’. Dat schrijft hij in 1798. En drie jaar later, als de Vrijheid en Gelijkheid inderdaad een half dozijn jaren heeft geduurd, uit hij het gevoelen, dat de terugkeer van den Stadhouder waarschijnlijk ook niet het ideaal zal brengen: men zal niets, ook niets van het goede, dat de nieuwe tijden hebben gebracht, willen behouden; de overwinnende partij zal in haar eenzijdigheid enkel, afgezien van wat de prins zelf zal willen, zich optooien met ‘oranje-cocardes als tafelborden’, en Zijne Hoogheid smeeken om nu de onderliggende partij te mogen vertrappen.... Arend Fokke Simonsz (1755-1812) was een zeer belezen boekhandelaar, later ook redacteur van een door het gemeentebestuur van Amsterdam uitgegeven dagblad. Hij heeft zijn uitgebreide kennis-van-allerlei ‘populair’ willen maken, een woord dat we bij hem voor het eerst aantreffen; een goed paedagogisch doel, maar dat hij vooral door komisch te zijn heeft willen bereiken, populair-komisch.... Het is een bedenkelijke neiging, en de verwerkelijking ervan bracht hem tot een veelal platte boertigheid; het feit, dat hij zich daarmee in zijn tijd een grooten naam verwierf, heeft althans de beteekenis van een bijdrage tot de kennis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van dien tijd. Terwijl hij, wanneer hij niet naar den populairen trant tracht, tot een ander uiterste, een zekere gemaakte en overdreven plechtstatigheid, vervalt. Hij heeft intusschen, gelijk Potgieter opmerkt - die hem overigens, naar men begrijpt, allerminst bewondert - de verdienste, in een tijd van vernedering voor ons volk eenige verkwikking te hebben gebracht. Er worden in de litteratuur-historie nog vele namen genoemd van auteurs die evenwel kwalijk verdienen als letterkundige kunstenaars genoemd te worden. Het ‘filosofeeren’ en het schrijven over de quaesties welke in dien tijd de gemoederen vervullen, houdt de meesten van hen bezig; ze hebben voor de beschavingsgeschiedenis waarde en verdienen daarin een plaats; zoo ze op zuiver letterkundig gebied werkzaam zijn, dan zijn hun praestaties gemeenlijk van zoodanigen aard, dat bij een overzicht over hen heen gezien mag worden. In dien anderen overgangstijd, de XVIde eeuw, merkten we het zelfde verschijnsel op; het komt mij voor, dat de meerdere nabijheid van het tijdvak dat thans aan de orde is, geen aanleiding moet zijn, over de semi-letterkundige verschijnselen van het einde der XVIIIde eeuw uitvoeriger te handelen. Paulus van Hemert (1756-1825), om een enkelen van hen te noemen, Kantiaan en predikant, later hoogleeraar aan het Remonstrantsche seminarium, was ongetwijfeld een man van beteekenis in de geestesstroomingen van zijn tijd; van 1804-1810 gaf hij zijn tien deeltjes ‘Lektuur bij het Ontbijt en de Thetafel’ uit, waarmee hij het publiek dat niet geleerd en niet zeer wijsgeerig was, ‘maar egter eenigzins leeslustig’, ‘op eene niet onaangename wijze’ wilde onderhouden, terwijl hij hen tevens ‘eenige aanleiding tot nadenken over belangrijke onderwerpen’ wilde verschaffen. Het zijn nogal wijdloopige verhandelingen, ook wel verhalen-met-een-Tendenz, die den vrijzinnigen denkbeelden ingang moeten doen vinden. Hij kiest bij voorkeur het Oosten als het terrein voor zijn vertellingen; de bedoeling is, als die van Lessing in zijn ‘Nathan’, te doen gevoelen dat niet één geloofsvorm, zelfs niet het Christendom, de waarheid heeft geformuleerd, maar dat het op het waarachtig geloof-in-'t-algemeen, een geloof boven de verdeeldheid, aankomt. Hij zou een bewonderaar en navolger vinden in Petrus de Wacker van Zon; over wien later. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We hebben nog in 't boven aangegeven verband Johannes Kinker (1764-1845) te noemen, een jonger Kantiaan, advocaat in Den Haag, dan te Amsterdam, waar hij een belangrijk man werd in de club der Patriotten; hij had te Utrecht gestudeerd, dat toen een patriottisch centrum was, en waar hij al de aandacht getrokken had door zijn spotgrage, agressieve scherpzinnigheid en door zijn geleerdheid. Hij was daar in Utrecht ook in aanraking gekomen met den zoo aanstonds nader te bespreken Bellamy en zijn kring. Kinker was aanvankelijk, ondanks zijn spotlust, niet vrij van sentimentaliteit; gedichten van hem uit zijn eerste periode bewijzen het, al schreef hij ook dra verzen, waaruit blijkt dat het woord ‘onsterfelijkheid’, dat Feith's Julia op een bepaald moment terughield, hem niet altijd bijtijds is ingevallen. Patriottisch is hij in die Utrechtsche periode ook al wel geweest, maar niet in die mate, of hij kon kort daarna, in Den Haag, bevriend raken met den Orangist Bilderdijk. In 1788 richt hij zijn meest bekende tijdschrift ‘De Post van den Helikon’ op, eerst een weekblad, later veertiendaagsch, waarin hij te velde trekt tegen de dichtgenootschappen en de rijmelarij; de titel was waarschijnlijk gekozen met de gedachte aan de ‘Post van den Neder-Rhyn’, een toen zeer bekend blad. De geest blijkt al voldoende uit de kaart van ‘den Nederlandschen Helicon naar de jongste ontdekkingen’, waarop men onder andere den Sentimenteelen Weg, de Brievenlaan, het Oratorie-kasteel, het Zwanenburger-eiland - waar men den geest van Swaanenburg kon ontmoeten - den Translateurs-tuin en de Genootschappelijke Gracht aantreft. De critiek in dit tijdschrift is niet malsch, maar niet mal ook; diverse rijmelaars krijgen er, ondanks hun roem in die dagen, hun portie; er is ook op Nomsz, Elisabeth Post, Nieuwland's ‘Orion’, Bilderdijk's ‘Elius’ rake critiek geleverd, terwijl de scherpzinnige auteur tevens op 't gebied der taal - gallicismen - en in zake het verschil tusschen treurig en tragisch opmerkingen maakt, waartoe in zijn dagen aanleiding te over was, maar waartoe de overgroote meerderheid van zijn tijdgenooten, in mode en tijdsstroom bevangen, niet kwam. Als hij in 1793 te Amsterdam is gaan wonen, is hij dan aldra een van de hoofdmannen in ‘Concordia et Libertate’, het Keezen-gezelschap, waar vele vooraanstaande figuren, inzonderheid ook wat men tegenwoordig ‘intellectueelen’ noemt, samenkwamen, en waar meer dan voor de rechtbank - aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
advocatie deed Kinker niet veel - zijn dialectisch talent bleek. Ook in geschrifte gaf hij van zijn richting blijk, schreef o.a. in het tijdschrift ‘Janus Verrezen’ waarin het vroegere ‘Janus’ waaraan hij ook had meegewerkt, herleefde en dat van 1795 tot 1798 bestond, en in ‘De Arke Noachs’ dat dit tijdschrift opvolgde, terwijl hij in 1800 met Helmers en Loots een nieuwe perodiek ‘Sem, Cham en Japhet’ oprichtte; waarin hij van de trouwens reeds eerder hier en daar gebleken kentering van zijn gevoel voor de mannen van ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’ blijk gaf. Zijn kracht lag vooral in de litteraire parodie; hij had - o.a. - reeds vroeger Voltaire's ‘Zaïre’ hoonend nagebootst in ‘Orosman de Kleine’. Die neiging tot spottende critiek - er is geen critiek, die den aangevallene dieper kwetst - en tot parodie blijft hij lang uitvieren; echter wil hij niet alleen afbreken, maar ook opbouwen. Zoo schrijft hij bij den aanvang van de nieuwe, XIXde, eeuw een zangspel ‘Het Eeuwfeest’ - dat hij trouwens later ook al heeft geparodieerd - en waarin, zij het in hier ónopzettelijk gezwollen toon, de Rede de door hartstochten verdoolde menschheid tot besef van haar wezenlijke bestemming brengt: kerkelijke leerstellingen blijken vergankelijk, maar de waarachtige vroomheid, die in de Deugd wortelt, duurt eeuwig. Hij vertaalt ook Schiller's ‘Maria Stuart’ en ‘Die Jungfrau von Orleans’, waarmee hij hoopt Iffland en Kotzebue van het vaderlandsche tooneel te verdrijven; een allerminst gelukt pogen: Kotzebue althans blijft in de eerste helft der XIXde eeuw de meest gespeelde dramaturg te onzentGa naar voetnoot1). Hij heeft ook zelf nog meer ernstige tooneelwerken pogen te schrijven, maar is daarin ook allerminst geslaagd; het werd een combinatie van verstandelijkheid en bombast. De wezenlijke bezieling in zijn leven is Kant's wijsbegeerte geweest; behalve in ‘Het Eeuwfeest’ vinden we die als grondslag van een aantal gedichten, tusschen 1800-1812 geschreven, die evenwel te didactisch zijn om ons als poëzie te kunnen behagen. Hij heeft ook nog in die jaren verzen geschreven waaruit de verandering in zijn staatkundige gezindheid blijkt: Napoleon in 1802 verheerlijkt als den vredevorst, later hem verfoeid; in 1810 schreef hij een ‘Stille Bemoediging na de inlijving van Holland’, geen sterke poëzie nog, maar althans echt, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ziet ten slotte, als zoovele bekeerde patriotten, verlangend uit naar de terugkomst van Oranje. Als Oranje terug is, wijdt hij zich echter voornamelijk aan wetenschap en onderwijs, wordt door Willem I tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal, de geschiedenis en de welsprekendheid te Luik benoemd, waar hij aanvankelijk weinig heusch door de studenten werd ontvangen, maar waar zijn geestigheid den weerstand overwon. Na de afscheiding van België woont hij ambteloos te Amsterdam. Hij is een markante figuur in een nogal rommelig en rammelend aandoende periode van ons geestelijk leven geweest, deze kleine geestige bultenaar, die althans wat pittig zout van critiek, die vriend noch vijand spaarde, in het overigens vrij laf smakende geestelijke voedsel strooide. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BellamyNa al wat wij tot-nog-toe over het nieuwe hebben gezegd en over de polemische wijze, waarop dat zich aankondigde, hemelbestormend en sentimenteel, na een aanduiding van de iewat hol klinkende patriotismen en de gemeenlijk meer filosofisch bezonnen dan artistiek doorvoelde theorieën, hebben we hier een kort leven te schetsen, dat een typische combinatie is van wat er in dien tijd woelde: het leven van Bellamy, willig receptaculum van dat alles, en ‘luidspreker’ bij 't weergeven daarvan. Jacobus Bellamy (1757-1786), van Zwitsersche afkomst, begon te Vlissingen zijn maatschappelijke loopbaan als bakkersknecht. Hij heeft dan echter ook al smaak in poëzie en leest de oude vaderlandsche dichters, schrijft ook al vaderlandsche zangen; de liefde voor Francisca Baane, de dochter van een scheepskapitein, inspireert hem tot minnepoëzie. Domine te Water ziet wat in hem; hij weet geld bij elkaar te krijgen om den jongen man te laten studeeren; dat is in dien tijd dan in zoo'n geval: studeeren in de theologie. Als hij op zijn 25ste jaar student te Utrecht wordt, hebben Haagsche dichtgenootschappers - van ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ - zijn gelegenheids-, vaderlandsche en minnepoëzie, hun ter keuring gezonden, het zegel hunner goedkeuring verleend; - het was naar ons oordeel nog van bitter weinig belang; - het zegel, en de poëzie zelf. Toch, naar aanleg, temperament en belangstelling was hij een echte dichter, zij het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan op bedenkelijke wijze over 't paard getild: bij zijn aankomst te Utrecht gold hij al als een beroemdheid. Hij had toen ook reeds behalve de verplichte classieken, heel wat van de moderne buitenlandsche litteratuur gelezen, o.a. Richardson's ‘Grandison’, Lavater. Hij heeft veel belangstelling voor het rijmlooze vers, ook een nieuwigheid, betrekkelijk dan: in de Renaissance-periode had men, in navolging van de classieken, in Italië, Frankrijk, Engeland en ons land zulke verzen geschreven, in de XVIIIde eeuw, waarin men het streven naar ‘natuur en waarheid’ wel als een tweede renaissance qualificeert, schrijft Klopstock rijmlooze oden, ook verschillende anacreontische Duitsche dichters, die daarmee wenschen te reageeren tegen het plechtstatige; Gleim, Uz, Götz, ook o.a. de te onzent veel gelezen Matthias Claudius minachten het rijm. In ons land had de cosmopolitische patriot Mr. J.H. Swildens in navolging van die Duitschers zijn bundel ‘Bardietjes’ geschreven, waarin, naar 's landts gelegenheyt, het bezingen der liefde wordt afgewisseld met liederen van vaderlandlievende en van paedagogische strekking. De ‘Bardietjes’ waren in de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ beoordeeld, ongunstig, maar Bellamy had toch door die beoordeeling groote belangstelling voor deze dichtsoort gekregen; men kan het begrijpen van een jongen dichter, vurig als hij was, en die in den noodzaak van het rijm een belemmering voelde bij het uitstorten van zijn gevoelens. Toch heeft Bellamy wèl altijd het zangerige element in het vers belangrijk geacht, in tegenstelling met een in dien tijd veel, speciaal door de tooneelspelers, verkondigde theorie, dat men, zooals Van der Palm zegt, ‘verzen evenals proza lezen moest en alles vermijden, wat òf het rijm òf de maat kon verraden’. Maar hij voegt daaraan toe: ‘In deze dwaling, die den aard en het wezen der poëzie aantast, verviel Bellamy niet. Er was een zeer merkbare en voelbare zang in den toon, waarmee hij zijn verzen opzeide, en die, ver van daaraan te benadeelen, door hem aan de bevalligheid, menigwerf aan het gevoel, somtijds zelfs aan de kracht, en altijd aan de verscheidenheid werd dienstbaar gemaakt. Eischte een zaak of uitdrukking een forschen toon, dan sidderde men voor zijne donderende stem; eischte zij een zachten gevoeligen, dan was het, als smolt men weg met hem, en bij de aardigheden van zijn oorspronkelijke luim voelde men long en lever schudden’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die herinneringen waren Van der Palm bijgebleven uit den tijd van Bellamy's studie te Utrecht, toen hij zelf jong predikant te Sint-Maartensdijk was. In dat Utrechtsche studenten-milieu werd ontzaglijk geredeneerd over dichtkunst, maar vooral over politiek. Men had daar het genootschap ‘Dulces ante ommia Musae’, een van de belangrijkste dichtgenootschappen van dien tijd, waaruit de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is voortgekomenGa naar voetnoot1). Zelandus, zooals Bellamy zich op het titelblad van zijn ‘Vaderlandsche Gezangen’ zou noemen, die in zijn eerste jaar te Utrecht - na zijn anonieme ‘Gezangen mijner Jeugd’ - verschenen, hij de dichter van ongemeen groot - lichamelijk - formaat, bekend óók om zijn lichaamskracht, werd hier door de ‘jongeren’ of althans de nieuwlichters, o.a. Hieronymus van Alphen, Kinker, Feith, Van de Kasteele, C. van Lennep, met geestdrift gevierd. Sebaldus Rau, die weldra hoogleeraar in de theologie zou worden, was een intieme vriend van hem, de vurige patriot Quint Ondaatje wordt zijn contubernaal. Er wordt hier veel gedweept vooral met Ossian, Bürger, Klopstock, Wieland, Gocthe, en met ‘de vrijheid’. Dat vrijheidsverlangen openbaarde zich dan behalve in veel pathetische tiraden vooral in het deelnemen aan de patriottische vrijkorpsen; ook Bellamy, meegesleept door zijn kamergenoot, doet daar zwaar aan mee; behalve deze gevoelens wordt ook ‘de vriendschap’ pathetisch beleden en wellicht ook wel eens beleefd; het was de tijd der vriendschap, ook de werken - en het leven - van Betje Wolff en Aagje Deken zijn rijk aan huldigingen van dat gevoel, dat ook in de Fransche, maar vooral in de Duitsche litteratuur der Verlichtingsperiode bloeit. En de vrienden worden ook verhéérlijkt, vooral Bellamy; terwijl velen van hen verzen maken, erkennen ze steeds Bellamy als hun meerdere. Hij wordt wezenlijk een leidersfiguur. Het was dan een tijd vol geestdrift; ‘vol opgewondenheid’ zijn wij geneigd te zeggen, die zagen, waarop al dat jeugdig patriotisme en die van karakter zeer jeugdige poëzie-vereering uitliep - en waar ze niet op uitliep -, maar men moet idealismen wil men ze mee-doorvoelen, nooit te zeer ‘achteraf’ bekijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zeker is 't, dat voor ons gevoel de in zijn tijd zooveel opgang makende verzen van Bellamy, die alvorens ze gebundeld werden, reeds afzonderlijk waren verspreid, aan't gewone euvel der vrijcorpsenpoëzie, bombast, lijden. Intusschen was hij steeds meer in verzet gekomen tegen de dichtgenootschappen; ook tegen het Haagsche genootschap, dat hem in zijn Vlissingschen tijd als ‘aankweekeling’ had aangenomen en zijn werk zorgvuldig had betutteld. Hij had gevoeld, dat hij als zoovele andere ‘boeien’ ook de vormen der dichtkunst, waaraan die genootschappers zoozeer hechtten, moest verbreken, toonde dit ook door het schrijven in rijmlooze verzen; zijn neiging tot deze on-gebondenheid noteerden we reeds. Hij gaat steeds meer in deze letterkundige belangstellingen en werkzaamheden op, de studie in de theologie lijdt er wel niet weinig onder, maar het lokte hem ook steeds minder aan, predikant te worden, zijn ‘Fransje’ - wier moeder voor en na niets van een verbintenis met hem heeft willen weten - klaagt hij veelvuldig over zijn moeilijkheden; hij denkt er zelfs over, in het land der vrijheid, Amerika, zijn fortuin te gaan zoeken. Waarschijnlijk heeft zijn zwakke gezondheid - want al had hij veel spierkracht, hij was niet ‘sterk’ - hem al de omstandigheden bezwaarlijker doen zien; hij voelt, dat hij niet lang meer te leven heeft. Dergelijke klachten hooren we van véél dichters in dien tijd, Bilderdijk zal het record slaan door meer dan twintig jaar zijn naderend einde te voorspellen, maar bij Bellamy is het gebleken, dat die uiting niet slechts een litteraire mode was. We zeiden, dat hij behoefte gevoelde aan nieuwe letterkundige inzichten. Hij wilde tot de formuleering daarvan het zijne bijdragen; met zijn vrienden sticht hij twee tijdschriftjes: ‘Proeven voor het verstand, den smaak en het hart’ en ‘De poëtische Spectator’. Het eerste tijdschrift is een verzameling oorspronkelijke belletrie, de ‘Spectator’ is vooral critisch. In de ‘Proeven’ verscheen zijn bekende rijmlooze gedicht ‘Roosje’; hij had beloofd, evenals zijn vriend Rau, die ‘Ewald en Elize’ schreef, een romance bij te dragen, als zoodanig heeft hij dus zijn wel zeer van den gewonen geest der romance afwijkende vertelling beschouwd. ‘De poëtische Spectator’ propageert over het algemeen dezelfde denkbeelden als van Alphen, zij het in vinniger toon. Hij is van oordeel, dat de dichter waar en eenvoudig moet zijn; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door zoo te wezen, hebben ‘onze oude Nederlandsche gedichten’ hun beteekenis, daar treft ons ‘een rustigheid, stoutheid, vastheid, rondheid, die men vergeefs bij de hedendaagsche karikaturen zoeken zou, naar de voortbrengselen der uitheemsche, meest Duitsche, dichters gemaakt’. Hij heeft allen eerbied voor die Duitsche dichters zelf - ‘doch hunne zwakke en hinkende navolgers verdienen niets dan veragting’. ‘Wij zullen wel eens onaangename waarheden moeten zeggen, maar dit moeten wij doen! genoeg, zoo wij waarheden zeggen! Mogelijk zal men ons aanvallen; maar mijn lieve lezers, hebt gij ooit in een zomerschen avond, door een schoone, lommerige dreeve gewandelt - en wierdt ge toen niet omsingeld van een geheel heirleger van muggen? - gij staptet immers maar rustig door? - zoo zullen wij ook doen. - Wanneer een mug te lang op onze wangen blijft zitten, krijgt hij een slag - dat spreekt van zelf’. Dat is een spottend-polemische toon, die een voorklank schijnt van de geluiden der Tachtigers. Er werd in dien tijd meer in dien trant gepolemiseerd; ook de satire deed daarbij dienst. In de ‘Proeven’ heeft Bellamy zoo een ‘Fragment van een sentimenteele historie’ geschreven, de sentimenteele richting parodieerend; - blijkens zijn praktijk als dichter lagen de grenzen van dat sentimenteele voor zijn gevoel anders dan voor het onze. De dichtgenootschappen vooral moeten het ontgelden! Otto Christiaan Frederik Hoffham, van geboorte een Duitscher, heeft bijvoorbeeld, in 1788, een ‘Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poëzy’ geleverd, die in haar geheel een parodie is op de rijmleer, door die genootschappen gepredikt en in praktijk gebracht; in § 92 worden die genootschappen duchtig bespot. Hoffham had al meer in dit genre geschreven, zijn burleske ‘Boerenschouwburg’ b.v. gaf een parodie van een tooneelvoorstelling ten plattelande en zijn - aanmerkelijk betere - ‘Al stond er de Galg op’, was een spot met de liefhebberij-tooneelen; terwijl hij ook wel aardige hekeldichten schreef. Wat Bellamy betreft, hij scheen tot een figuur van werkelijke beteekenis voorbestemd te zijn. Al is al zijn werk nog onrijp te noemen, want van een overdreven onstuimigheid, hij toont gegevens voor een, zij het dan wat late, kunstontwikkeling, zooals die, om een paar groote Stürmer-und-Dränger te noemen, door Goethe en Schiller is bereikt. Hij had gevoel, ernst en critiek, ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfcritiek. Maar hij is gestorven, voor hij in de kunst of in de maatschappij iets van waarachtige beteekenis had bereikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het tooneelOp het tooneel valt ons in de jaren omstreeks 1760 een verandering in den speeltrant op, die samenhangt met de geheele geestelijke zwenking van dien tijd, zooals die zich ook in de tooneellitteratuur, in het burgerlijk drama, waarover wij gesproken hebbenGa naar voetnoot1), openbaart. We hebben twee tooneelspelers van elkaar opvolgende generaties, wier kunst als een symbool is van het verschil tusschen het oude en het nieuwe: Jan Punt en Marten Corver. Jan Punt's leven en kunst zijn behandeld door den Harlinger medicus Simon Styl (1732-1804), die een grooten naam had; hij heeft ook een werk over ‘Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden’ geschreven (in 1772) dat een bedenkelijke verheerlijking van het Holland van zijn tijd is. In dat opzicht is hij dus nog wel zeer ouderwetsch, al is hij anderszins niet onontvankelijk voor moderne geestelijke stroomingen; hij is bijvoorbeeld een zoo overtuigd aanhanger van den ‘redelijken’ godsdienst, dat hij zich niet bij eenig kerkgenootschap wil aansluiten, een consequentie die maar zeer weinigen trokken. Is hij in 't genoemde boek nog een vurig aanhanger van Oranje, dit verandert; in 1787 schrijft hij een satiriek blijspelletje op den staatsgreep van Wilhelmina; in 1795 is hij volksrepresentant en ontvangt met gejuich de Fransche bevrijders; - die bevrijdingsillusie is voor zijn dood geheel verdwenen. We noemden een blijspel van hem; hij heeft meer blijspelletjes geschreven, ook treurspelen; dit alles is echter van weinig waarde. Zijn ‘Leven van Jan Punt’ dan verscheen in een verzamelwerk, ‘Levensbeschrijving van eenige voornaame meest Nederlandsche Mannen en Vrouwen’Ga naar voetnoot2), en is later ook afzonderlijk uitgegeven. Jan Punt (1711-1779) was een leerling van Cornelis Bor (den ‘ouden’ Bor) die, in zijn latere jaren, aan meer tooneelspelers les gegeven heeft, en zelf op reizen in Frankrijk, die hij had ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maakt als lid van Rijndorp's Tooneel-Compagnie, veel geleerd had van den beroemden Michel Baron (1653-1729). Ook Corver is een leerling van de Franschen, maar van een later tooneelspelersgeslacht dan waartoe Baron behoorde, vooral namelijk van Lekain en Mademoiselle Clairon. Inderdaad is ook de strijd tusschen Punt en Corver en hun volgelingen te zien als een afschijnsel van den strijd tusschen twee tooneelspelersgeslachten in Frankrijk; - zij het dat er te onzent plaatselijke invloeden bijkomen. Ons geheele tooneelleven is trouwens in dien tijd, en nog lang daarna, een afspiegeling van dat in Frankrijk. Daar is in dien tijd de tooneellitteratuur in verval, en de tooneelspeelkunst bloeit. Dit gaat meermalen samen, en die samengang is begrijpelijk: hoe leeger de stukken, hoe sterker de prikkel voor den acteur om ze te vullen; zijn werk wordt ook meer inventiefGa naar voetnoot1). De acteur is dan ook in dien tijd een belangrijk persoon; er wordt veel over zijn werk geschreven, en, van die algemeene belangstelling bewust, schrijft hij ook zelf over zijn persoon en over zijn werk. Hij schrijft mémoires; waarvan we er een aantal over hebben, van ongemeen belang voor de tooneelgeschiedenis. In die van Mlle. Clairon nu vinden we een interessant gedeelte, dat handelt over haar reis naar Bordeaux in 1752; een reis die zij maakte om op het publiek in de provincie een proef te nemen met een meer natuurlijke wijze van spel en dictie. Zij vertelt ons dan, dat ze, om vertrouwen in haar kunst te wekken, te Bordeaux begon met de rol van Phèdre te spelen op de oude manier; ‘avec les éclats, l'emportement, la déraison qu'on applaudissait à Paris, et que tant d'ignorants appellent la belle nature’; - dat ‘belle’ heeft hier een eigenaardige beteekenis. Men vond het prachtig. Den volgenden avond speelde ze Agrippine op haar nieuwe manier. Eerst was het publiek verwonderd. Al de gewone loopjes, onder andere een versnelde voordracht tegen het einde van iedere claus, die altijd het teeken was dat men zich voor 't applaus gereed kon houden, bleven achterwege. Dus ook den eersten keer het gebruikelijke applaus zelf. Maar het werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
après-tout een groot succès, dat Mademoiselle Clairon moed gaf, ook haar andere rollen te spelen in dezen trant, ‘ce genre simple, posé, d'accord’. En te Parijs heeft zij toen ook het publiek voor deze nieuwe kunst gewonnen. De Encyclopaedisten gingen natuurlijk van harten met haar mee; het blijkt uit de artikelen ‘déclamation’ en ‘geste’ van de ‘Encyclopédie’. Daar wordt veroordeeld het conventioneel, zonder innerlijke reden, maken van een paar passen vooruit en achteruit, met geregelde tusschenpoozen, en geprezen worden die gebaren ‘die we tegenwoordig in het Théatre Français zien’, die ons wel-is-waar soms - als men ons den tijd liet erover te denken - niet ‘mooi’ zouden voorkomen, maar die altijd echt zijn, want ze zijn de natuurlijke uitwerking van den hartstocht. Het artikel ‘déclamation’ in de Encyclopédie is van Marmontel. Diderot gaat geheel met hem accoord; in zijn verhandeling ‘De la poésie dramatique’ zegt hij, dat de spelers hun hartstocht met alle middelen moeten doen meegevoelen, zelfs tandgeknars acht hij in zulke omstandigheden niet te ruw. Dat is iets anders dan ‘la belle nature’! En al die theorie en voorzichtige pogingen krijgen een stevige stuwing, wanneer Garrick bij zijn bezoek aan Parijs in 1764 den acteurs en actrices door zijn realistisch spel een heerlijke bevestiging brengt, wat de expressieve kracht der voor hem nieuwe manier betreft. Het beginsel ‘l'art égal à la vie’, een beginsel dat de boven aangeduide conventionaliteiten, zelfs in de tragedie, deed vermijden, wint veld. Ook het costuum wordt hervormd, zij het minder snel dan spel en voordracht. In de XVIIde eeuw had men de Fransche classieke tragedie gespeeld in een eigenaardig gestileerd ‘habit à la romaine’, in den loop der XVIIIde eeuw echter was het gebruik geworden, ze te spelen in hofcostuum of ‘habit de ville’. Wanneer men nu echter al wat de oudheid betreft, meer gaat naderen met zin voor realistische kennisneming dan met liefde voor de idealiteiten, die in deze tragedies leefden, valt deze costumeering op als dwaas. Men gaat dus ook het costuum hervormen in historischrealistischen zin; ook bij deze beweging vinden we Mlle. Clairon vooraan. En zij heeft in dezen - niet in haar nieuwe manier van voordracht - een medestander in Lekain. Waar er zoo goed als geen régie was, wordt het nu eenige jaren lang eigenlijk een rommeltje met de kleeding op het Fransche tooneel; men ziet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in één stuk allerlei costuums door elkaar. Maar met Talma - die dan ook de tragedie ‘un cours d'histoire vivante’ noemde - is de triomf van het realisme in alle opzichten volkomen. Zijn kunst was dan ook, al speelde hij ook nog klassieke stukken, in wezen geheel romantisch, zooals door Goethe's scherpen blik is opgemerkt. En natuurlijk heeft ook deze beweging in de Encyclopédie warme verdediging gevonden. We moeten bij dit alles wel in 't oog houden, dat die costumeering ook een vervulling gaf in dezen zin, dat het publiek daaraan de aandacht kon besteden welke door den inhoud van de stukken niet voldoende werd geboeid; - het is nog een gebruikelijk middel om van stukken, die wat ouderwetsch zijn geworden, zoo in de eerste plaats het ‘historische karakter op den voorgrond te plaatsen’, en ze aldus wat meer belang bij te zetten! Van verwanten aard is de inferieure soort spanning, de nieuwsgierigheid hoe 't zal afloopen, die de comédie larmoyante en het burgerlijk drama wekken; een soort spanning, die de klassieke kunst, althans in deze nuance, niet kende. Die ‘intérêt mélodramatique’, zooals men 't later zal noemen, is ook weer, als de nieuwe soort stukken zelf, van een meer populair-realistisch karakter. Voltaire's ‘Oedipe’ - waarover zooveel te doen is geweest - is dan ook een poging om een naar de eischen des tijds beteren Oedipus te schrijven dan die van Sophokles; Voltaire acht o.a. wat meer uiterlijk gebeuren wenschelijk; - intusschen blijft hij poseeren als een rechtzinnig classicus en La Chaussée en Shakespeare - een stoute combinatie! - vervloekt hij als de demonen die hebben samengezworen tegen tragedie en comedie. Heel erg gemeend was dat nu ook weer niet; om der wille van het succès ontleent bij zelfs een en ander aan Shakespeare, en tracht ook een stuk te schrijven in den trant van La Chaussée, als hij ziet dat die indruk maakt (‘L'enfant prodigue’). Dit alles om eenig idee te geven van den fellen strijd die over deze quaestie in Frankrijk bestond. Auteurs, acteurs en critiek nemen daaraan deel. We stonden erbij stil in de eerste plaats, omdat we hier den strijd die ook in de letteren heerscht, bijzonder duidelijk naar zijn wezen zien; dien strijd die ook in ons land het duidelijkst zichtbaar is op het tooneel. - dat, zij het niet in die mate als in de XVIIde eeuw, toch nog altijd de grootste belangstelling had, veel meer dan de eigenlijke, pure | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
litteratuur. En dan: van dien strijd vindt men een zeer duidelijken weerslag in ons land: de antithese Punt-Corver. Het was ook inderdaad een strijd; we vernemen van een ‘kabaal’, door Punt tegen Corver ‘geformeerd’ in den tijd dat ze nog beiden te Amsterdam spelen; zoolang ze een van beiden directeur te Rotterdam zijn, is het één gekrakeel. Stijl maakt zich later tot tolk van verschillende grieven van Punt tegen Corver. Natuurlijk, mogen we wel zeggen, is in dien strijd ook een persoonlijk element, vooral van de zijde van Punt. Die voelde namelijk zijn gezag bedreigd. Hij was een zeer gevierd acteur, en hij is dat gebleven, al begon men hem in de tweede helft van zijn loopbaan ouderwetsch te vinden. We zeiden al, dat Stijl Punts groote bewonderaar is, die hem na zijn dood verheerlijkt in zijn pompeus, gezwollen gedenkschrift. Verheerlijkt wordt Corver niet, daarvoor was hij niet monumentaal genoeg, maar wel wordt hij soms geprezen en bewonderd met een warmte, waarbij de sesquipedalia verba van Stijl over Punt kil en hol klinken. Het warmst is over Punt geschreven.... door CorverGa naar voetnoot1). Als we nu pogen uit Stijls ‘Leven van Jan Punt’, uit Corvers ‘Tooneelaantekeningen’, uit al het geschrijf en gewrijf in de critische tijdschriftjes, vooral in den tijd dat ze samen te Amsterdam werkzaam waren, - als we pogen daaruit op te maken, wat nu eigenlijk de wezenlijke tegenstelling was tusschen beiden, dan komen we tot de conclusie, dat beiden groote acteurs waren, maar dat Punt verzen zei in den ouden classicistischen, iewat hol-rhetorischen trant, met veel emphase en sterk rhythmisch, dat hij ook in zijn standen de classicistische breedheid betrachtte; - dat Corver daarentegen met zijn uitspraak en houding meer het dagelijksch leven als voorbeeld nam. Deze conclusie berust op lofredenaars en afbrekers. De vijanden van Punt zeggen: hij spreekt niet, maar hij schreeuwt en hij zingt. Dat ‘zingen’ wordt hem als verdienste toegerekend door zijn bewonderaars; - al blijkt, dat dat gezang of gezing volstrekt niet den logischen gedachtegang respecteerde. Trouwens, al zeggen zijn bewonderaars niet dat hij ‘schreeuwt’, ze geven dat toch ook wel te verstaan. Zoo zegt Stijl van een door Punt voorgedragen slotvers: ‘Daar barst het stuk als een kartouw, en alle liefhebbers weten nog, hoe Punt met zulke slagen den Schouwburg daveren deed’. Bij zijn ‘zingen’ volgde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Punt de sterk gerhythmeerde wijze van voordragen met groote intervallen, waarmee Mademoiselle Clairon heeft gebroken. De gebaren van Punt zijn in denzelfden conventioneelen stijlGa naar voetnoot1); - van Effen heeft het, in 1733 reeds, over Punts valschen zwier en verheevenheyd - En toen was die trant van spelen toch vrij wat algemeener en werd minder aangevochten dan in de tweede helft der eeuw. En nu Corver. In Stijls lofrede op Jan Punt vindt men, hier dan aanklachtsgewijs, al wat hem ten laste wordt gelegd. Hij heeft een onzuivere uitspraak, een valsche en piepende stem, en daarom is hij er maar den Franschen slag over gaan leggen, dat is: gaan rabbelen; onverstaanbaar. Hij heeft aan eenige ‘gemeene Fransche spelers’ eene nieuwe manier ontleend; hun eenige posturen afgezien, die bij geval eens met eenig handgeklap zijn vereerd, en een reisje naar Parijs heeft hem dan geheel verfranscht. (We zagen dat Punt evenzeer ‘verfranscht’ was, alleen: naar het voorbeeld van een vroegere Fransche generatie). Voorts lijdt hij aan, ‘schorre geluiden’ en ‘gewrongene stuipen’; die maken althans het voornaamste deel uit van zijn nieuwe manier. Corver heeft op deze beschrijving van zijn talenten uitvoerig geantwoord. Voor ons is in dit antwoord voornamelijk van belang wat hij zegt over het ‘rabbelen’, - een verwijt, dat La Harpe ook in Frankrijk den spelers van de nieuwe richting had gemaaktGa naar voetnoot2). Corver zegt: ik volg den natuurlijken trant, en ik houd niet van dat ‘opsnijen’ in den zoogenoemden Hollandschen Heldentoon: Pho, pha, tra, la, la, la, wilt mijne kracht bestieren,
Fa, foe, pief, poef, pi, pa, tra, la, la, la, la, lieren.
Wat men tegen zijn voordracht inbrengt met redenen als ‘het is onze Hollandsche trant niet’ en ‘onze Verzen moeten klinken’, dat is onzin; men moet vragen naar de natuur, en niet naar mogelijke dwaze modes in eigen land. Voorts betoogt hij, dat hij die ‘posturen’ deels zelf gevonden heeft, deels aan zeer goede - niet ‘gemeene’ - Fransche acteurs heeft ontleend. Hij noemt zich elders een leerling van Garrick - hij had ook Engelsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spelers in zijn troep -; hij heeft dus ook van dien kant invloeden ondergaan. We kunnen bij al de bijzonderheden die, uit een tooneeloogpunt gezien, belangrijk zijn, hier niet stilstaan, en vermelden dus nog slechts met een enkel woord, dat ook te onzent het costuum allengs in meer historisch-realistischen zin wordt gemoderniseerd. Dat realisme-in-allerlei-opzicht, dat we ook in de litteratuur - de tooneel- én de ‘lees’-litteratuur - in heel Europa zien veld winnen, paste ook in het bijzonder bij den Nederlandschen volksraad. Wij kwamen, zou men kunnen zeggen, na in de classieke sferen te hebben gezweefd, weer op onze beide beenen terecht, waar de Nederlander, en zeker de Hollander en de Fries, zich 't meest op hun gemak voelen. We laten het bij het aangeven van de ‘zwenking’ in het tooneelspelen, die parallel gaat met die, vroeger aangewezen in de tooneellitteratuur. Een uitstapje naar dit andere kunstgebied scheen ons gewenscht, waar door een eenvoudige parallel de richtingverandering der geesten kon worden verduidelijkt. Verder begeven we ons echter niet in de tooneelregionen, hoe verlokkend het er daar ook uitziet. Er breekt namelijk met Corver en met eenige zijner leerlingen een bloeitijdperk der Nederlandsche tooneelspeelkunst aan, waarvan onze geschiedenis de wedergade niet kent. |
|