Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 501]
| ||||||||||||||||||||
Het ‘gewricht’ in de XVIIIde eeuwHet sociale feit, dat in West-Europa den aanvang van een nieuw tijdvak beduidt, is de emancipatie der burgerij. We kunnen zeggen, dat die zich daar voor het heerschend bewustzijn ongeveer in de zestiger jaren van de XVIIIde eeuw voltrekt. Van ‘nieuwe denkbeelden’ pleegt men te spreken, wanneer een nieuwe periode van de beschavingsgeschiedenis aanbreekt. Er zijn geen nieuwe denkbeelden, en ze zijn er, naar de historie zich heugt, nooit geweest; hoogstens zijn er, in uitgebreiden zin, nieuwe technieken. Maar er zijn denkbeelden die, zoo oud als alle andere, zoo oud als ‘de wereld’, op een bepaald oogenblik de overhand kunnen krijgen over andere waarbij in de laatste periode de meerderheid der menschen zich neerlegde. Toen we over de plaats van Justus van Effen in onze beschaspraken, gewaagden we reeds van Engelschen invloed. Terwijl hij - en Poot, en Langendijk - gebukt blijven gaan onder de zware atmosfeer der ideeën welke de ‘pruiken’ van den pruikentijd handhaafden, heeft zijn wezen, niet sterk genoeg om zich bewust te ontworstelen, toch aanvlagingen moeten ervaren uit een klimaat waarvan hij telkens even moet hebben vermoed, dat hij daar beter had kunnen gedijen. Uit Engeland. Engeland toch was, al vóór de XVIIde eeuw, het land waar de democratische idee het meest algemeen werd begrepen en in de praktijk aanvaard; - er is daar dan ook geen revolutie noodig geweest om de burgerij aandeel aan de macht te geven, zoo min als in de XXste eeuw ‘labour’ gewelddadigheden behoefde om zich te doen gelden. De kunst is de stem van volk en tijd; de massakunst, het tooneel, doet die stem het helderst hooren. Zeker, men verneemt op die wijze geen diepdoordachte inzichten, zooals bijvoorbeeld wanneer men luistert naar een fijnen geest, als i.c. Locke, of Montesquieu, die de formules vinden voor de als nieuw ervaren levensbeschouwingen. Maar men verneemt iets dat voor ons in dit verband belangrijker is: in hoeverre de groote massa vatbaar was | ||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| ||||||||||||||||||||
voor, instemmend stond tegenover bepaalde opvattingen. Want een tooneelstuk, dat dit gevoelen niet opwekt, ‘gaat’ niet, of althans heeft geen succès. De indruk van ‘massakunst’ is een veel duidelijker symptoom van de geestesgesteldheid van een tijd dan kunst van meer individueel karakterGa naar voetnoot1). Bovendien is het tooneel in de XVIIIde eeuw nog steeds, zij het in mindere mate dan in de XVIIde, de voornaamste vorm van artistieke ideeën-uiting. In Engeland nu dateert het stuk, dat men als het eerste burgerlijke drama beschouwt, ‘George Barnwell, or The Merchant of London’ door George Lillo (die zelf ook een merchant of London was, namelijk een juwelier) van 1731. Het had een ontzaglijk succes. Daarmee krijgen we dan een soort tooneelstukken, die een ernstige handeling vertoonen, waarin lieden uit den burgerstand als hoofdpersonen optreden, en die een nadrukkelijk moralizeerende strekking hebben. Lieden van den burgerstand waren tot dien zeer zelden de hoofdpersonen in een ernstig stuk geweestGa naar voetnoot2); men vond die alleen geschikt als lachwekkende elementen. Nu eischt de burgerij eerbied voor haar eigen denkwijs, haar moraal. Lillo's stuk en eenige andere in hetzelfde genre werden in het Duitsch en in het Fransch vertaald; via het Fransch, krijgen we een - op den langen weg danig verhanselde - Nederlandsche versie, maar eerst in 1767Ga naar voetnoot3). Wat dat verhanselen betreft, het is uit cultuurhistorisch oogpunt zeer leerrijk te zien, welke veranderingen het stuk in verschillende landen onderging en hoe het daar werd opgenomenGa naar voetnoot4). Intusschen komt Frankrijk, voornamelijk langs eigen weg, ook tot het burgerlijk drama, dat zich daar, via de ‘comédie larmoyante’, uit het blijspel ontwikkelt; - in Engeland ontwikkelde het zich uit het treurspel; daar heeten dan ook de eerste stuk- | ||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| ||||||||||||||||||||
ken van dit genre die wij nu burgerlijke drama's noemen, in den tijd van hun ontstaan ‘tragedies’. Door een speciale ontwikkeling dan van het Fransche blijspel na Molière - Destouches, Piron, Nivelle de la Chaussée - waarbij we in dit verband niet kunnen stilstaan, ontstaat dus in dat land het burgerlijk drama, het drama in dienst van de verstandelijke ‘verlichting’. Diderot publiceert in 1757 zijn ‘Fils naturel’, mèt de drie ‘Entretiens sur le Fils naturel’; dat is het eerste stuk in Frankrijk, waarin de schrijver met vol bewustzijn iets geheel nieuws wil geven; met de theorie van dat nieuwe. De voornaamste Tendenz van dat burgerlijk drama is ‘terugkeer tot de natuur’, hetzelfde beginsel, dat Rousseau als richtsnoer van het heele leven in de maatschappij voorstond. De natuurmensch wordt - niet zelden op ons nu komisch-naief aandoende wijze - verheerlijkt, én wie althans dicht bij de natuur staat: de landman, in tegenstelling met den stedeling, en vooral: de arme, in tegenstelling met den rijkaard. De armen zijn heiligen, de landbouwers verrukkelijk teedere en naïeve zielen, die met tranen in de oogen de zon zien opkomen en dan een hymne aan God aanheffen. Weet deze dramaturgie dus zeer weinig maat te houden in haar gevoelens voor haar troetelkinderen, men moet erkennen dat ze opkomt voor iedere groep menschen die ze in de verdrukking ziet, en pleit tegen al de maatschappelijke vooroordeelen, die bij het burgerlijk rationalisme geen genade kunnen vinden. Zoo wordt er voor de vrouwen gepleit; die blootstaan aan bedrog en verleidingGa naar voetnoot1); de groote burgerlijkrationalistische waarheid: de gelijkwaardigheid van den mensch in alle beroepen wordt verkondigd, het duël als een dwaasheid gesignaleerd, de onrechtvaardigheid betoogd van het feit, dat de familie van veroordeelden deelt in hun schande; er wordt gewezen op de feilbaarheid van de rechtspraak, - alles nog heden geliefde motieven van burgerlijk protestbetoog in trein en tram! Uiteraard laten de moralisten van het drama zich ook niet onbetuigd in zake godsdienst en politiek; de meesten zijn deïsten, zeer vrijzinnig, en komen ook voor de protestanten op; b.v. Fenouillot de Falbaire in zijn ‘Honnête Criminel’ (1767), reeds het jaar na zijn verschijnen tweemaal in het Nederlandsch ver- | ||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| ||||||||||||||||||||
taald; het komt voor op het répertoire van den Rotterdamschen Schouwburg, onder de directie van Corver. Over het algemeen heeft het Fransche burgerlijke drama een pacifistische, internationalistische, antimilitaristische strekking. We spreken nu, waar ze ons de toonaangevende geestesrichting duiden, over deze verschillende Tendenzen van het drama; over welks geschiedenis we voor 't oogenblik niet verder te handelen hebben. De geestesrichting dan verburgerlijkt; het statig, vormvast, maar hol geworden, niet meer door innerlijke stuwing gesterkt classicisme bezwijkt. Er zijn, uiteraard, protesten; er is strijd. Een hevig protest komt er bijvoorbeeld van de conservatief classicistische kringen naar aanleiding van Beaumarchais' ‘Les deux amis, ou le Négociant de Lyon’, een stuk dat speelt in de zakenwereld, en waarbij de intrigue uitgaat van het gegeven, dat er een wissel zal worden aangeboden, dien de debiteur niet kan betalen. Tegenwoordig zijn dergelijke gegevens schering en inslag; niemand die nú de beteekenis van ‘het geld’ niet meer erkent! In dien tijd vond men dit echter nog van een ongehoorde platheid! Hemel! Het ernstige tooneelspel, dat de strijd van heroën en koningen tot onderwerp placht te hebben, waarin men de onschendbare majesteit van goddelijke wetten met huiverend ontzag leerde schouwen, - in dat ernstige tooneelspel bestond de ‘tragiek’ nu hierin, dat er een man met een rekening zou komen en dat men hem niet kon betalen!! Het was ver gekomen! Ja, - in zekeren zin wel. In elk geval was het hiertoe gekomen, dat de classieke idee, die anderhalve eeuw was vereerd, werd onttroond.... ***
We stonden bij deze troonwisseling der ideeën stil, die we het duidelijkst waarnemen in de verkondigingen van het tooneel af en de toejuichingen door het - breeder geworden - tooneelpubliek, omdat we hier het duidelijkst ‘den nieuwen tijd’ zien; en we spraken speciaal over wat er te dezen in Frankrijk gebeurde, omdat Frankrijk op tooneel- en letterkundig gebied den toon aangaf; omdat men te onzent met geestdrift de daar verkondigde denkbeelden overnam. Ongetwijfeld zijn er te onzent ook Engelsche invloeden; o.a. de Spectator-beweging, die, naar we zeiden, tot in de XXste eeuw voortduurt. En dan | ||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| ||||||||||||||||||||
Richardson. Er zijn ook moderne Duitsche invloeden, maar die zijn dan gemeenlijk van Franschen oorsprong; de groote man in Duitschland te dezen, Lessing, is een volgeling van Diderot; dat zijn werk anders getint is dan dat van zijn voorganger, en dat het, vooral, geheel anders door zijn publiek wordt opgenomen en tot eigenaardige anders-gerichte navolgingen leidt, is een gevolg van de zoozeer anders georiënteerden Duitschen geestGa naar voetnoot1) en van den ‘anderen’ maatschappelijken toestand in Duitschland. We komen op al deze invloeden en motieven terug bij de bespreking van de kunst in ons land in de bewogen laatste vier decenniën der XVIIIde eeuw; willen echter nog een opmerking aan de meer gedétailleerde behandeling van dit tijdvak laten voorafgaan. Deze: dat, waar men het eigen en onmiddellijk nabije leven nu wel als zóó belangrijk durft en kan beschouwen, dat men dit tot onderwerp maakt van zijn kunst, terwijl men dat leven dan ook gaat weergeven in den vorm dien men als den bij dezen inhoud meest directen en juisten beschouwt, die weergeving in den aanvang - dat is in de periode waartoe wij nu met onze geschiedschrijving zijn genaderd - uiteraard moest lijden tot een polemischen nadruk op deze belangrijkheid en beschrijvenswaardigheid. We krijgen - en dat alweer vooral op het tooneel, maar ook in de ‘leeslitteratuur’ - een zekere pathetiek in de uiting van het ‘burgerlijke’ levensgevoel en van de burgerlijke denkbeelden; een neiging ook om, waar de gelegenheid tot dergelijke uitingen ook maar eenigszins mogelijk schijnt, daarvan gebruik te maken. Men wil getuigen, en laat ook zijn personnages zooveel mogelijk getuigen, dikwijls in strijd met de waarschijn- | ||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| ||||||||||||||||||||
lijkheid en zonder zich erom te bekommeren dat die personnages aldus een bedenkelijk eigenwijs figuur zullen maken; - wat allerminst bedoeld is, want men wil de lieden, die aldus des schrijvers denkbeelden verkonden, in de eerste plaats als sympathiek poneeren. Ook leidt het zich verdiepen in - en als zéér belangrijk zien van - het eigen gevoel tot sentimentaliteit; een zoodanige zelfs, als, in haar excessen, niet als natuurlijk, integendeel, als zeer onnatuurlijk en dwaas aandoet; .... óns meer, (uiteraard), dan de in denzelfden gevoelsstroom bevangen tijdgenooten. Het is een gewoon verschijnsel bij een reactie. Deze symptomen hebben trouwens verschillende aspecten; men houde, bijvoorbeeld, in 't oog, dat nu de ‘vorm’, de oneigen inkleeding zooals die waartoe wij bijvoorbeeld Poot zich genoopt zagen, geen krachten meer vraagt, die krachten als 't ware vrij komen en zich uiten in een overdreven ‘opblazen’ van den inhoud. De eind-XVIIIde-eeuwsche kunst is in al haar variëteiten natuurlijk hiermee nog niet ‘verklaard’; er zijn tal van elementen, die onderling door en op elkaar werken; het onnatuurlijke in de zeden is wellicht een even groote aanleiding geweest om naar ‘de natuur’ terug te keeren, en in het pathos waarmee van dien terugkeer wordt getuigd, is ongetwijfeld niet alleen een reactie tegen, maar ook een voortzetting van de classicistische rhetoriek te zien .... Zooals bijvoorbeeld ook, wanneer men op het tooneel het dagelijksch leven beweerde weer te geven, dit aanvankelijk nog, waar 't ernstige situaties gold, valschelijk geschiedde in den toon en in de houdingen der tragedie; vandaar - naar ik meen - dat in dien tijd het woord ‘theatraal’ de eigenaardige beteekenis kreeg, die men er thans aan hechtGa naar voetnoot1). We gaan nu over tot de kunst die aan al die gevoelens te onzent ontsprong. | ||||||||||||||||||||
Betje Wolff en Aagje DekenBetje Wolff, op zichzelf om haar talent de aandacht waardig, is tevens een geschikt voorbeeld waaraan zich de verschillende stroomingen welke in dezen tijd over de geesten in ons land komen, laten demonstreeren. Haar aangeboren vrijzinnigheid stelt | ||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| ||||||||||||||||||||
haar open voor wat de Spectatoren aan beschouwelijkheid brengen, en doet haar Rousseau's leeringen met geestdrift opnemen; zij vereert Richardson en volgt hem na in de techniek van zijn romans en dat op een wijze die ons een verbetering toeschijnt, wat den inhoud van de boeken betreft. Zij, Elizabeth Bekker, werd in 1738 te Vlissingen geboren. Zij voelde zich in haar omgeving weinig thuis; misschien kan dat eenigszins hierdoor verklaard worden, dat haar ouders geen echte Zeeuwen waren: haar vader was van Noordhollandsche afkomst, haar moeder een Vlaamsche. Ze was een kittig, vroolijk ding, dat nogal rap zei wat haar voor den mond kwam - ze is dat haar heele leven blijven doen - en verwekte zoo nogal wat opspraak; ook dat is haar heele leven door het geval geweest. Ze is ook al vroeg aan 't lezen; vóor haar tiende jaar leest ze al - en dweept met - de toen vermaarde dichteres Lucretia Wilhelmina van Merken. Deze leeft voornamelijk in de herinnering van het tegenwoordige geslacht door de vermelding van haar leerdicht ‘Het Nut der Tegenspoeden’ op het avondje van de familie Stastok; de lof die haar aldaar werd toegezwaaid en waarvan het effect op wel zeer droge en weinig komieke wijze door den droogkomieken heer Dorbeen werd bedorven, kon weinig bijdragen tot haar waardeering. Kloos heeft dit ‘eenvoudig rechtvaardig’ trachten te verhelpen, maar het valt te betwijfelen of dit veel zoden aan den dijk heeft gezet. Heeft Lucretia Wilhelmina beter verdiend? We vreezen. De philoloog Ruhnkenius kende haar op grond van haar heldendicht Germanicus ‘deselve onsterfelijkheid’ als Homerus en Vergilius toe, maar al heeft zij eenige verzen met stemming erin geschreven, het valt te betwijfelen of zij zelfs een mindere soort onsterfelijkheid verwerven zal. Ze was een achterkleindochter van Gerard Brandt, een afstammeling dus ook van van Baerle, en wat er in haar werk te waardeeren valt, is een laatste nagalm van het geluid der groote eeuw, maar over het algemeen kan men zoowel haar ‘Germanicus’ als haar ‘David’ en haar ‘Tegenspoeden’ berijmd proza noemen; - dat, ongetwijfeld, vrome en verstandige beschouwingen bevat. Zij schreef voorts, evenals haar echtgenoot, N.S. van Winter, eenige tooneelstukken; de hare behandelen vaderlandsche onderwerpen: ‘Maria van Bourgondië’, ‘Jacob Simonsz. de Ryk’, ‘Het Beleg der Stad Leyden’. We komen op het tooneel van | ||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| ||||||||||||||||||||
dezen tijd nog terug; dat we hier even ingingen op het karakter van het werk van Lucretia van Merken, vindt zijn oorzaak hierin, dat we daarmee meteen een schetslijn trekken ter karakterizeering van Betje Bekker, die, in overeenstemming met vele andere tijdgenooten, deze vereerde figuur prijst als ‘de grootste Dichteresse onzes Lands’. Nobele denkbeelden gingen Betje boven nobele poëzie, of liever: zij beoordeelde de waarde der poëzie naar de denkbeelden daarin uitgedrukt. Het levendige, licht ontvlambare meisje heeft toen een harden schok te doorstaan gekregen. Een jonge vaandrig van het Staatsche leger maakte haar 't hof en wist haar te bewegen met hem te vluchten. Al heel gauw ontnuchtert en kwetst zijn optreden haar; ze keert terug, maar de gebeurtenis heeft haar een wond geslagen; die man blijft - het zal twintig jaar later nog in haar brieven blijken - haar eenige wezenlijke liefde, maar haar hartelijk optimisme is geknakt. Dat avontuur met den vaandrig zal ze later ook, onder andere, in haar roman ‘Sara Burgerhart’ herdenken. Ze gaat om de stormen der Vlissingsche babbelzucht, waarin haar schijnvrome broer ijverig meedoet, te ontwijken, een poos in Amsterdam logeeren, komt dan weer thuis terug, maar 't valt haar dan nog moeilijker daar te leven. Als zij een-en-twintig jaar is, trouwt zij met den vijftigjarigen Ds Wolff, predikant in de Beemster, dien ze ternauwernood kende. Verlangen om uit haar omgeving weg te komen mag wel het hoofdmotief tot dit huwelijk zijn geweest. Dus gaat Betje naar de Beemster, maar het huwelijk geeft haar weinig rust, wellicht doordat haar man haar al te rustig was. De eerste tien huwelijksjaren waren vrij moeilijk, maar dan schijnt zij zich geschikt te hebben; ze leert haar echtgenoot als een vader en leermeester beschouwen, in haar studie en letterkundige bezigheid mag hij nu deelen, in 1772 schrijft hij een verdediging van zijn vrouw, die over de denkbeelden, in haar werken neergelegd, nogal eens was aangevallen. Want ze had al heel wat geschreven. Gedichten, vertalingen, ook, reeds in deze periode, proza. Het proza zal later het artistiek belangrijkste deel van haar werk worden; eigenlijk het eenige artistiek belangrijke. In deze eerste periode van haar huwelijk schrijft zij onder andere in ‘De Grijsaard’, een van de tijdschriften die in navolging van Van Effens ‘Hollandsche Spectator’ | ||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| ||||||||||||||||||||
waren opgericht. We hebben reeds, over Van Effen sprekend, deze geschriften aangeduid, en wijden daarover niet uit; ze zijn ongetwijfeld belangrijk als documenten voor onze beschavingsgeschiedenis, maar men vindt in deze bergen be- en vertoogen, pro en contra alle mogelijke vraagstukken-van-den-dag, slechts bij uitzondering iets dat letterkundige waarde bezit. Ds. Hartog heeft in het einde van de vorige eeuw een, ook door de vele met smaak en typeerend gekozen citaten, aardig boek over deze periodieken, voor zoover ze in de XVIIIde eeuw vallen, geschreven. Interessant zijn ze ook als het begin van het tijdschrift-wezen, dat in de volgende eeuw zulk een omvang en beteekenis voor heel het maatschappelijk en inzonderheid voor het letterkundig leven krijgen zal. Om een paar van deze bladen te noemen, daar is eerst de ‘Algemeene Spectator’, dan de ‘Nederlandsche Spectator’, dan een tijdschrift waarin voor 't eerst de bijdragen geregeld onderteekend worden: ‘De Philantrope’. Dit blad verscheen van 1756 tot 1762; de tijd wordt bewogener, de strijd der meeningen wordt feller, deze Philantrope - de naam is een vaandel! - is voor den historicus belangrijker dan wat voorafging. De fakkel - ze zij dan wel eens wat rookerig - wordt doorgegeven: de volgende drager noemt zich ‘De Denker’! (1763-1775). Hier vinden we onder de schrijvers - in dien tijd althans - zeer bekende namen: Van Engelen, Van der Meersch, Nomsz, P. Loosjes.... Simon de Vries ook, een merkwaardig Deventenaar, oorspronkelijk werkzaam in zijn vaders bierbrouwerij, maar al spoedig - op zijn zestiende jaar - student en tooneelschrijver, die zich tot een bekend geleerde ontwikkelde, belangstellende zoowel in Egyptische en Chineesche geschiedenis als in wis- en natuurkunde, een karakteristieke figuur in dezen tijd van onderzoek en ‘verzamelende’ geleerdheid. Dan komt ‘De Grijsaard’ (1767-1769) waarvan Betje Wolff tot de belangrijkste medewerkers behoorde; ze gaf daarin o.a. de vertaling van een beschouwing van lady Montague over het huwelijk, die een bijdrage beduidt tot onze kennis van het innerlijk leven der vertaalster; voorts, minder persoonlijk, meer in den spectatortrant, een en ander over ware en valsche vroomheid en over het noodzakelijke van een degelijke opvoeding ook voor meisjes, ook artikelen van letterkundigen, ook van belletistrischen aard. In later jaren, na den dood van haar man, geeft zij ‘De Borger’ | ||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| ||||||||||||||||||||
uit. Er zijn meer van die spectatoriale geschriften; een ervan, een vooral aan de letterkundige critiek gewijd maandschrift, verdient hier nog vermelding: de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, in 1761 door Cornelis Loosjes opgericht; weldra, sedert 1764, maakte ook Petrus Loosjes Az. deel uit van de redactie; de laatste redigeerde vooral het mengelwerk, de eerste zorgde voor de critiek. Beide redacteurs waren doopsgezind predikant; hun tijdschrift ademde een vrijzinnigen geest, waardoor het felle aanvallen van de ‘precysen’ te lijden had. We zien dus de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ - de volledige titel luidde ‘Vaderlandsche Letteroefeningen, behelzende oordeelkundige berigten van de werken der beste Schrijveren, Nauwkeurige Gedagten over verschillende Onderwerpen, benevens Vrijmoedige Aanmerkingen over Nederlandsche Werken en Schriften, die dagelijks in ons Vaderland uitkomen’ - we zien, hoe dit tijdschrift typisch-onderwetsch van allure, dat men tegenwoordig (het is waar: meestal zonder het ooit ingezien te hebben) als het toonbeeld van iets oudbakkens pleegt te beschouwen, in zijn jeugd van een ergernis-wekkende vooruitstrevendheid werd geacht. Wat van meer letterkundige, maatschappelijke en politieke bewegingen geldt. We komen op dit tijdschrift en zijn denkbeelden terug; voor 't oogenblik is het onze taak de geestelijke atmosfeer aan te geven, waarin Betje Wolff leefde, den geestelijken strijd aan te duiden waarin zij zulk een belangrijk aandeel zou nemen. Waarin zij trouwens reeds in de eerste tien jaren, de ongelukkige periode van haar huwelijk, een groot aandeel nam. Ze schrijft en vertaalt allerlei ‘Bespiegelingen’, levert haar aandeel tot de Arcadialitteratuur met een geestdriftige beschrijving in verzen - of althans in rijmen - van het heden en verleden van haar geboorteeiland Walcheren, en vertaalt Craig's ‘Leeven van Jezus Christus’; - daar vond ze dat ‘redelijke geloof’ welks veldwinnen een van de kenmerkende symptomen van den toen nieuwen tijd was, en dat zij van harten wil propageeren. Met de liefde heeft zij afgedaan, ze wil althans ermee afgedaan hebben, en het is niet aan te nemen, dat ze anders dan om haar man te plagen - haar man, dien ze wel eens vergeleken moet hebben met den jongen, lichtzinnigen, heerlijken schobbejak, dien ze niet vergeten kon - dat ze om hem jaloersch te maken wel eens heeft | ||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| ||||||||||||||||||||
gecoquetteerd met een iets jongeren, maar toch ook bijna vijftigjarigen weduwnaar-en-domine uit de buurt. Vriendschap, ja, die kan ze gevoelen, ook de ‘vervoerende’ nuance van vriendschap, die dan een internationale mode is, in Duitschland wel zeer, maar ook in Frankrijk; - een vriendschap die soms ‘amitié amoureuse’ kan worden en vandaar nog verder kan moduleeren. Rousseau met wien ze dweept, niet het minst om zijn dweperijen, had haar in leven (Madame de Warens) en werk (‘Julie’) een gevaarlijk voorbeeld gegeven. ‘Vriendschap is mijn idole, maar mijn vriendschap is zo teder’, heeft zij eens ineen brief geschreven, ‘dat zij niet behoeft te wijken voor de liefde van een Duitscher’. - Ja, maar zij beseft wel het surrogaat-karakter van die vriendschap;.... en ook van haar dichtwerk. ‘Een ding is jammer, dat ik mijn wensch niet heb’. Dan zou zij de wereld niet met haar ‘poëtische fratsen’ hebben lastig gevallen.... ‘Ik zou niets Gods ter waereld gedaan hebben dan mijne lieve jongen beminnen en nagt en dag mijn harsens hebben gebroken om tog zijn heele hart te houden, want ik zou er geen klein stipje van hebben kunnen missen’. Dat zit diep in die luchtige, zoo brutaal-vooruitstrevend doende Betje, die met zoo'n hoonende pret ‘de fijnen’ uitdaagt. En wat die vriendschap betreft, ze heeft die blijkbaar wel in vurige en gevaarlijke nuance gevoeld voor den reeds genoemden domine Cornelis Loosjes, den oprichter en redacteur van de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, dien ze ook wel zeer als haar leermeester beschouwde; ‘den verstandigsten man, dien wij thans hebben’, zooals ze hem betitelt. Later noemt ze zichzelf ‘Loosjes Idole, 't werk zijner eige handen’; zij heeft in gerijmde brieven van de jaren '70 en '71 hem betuigd, dat hij voor haar ‘noodzaaklijk’ was, maar in den laatsten brief betuigt zij tevens dat, als zij ooit iets meer van hem mocht begeeren, dan hoopt zij, zij 't met angst en beven, dat hun band, die thans al 't genoegen van haar leven is, ontbonden moge worden. Als, na 1771 ongeveer, de verhouding tot haar man, die ook in de poëzie liefhebberde - hij had in dichtmaat de bedijking van de Beemster beschreven! -, beter is geworden, zien we een tweede periode van haar werkzaamheid beginnen. Haar vrijzinnigheid is intusschen dezelfde gebleven, daarvan getuigt onder andere haar ‘Zedenzang aan de Menschenliefde bij het verbranden des | ||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| ||||||||||||||||||||
Amsterdamschen Schouwburgs’ (1772), een fel-verontwaardigd strijdschrift, gericht tegen hen, die in dien brand, waarbij verscheiden menschen omkwamen (ook sommigen ten gevolge van een poging anderen te redden) een straffe Gods zagen; - er zijn stapels pamfletten over en weer over de beteekenis en de ‘bedoeling’ van dien brand verschenenGa naar voetnoot1), en men heeft het, niet alleen van steil-orthodoxe zijde, Bet je kwalijk genomen dat zij, een predikantsvrouw, zoozeer partij trok voor bezoekers van een schouwburg! Van hetzelfde jaar 1772 dateeren nog twee andere steenen des aanstoots, haar rijmwerk ‘De onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis’ en ‘De Menuet en de Dominees-pruik’. Ze verschenen anoniem, maar ieder wist, wie de schrijfster was. Santhorst was een ridderhofstede bij Wassenaar, toen in het bezit van Petrus Burmannus, die zich Secundus noemde, ter onderscheiding van zijn oom en vaderlijken vriend, die evenals zijn broer, Petri secundi vader, Franciscus Burmannus, hoogleeraar te Utrecht was geweest. Die Burmannen hadden al een bedenkelijk vrijzinnige reputatie; Petrus I had al door zijn ‘Oratio pro comedia’, die hij in 1711 gehouden had bij de opening van zijn colleges over Terentius en waarin hij speciaal ook een pleidooi van Molière had uitgesproken, de vijandigheid van zes Utrechtsche predikanten opgewekt, wat tot een pamflettenoorlog geleid had. Petrus II nu, hoogleer aar te Amsterdam en een vermaard Latijnsch dichter, was bekend als staatsgezind; hij was in alle geval een vurige verdediger van de vrijheid, had in 1769 den tegen Frankrijk opgestanen Corsicaanschen aanvoerder Paoli op Santhorst ontvangen en gehuldigd, en een Latijnsch gedicht aan hem gewijd; - Betje Wolff maakte er twee op hem in het Nederlandsch. Men dweepte op Santhorst, waar de professor een aantal gelijkgestemde aanzienlijke vrienden placht te ontvangen, met ‘de vijf V's’ (Vaderland, Vryheyd, Vreede, Vriendschap, Verdraagzaamheid)’; de orthoxe predikanten beschouwden Santhorst als een broeinest van alle kwaad, beweerden ook - ten onrechte - dat men daar haat tegen den stadhouder predikte. Betje Wolff nu had ook wel eens een bezoek op Santhorst gebracht, zij behoorde echter niet tot dien kring, maar overtuigd dat het geestverwanten waren die daar samenkwamen, | ||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| ||||||||||||||||||||
meende zij een goed werk te doen met van haar instemming te doen blijken door als ‘eene zuster der Santhorstsche Gemeente’ haar ‘Onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis in rijm gebragt’ in 't licht te geven; - waarbij zij een der vijf ‘geloofspunten’, ‘Vreede’, echter door ‘het beste’ verving; wellicht omdat zij den indruk had gekregen dat Petrus Secundus allerminst den strijd schuwde. Hij was echter over deze verandering, noch over dat ‘zusterschap’ noch over de ongevraagde publicatie van wat zij onderstelde dat daar in intiemen kring besproken was, gesticht; men zou ook meenen, vreesde hij, dat hij haar tot een dergelijke publicatie had bewogen. En Betje's man heeft toen - in een anonieme ‘Apologie’ - haar verdedigd, en Betje heeft openlijk verklaard, dat zij die ‘belijdenis’ op eigen gezag had opgesteld. Ondeugender was zij nog wel in ‘De Menuet en de Domineespruik’, toegevoegd aan de ‘Geloofsbelijdenis’, een hekeldicht naar aanleiding van het geval dat een Groningsche ouderling bij het huwelijk van zijn dochter dansmuziek had laten spelen en zelf in een menuet had meegedanst, waarom hem door den kerkeraad het avondmaal was ontzegd. Betje maakte dit geval in haar gedicht belachelijk en liet den ouderling zich verdedigen o.a. met het betoog, dat de predikanten zelf al evenzeer aan de wereldsche ijdelheden meededen, daar zij pruiken droegen, terwijl zij volgens de oude kerkelijke verordeningen alleen kalotjes mochten opzetten. Er verschenen nog vele andere rijmwerken van haar in denzelfden geest; ze zijn aardig genoeg om er kennis van te nemen, en als men nagaat wat er al naar aanleiding daarvan gaande werd in den lande, krijgt men een goed beeld van het geestelijk leven van dien tijd, waarin de dominees met vele middelen trachtten te blijven domineeren; een beeld vooral van den strijd voor meer ‘redelijkheid’, waarin Betje een zoo geestig, maar daardoor te meer gehaat voorvechtster was. Wij kunnen er hier echter niet langer bij blijven stilstaan, te minder waar er bij al die vrijzinnige rijmvaardigheid maar weinig poëzie was. Had Betje alleen dat kunstgenre beoefend, dan zou haar naam zeker niet zijn blijven leven. Met dat al, zij werd er langzamerhand een algemeen bekend persoon door, verguisd en hemelhoog verheven. Uit deze jaren dateert haar kennismaking met Aagje Deken. | ||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| ||||||||||||||||||||
Dat was een boerenmeisje, opgevoed in het bekende Amsterdamsche weeshuis der Collegianten ‘d'Oranjeappel’. Ze was juffrouw van gezelschap geworden bij een weduwe en verpleegster van de zieke dochter van deze. Met dit meisje, Maria Bosch, had zij vriendschap gesloten; beiden schreven ze gedichten; na Maria's dood gaf Aagje in 1775 haar beider werk uit onder den titel ‘Stichtelijke Gedichten’. Een ware, ietwat weeke vroomheid en een groote vereering voor vriendschap - ‘zielsvriendschap’ - spreken eruit. Tegen een gemeenschappelijken vriend van Aagje en van Betje Wolff nu, den Amsterdamschen letterlievenden suikerraffinadeur Jan Everhard Grave, sprak Aagje, op grond van de vele lasterpraatjes die er omtrent de Beemster predikantsvrouw in omloop waren, zeer smadelijk over haar. Dit werd Betje overgebracht, die zich daarover beklaagde, waarop Aagje haar een nogal eigengerechtigden, zij het goed bedoelden brief schreef, waarin de brave collegiante betuigt, dat zij, ‘waarlijk Betje’, ‘alles wat haar dierbaar is’ er voor over wilde hebben, ‘konde ik uw gedrag naar uw hart vormen, konde ik u behouden, behouden voor eeuwig’. En nu toont Betje zich op haar best. Zij schrijft niet, zooals we misschien van haar satirischen geest konden verwachten, een hoonenden, zelfs niet een ‘hoogen’ brief terug, maar éen in zoo volkomen nobelen, waardigen, beminnelijken toon, dat Aagje diep beschaamd was en haar onder tranen vergiffenis vroeg. Het eind was een innige vriendschap, die tot haar dood - Aagje stierf negen dagen na Betje - voortduurde, Een vriendschap, die ook van het grootste belang voor onze litteratuur zal blijken. In 1777 sterft Ds. Wolff; zeventien jaar had Betje eerst meer ‘leeds’ dan meer ‘liefs’ met hem gedeeld. Zij vraagt nu haar vriendin Aagje met haar te gaan samenwonen. Dat was al, afgezien van de latere letterkundige gevolgen, een goed besluit. Die twee vrouwen - Betje was negenendertig jaar, Aagje zesendertig - vulden elkaar aan en voedden elkaar op. Aagje had iets stemmigs, was gelijkmatiger van humeur, maar dan ook minder snel in hartstocht en ontroering gebracht dan Betje; beider beeltenissen spreken te dezen een duidelijke taal. Zij moet Betje iets van haar meerdere innerlijke rust hebben meegedeeld, Betje haar met haar kwiekheid hebben opgevroolijkt. Want daarvoor was Aagje per slot van rekening zeer ontvankelijk; de stemmigheid was haar meer door de omstandigheden bijgebracht, dan | ||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| ||||||||||||||||||||
dat het de uiterlijke vorm was van haar innerlijk. Toen haar uiterlijke ernst wat was ontdooid, bleek ze vol grappen te zitten. In menschen- en kunstkennis was Betje de meerdere, maar we hebben toch geen recht haar het grootste aandeel toe te kennen in de boeken die ze nu, samen, gaan schrijven. Als Betje op den gestelden tijd na domine's overlijden de pastorie moet verlaten, gaan de vriendinnen in De Rijp wonen. Vandaar verhuizen ze in 1781 naar het buitentje Lommerlust te Beverwijk; Aagje had dit van een erfenis gekocht. Ze kwamen geestelijk alleszins dichter tot elkaar; Betje was een jaar na den dood van haar echtgenoot tot de doopsgezinde gemeente overgegaan, en bezoekt in 1779 met Aagje, die daar geregeld heenging, Rijnsburg, het Collegianten-centrum. Haar breuk met het rechtzinnig Calvinisme was nu volkomen. We zullen niet, zoo min als hiervoor, alles nagaan wat de vriendinnen te boek stelden; het waren onder andere opvoedkundige werkjes, min en meer oorspronkelijk, vertaalde kindertooneelstukjes.... Het belangrijkste boek dat ze nu te Beverwijk, in 't ‘rieten huisje’ in den tuin van hun buitentje, schrijven en dat ook het belangrijkste letterkundige werk van hun geheele leven zou zijn, is de in 1782 verschenen ‘Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart (niet vertaald)’, een boek dat, terecht, nog in onzen tijd veel gelezen wordt. We mogen het 't standaardwerk van de Nederlandsche litteratuur uit de tweede helft der XVIIIde eeuw noemen en het is als zoodanig, wanneer we het vergelijken met bijvoorbeeld het werk van Poot of Wellekens, een merkwaardig symptoom van de verandering die zich in een halve eeuw had voltrokken. De ‘Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart’ was een roman in brieven. Had de beeltenis van Rousseau reeds de lees- en studeerkamer van Betje en haar man in De Beemster gesierd, aldus getuigende van Betje's ongemeene vereering voor dezen apostel van natuur en natuurlijken godsdienst, hij was niet de eenige ‘moderne’ die door haar met geestdrift werd bewonderd. Richardson was ook een van haar helden. Terwijl de brief als litteratuur reeds een belangrijk renaissance-verschijnsel was - we wezen hierop naar aanleiding van Hoofts werkzaamheid op dit gebiedGa naar voetnoot1) - en terwijl | ||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| ||||||||||||||||||||
ook in de Amadis-romans de helden en heldinnen elkaar lange brieven schreven, evenzoo in de Astrée van Honoré d'Urfé en in de heroïsch-galante romans van Mademoiselle de Scudéry, was de roman-in-brieven vrijwel een novum. Vrijwel, niet geheel. In de spectatoriale geschriften komen veel uiteenzettingen, en novellen, in den vorm van brieven aan den redacteur voor, en in dezen trant had Betje Wolff in 1776 ook al ‘Brieven’ geschreven, de ‘Brieven van Constantia Paulina Dortsma, oudste dochter van Wijlen den Heere Paulus Dortsma, Licentiaat in het Kerkelijke en Waereldlyke Regt, geschreven aan haare Nigt Scriblera van Utrecht’; - de historie van een vroom zusje, dat op een erfenis aast, een van de vele werken waarmee ze ergernis bij de vromen wekte. Bij het schrijven van dezen roman nu had zij reeds illustere voorbeelden van romans-in-brieven in haar gedachten, n.l. de werken van Samuel Richardson (1689-1761). De boeken van Richardson hebben een eeuw lang algemeene verwondering gewekt; Prévost heeft ‘Pamela’ en ‘Clarissa’ in 't Fransch vertaald, met verzachtingen; Letourneur heeft dat later nog eens onverzacht overgedaan; Goldoni heeft ‘Pamela’ voor 't tooneel bewerkt, maar vooral in Duitschland, en ook in ons land, was de invloed enorm; Klopstok dweept met Richardson, het werk van Wieland vertoont in zijn eerste periode zeer sterk zijn invloed, Lessing gebruikt bij zijn ‘Miss Sara Sampson’ motieven uit Clarissa, Tieck, Achim van Arnim, Goethe bewonderen hem. Bij ons worden zijn romans vertaald door Johannes Stinstra. in de periode dat hij wegens zijn vrijzinnigheid als doopsgezind predikant te Harlingen was geschorst. Zoo was dan zijn werk hier zeer bekend. Het moest wel bijzonder in den smaak van Betje en Aagje vallen. Richardson was een aarts-moralist, en een man die zijn moraliseerende verhalen liet spelen in eigen tijd en omgeving. De titel van ‘Pamela’, zijn eerste werk, is al een program: ‘Pamela or Virtue Rewarded. In a Series of Familiar Letters from a beautiful young damsel, to her parents. Now first published in order to cultivate the principles of Virtue and Religion in the minds of the youth of both sexes. A narrative which has its foundation in Truth and Nature; and at the same time that it agreably entertains, by a variety of curious and affecting incidents, is entirely divested by al those images, which, in too many pieces calculated for amu- | ||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| ||||||||||||||||||||
sement only, tend tot inflame the minds they should instruct’. Ziedaar reeds op het titelblad van zijn eerste werk - dat hij trouwens pas op zijn vijftigste jaar schreef - den heelen Richardson. En het is karakteristiek voor de nieuwe litteratuur, dat deze narrative which has its foundation in Truth and Nature, inderdaad berust op een ware geschiedenis. Maar de titel geeft ook in zooverre een beeld van de historie zelf, dat beide wel erg ‘lang’ aandoen, zij het dat er veel spanning - en stemming - in 't verhaal zit. Betje en Aagje, die den briefvorm van Richardson navolgen, en wien ook moraliseerende en opvoedende bedoelingen geenszins vreemd zijn - dat blijkt wel uit de opdracht aan de ‘Nederlandsche juffers’ - vermijden echter, we mogen wel zeggen: volkomen, het bezwaar van al te groote uitvoerigheid. Ook weten ze den moeilijken vorm knap vol te houden; de meeste brieven zijn als brieven niet onwaarschijnlijk, al vinden we, als we ze critisch lezen, nogal eens gevallen, dat een mededeeling wel zeer en uitsluitend voor het publiek dat den roman leest, is ingevoegd, terwijl ze als mededeeling in de correspondentie nogal opzettelijk aandoet. Het boek geeft ons een beeld van een levendig, oolijk en geestig, maar braaf meisje - ook Aagje had door de persoonlijke kennismaking met Betje geleerd, dat geestigheid en innerlijke ernst kunnen samengaan -, een meisje dat na vele wederwaardigheden haar geluk vindt; ‘de fijnen’ worden er voorts danig in aan de kaak gesteld; Betje had nog steeds niet afgerekend met de lieden van het soort van haar gluiperigen broer Laurens, die haar jeugd door zijn kwaadsprekerij had helpen verbitteren. Verschillende typen, in wier namen reeds hun aard wordt aangeduid - een ietwat goedkoop, maar in alle Spectators en tot in de Camera Obscura gebruikelijk middel om een karakter te suggereeren! - geven ons samen een beeld van den tijd en de denkbeelden der schrijfsters, maar deze toevallige is waarlijk niet de eenige verdienste van het boek: de oude vrijer Abraham Blankaart bijvoorbeeld is met een fijn realisme, dat allerminst geestigheid uitsluit, gezien en gebeeld. In de ontwikkeling van het ‘verhaal’ zijn de schrijfsters wat onbeholpen; tweemaal moet bijvoorbeeld een onverwachte erfenis opduiken om de noodige oplossing en verrassing te geven, maar in het heele boek leeft zooveel gezonde, schalksche vreugde, zooveel menschen- | ||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| ||||||||||||||||||||
liefde, er is een zoo fijn dooreenspelen van het licht der scherts en de schaduw van den ernst, dat we dit werk begroeten als een van de eerste en van de beste aankondigers van den nieuwen tijd, den tijd van een blijgeestig en ernstig realisme. Het boek had een groot succes; er volgden heel gauw een tweede en een derde druk. Geen wonder, dat de schrijfsters zich aanstonds opgewekt voelden tot het schrijven van nog zoo'n roman. Dat was de ‘Historie van den Heer Willem Leevend’, een zeer uitvoerig werk, dat - blijkens de voorrede - ook gericht was tegen, althans iets anders wilde geven dan de sentimenteele romans die in deze periode - we komen hierop terug - hoogtij vierden. Intusschen, al hebben de schrijfsters in Lotje Roulin een exempel willen stellen wat de gevaren der sentimentaliteit betreft, ze zijn te zeer kinderen van hun tijd om niet ook nu en dan, met hun helden, tot diezelfde gevoelsfout te vervallen. Algemeen stelt men, ook reeds in den tijd der schrijfsters, dit werk beneden ‘Saartje’. Het moraal prediken en de leerzaamheid die we ook in het vorige werk nogal eens aantreffen, hebben hier een bedenkelijken omvang aangenomen, tot schade van vele personnages, die daardoor te vaak de weinig individualiteit vertoonende rol van porte-parole vervullen. Toch komen er in dit werk enkele prachtfiguren voor; de oude zeekapitein De Harde, en vooral tante Martha De Harde zijn onovertroffen, misschien fijner en geestiger gepenseeld dan eenige personnage in ‘Sara Burgerhart’. Maar het verhaal is ook nog erg gerekt; reeds na deel III - er verschenen er acht - begint de handeling te slepen, en dat blijft zoo. Er is dan ook van dit werk, waarvan de eerste deelen met groote gretigheid door het publiek werden gekocht en gelezen, nooit een tweede druk verschenen. Die afnemende belangstelling is nu eenmaal het gevaar van met tusschenpoozen verschijnende vervolgwerken; men had hetzelfde verschijnsel, nog belangrijk sterker geaccentueerd, kort voordien in Duitschland kunnen opmerken, waar de eerste zangen van Klopstocks ‘Messias’ verslonden werden en een matelooze geestdrift verwekten, maar lang voor de dichter - vijf-entwintig jaar later - aan het slot toe was, kon zijn voormalige vurige bewonderaar Lessing als inleiding in zijn geestig liederenboek zetten: | ||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| ||||||||||||||||||||
Wer wird nicht einen Klopstock loben?
Doch wird ihn jeder lesen? Nein.
Wir wollen weiniger erhoben,
Und fleisziger gelesen sein -
Intusschen hebben Betje Wolff en Aagje Deken 't publiek geducht kwalijk genomen, dat zijn belangstelling niet duurzamer was, en hebben er zich vinnig over beklaagd, - natuurlijk geenszins de schuld bij zichzelven zoekend. Beide werken hebben weer den tijdgenooten aanleiding gegeven tot veel lof en ook tot veel bestrijding; men heeft nu eenmaal nooit straffeloos de schijnvroomheid ten toon kunnen stellen. Vooral Aagje heeft zich die critiek, waarbij het dan wordt voorgesteld of de beide schrijfsters met allen godsdienst den spot drijven, zeer aangetrokken en is er melancholiek van geworden. De politieke bewogenheden van die dagen zouden den dames weldra niet veel gelegenheid meer laten om zich in verdrietelijkheden om litteraire miskenning te verdiepen. Betje had zich in de laatste jaren steeds nauwer bij de Patriotten aangesloten, althans in allerlei uitingen den vooraanstaanden van deze richting sympathie betuigd; er is eenige reden om te gelooven, dat Aagje in deze gevoelens met haar vriendin meeging. Toen dan het Pruisische leger binnentrok ter versteviging van de positie van Willem V en Wilhelmina, besloten ze uit te wijken. Ze trokken naar Trévoux, een schilderachtig, aan de Saône gelegen Bourgondisch stadje, waar ze zich heerlijk gelukkig voelden, ‘als God in Frankrijk’. Aagje leert Fransch, ze schrijven ‘Wandelingen door Bourgogne’ en twee ietwat romanachtig opgezette opvoedkundige werken, ‘Brieven van Abraham Blankaart’ en ‘Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut’, het laatste werk zeer onder den invloed van Richardsons ‘Clarissa Harlowe’. Ze waren gaarne in Bourgondië gebleven, maar 't was anders beschikt. Betje had in 1795 tot de Representanten van het volk van Holland een request gericht, waarin zij verzocht in 't genot te worden gesteld van het haar als predikantsweduwe toekomend pensioen. Het verzoek werd ingewilligd onder voorwaarde, dat adressante dat pensioen in de Bataafsche Republiek zou verteren. In 1797 gaan de dames dan naar Holland terug. Ze vestigen zich in Den Haag. Hun zaakwaarnemer was bankroet gegaan, ze zijn plotseling arm, en moeten eerst op een paar | ||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| ||||||||||||||||||||
kamertjes, later in een betere woning met tuin in de Herderinnetraat, van hun pen leven. Oude en nieuwe vrienden brengen wat vreugde en licht in het leven der begaafde vriendinnen. Ja, ze krijgen ook vrijwat uitnoodigingen, ze zijn nu eenmaal beroemde schrijfsters, en nog wel van de bovendrijvende partij, maar intusschen moet Betje vertalen, dat ze ‘kikhalst’, zooals ze dat in een van haar kostelijke brieven uitdrukt. Er komen aanvallen van ziekte en van melancholie; 't is voor beiden de oude dag. Vooral Betje heeft zware ziekteaanvallen te doorstaan; zij houdt zich flink en blijft arbeiden tot 't laatst. In 1804 sterven zij, Betje 't eerst, Aagje negen dagen later. Zelfs hun graf getuigt nog van hun liefde voor den vooruitgang: ze liggen begraven op het Scheveningsche kerkhof ‘Ter Navolging’, een van de eerste begraafplaatsen - vandaar ook de naam - buiten de kerk.
*** | ||||||||||||||||||||
Litteratuur
| ||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| ||||||||||||||||||||
*** | ||||||||||||||||||||
SentimentaliteitWe merkten op, dat Betje Wolff en Aagje Deken typische vertegenwoordigsters zijn van ‘het nieuwe’. Dat openbaart zich in hun denkbeelden en in hun stijl; het een houdt trouwens met het andere nauw verband; de voorgedragen meeningen - ze beslaan in hun werk een groote plaats -, meeningen van ‘verlichten’, d.w.z. min of meer rationalistisch-democratischen, burgerlijken aard, worden voorgedragen in den stijl van eenvoudige burgerlieden, de taal van den ‘dagelijkschen omgang’; terwijl deze burgerlijke kunst niet meer, als in de XVIIde en het begin van de XVIIIde eeuw, de ondergeschikte plaats inneemt die aan klucht en schelmenroman in die vroegere periode was toegewezen. Het is in wezen hetzelfde verschijnsel als dat hetwelk we reeds in zake de tooneellitteratuur noteerden, waar voorheen tragisch en comisch hun verscheiden stijl hadden, en ook hun afzonderlijken stand wat de personnages betreft, terwijl het ‘troisième genre’, dat men allengs ‘burgerlijk drama’ gaat noemen, ook den maatschappelijk lager levenden ernst toekent en aanspraak om ernstig, ‘au sérieux’, te worden genomen. Die vernieuwingen worden gebracht door een internationale strooming; die zich in verschillende landen naar volksaard en maatschappelijke toestanden verschillend kleurt, terwijl te onzent | ||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| ||||||||||||||||||||
van de litteratuur dier verschillende landen, zij het voornamelijk van Frankrijken Duitschland, de invloed wordt ondervonden; ons land is nu eenmaal ook op geestelijk gebied het land waar de ‘stroomen’ uit West- en Midden-Europa hun vruchtbaar slib afzetten; - de vergelijking gaat in zooverre niet geheel op, dat Frankrijk den meesten afzet levert,....en er ook heel wat Engelsen ‘résidu’ is. We noemden Voltaire en Rousseau - en Richardson -; Betje Wolff heeft ook al in haar jeugd Pope gelezen, den typischen vertegenwoordiger van de generatie van ‘prose and sense’; al was hij een - trouwens zeer verstandelijk - dichter; we weten speciaal dat zij zijn ‘Essay on Man’ heeft gekend; daarmee in de hand is zij al op haar zestiende jaar geportretteerd en zooiets beduidde vooral in dien tijd een getuigenis. Ze heeft meer Engelsch gelezen, Fielding bijvoorbeeld, maar die is haar wat cru; Swift bewondert ze, maar hij is haar toch te bitter, en als Alida Leevend ‘de naargeestige allegorieën van den donkeren Young’ veroordeelt, is Betje het blijkbaar volkomen met haar eens. Lessing heeft zij blijkbaar maar ten halve in zijn beteekenis begrepen. We noemen hier Betje Wolff als een karakteristieke woordvoerder van de vaderlandsche ‘verlichting’; zij geeft, fleurige flapuit die ze is, zoo duidelijk weer, wat in de duizenden harten van de zich baan brekende generatie leeft; die meer het Fransche romanesque genoot dan de harder Engelsche romantiek. Ze is het in dezen eens met de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, zeer vooruitstrevend, naar wij zagen, maar die ook bijvoorbeeld èn over Lessing, en vooral over Shakespeare uitspraken gaven van een verbijsterend wanbegrip, uitspraken intusschen die voor ons de positieve waarde hebben van een - onbedoelde - inlichting omtrent de gesteldheid der geesten, bijvoorbeeld waar men ‘Hamlet’ gekenschetst acht met de qualificatie ‘een treurspel zo vol haatlijke charakters, kwaardaardige raadslagen en wreede bedrijven, zonder eene weezenlijke nutte leering te behelzen, dat het in geenen deele geschikt zij om aanschouwers of leezers een aandoenlijk vermaak te leveren’. Het is mogelijk zegt deze criticus van 1777, dat het in Shakespeare's tijd kon voldoen, maar het wijkt te ver af ‘van de tegenwoordige zagtere gesteldheid der Hollandsche natie’. Die zagtere gesteldheid nu - die zagtere gesteldheid, die Shakespeare inderdaad, gelukkig, niet eigen was - zien we in | ||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| ||||||||||||||||||||
bedenkelijke mate naar voren komen in een groote massa sentimenteele litteratuur. De sentimentaliteit was in de XVIIIde eeuw ook een internationale strooming. ‘Sensibilité’ noemt men ze in Frankrijk; - waar ze vandaan komt, hoe onwaarschijnlijk dit ons tegenwoordig ook mag voorkomen. We behoeven ons in den oorsprong van dit verschijnsel hier niet te verdiepen; hij schijnt mij trouwens nog kwalijk aan te wijzenGa naar voetnoot1). De sentimentaliteit vertoont zich trouwens ook al wel in vroegere tijden; de ‘don des larmes’ geldt al in 't Middeleeuwsche geloofsleven als een verheven genade, waarvan in de heiligenlevens tal van voorbeelden worden gegeven. Wat de nieuwere Fransche sensibilité betreft, we vinden daarvan vooral in brieven reeds in het eind van de XVIIde eeuw typische voorbeelden; op het tooneel hebben we dan in de XVIIIde eeuw in het werk van Destouches en Piron al veelvuldige scènes van weenende verteedering; de knechts, in de vorige perioden steeds min of meer smakelijke schobbejakken, doen daaraan mee; ze zijn doodfatsoenlijk geworden en dus vergieten ze veel tranen, want van de peilschaal der tranen kan men de mate van deugdzaamheid aflezen. Het is dat type van knechts dat ook op het Duitsche tooneel krachtig zou voorttelen; Just in ‘Minna von Barnhelm’ is een van de eerste emigranten. Maar Just heeft een zeer nobelen meester, wat bij de knechts van Destouches niet altijd het geval is. Toch zijn ook die trouw en gevoelig vol ‘vertu’ - een technische term dan in het jargon der moralisatiesGa naar voetnoot2) - en zilt water. En dan komt Nivelle de la Chaussée, de man van de ‘comédie larmoyante’, bij wien de pathetische gevoeligheid, die bij Destouches en Piron nog bijzaak was, hoofdzaak wordt; die ‘comédies’ - d.w.z. stukken die niet in hoogere sferen spelen - schrijft, waarin ieder comisch of ook maar vroolijk moment ontbreekt. Hij heeft ook in ons land veel belangstelling gevonden. De verandering die we zich hier in 't comédie-procédé zien voltrekken, namelijk | ||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| ||||||||||||||||||||
dat niet meer een lach ten koste van de ondeugd, maar verteedering ten opzichte van de deugd wordt gewekt, typeert de richting die 's menschen ‘behagen’ neemt. In de litteratuur is Rousseau degene die het gevoel - èn wel zeer de gevoeligheid - als opperste waarde naar voren brengt. Als we deze neiging combineeren met het toegenomen zelfgevoel van de burgerij die haar aandoeningen, en meeningen, ietwat demonstratief, als alle aandacht en allen eerbied waardig, wenscht te poneeren, begrijpt men dat het vooral in sentimenteelen toon was, dat de schrijvers zoowel het medelijden voor de misdeelden als de waardeering voor de de natuur nastaanden trachtten op te wekken; de waardeering echter ook bijvoorbeeld voor den zachtaardigen ernst waarmee de brave huisvader met zijn kinderen omgaat: onderwijzend en ze plechtstatig liefkoozend. De tooneellitteratuur, en de illustraties die van de uitgegeven stukken in dit genre de meest touchante tooneelen weergeven, toonen dit duidelijk aan. De sentimentaliteit, zoo nauw met zelfbehagen verbonden, wordt een spciale teedere vermeiïng, ja een wellust. In ‘Julie’ vinden we daar de zoetst - en rijkst-sappige staaltjes van; Sterne, Gellert doen daaraan mee; Gellert verklaart ons, dat hij bij zijn lectuur - Richardson's ‘Clarissa Harlowe’ en ‘Grandison’ - met een soort van zoete weemoedigheid eenige van de merkwaardigste uren voor zijn hart verweend heeft.... We zijn nu in de sfeer gekomen waarin we den Nederlandschen schrijver bij uitstek in het sentimenteele genre kunnen waardeeren: | ||||||||||||||||||||
Rhijnvis Feith
| ||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| ||||||||||||||||||||
Vergankelijkheid van het Heelal en de Voortreffelijkheid van het Verstand’; de titel doet zeer rationalistisch aan, maar de inhoud beantwoordt geenszins aan deze verwachting; dàt verstand wordt verheerlijkt, dat zich door de deugd laat leiden tot heil der maatschappij. Twee jaar later, in 1779, verwerft Feith plotseling meer bekendheid: het Leidsche dichtgenootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ bekroont zijn gedicht ‘Het Heil van den Vrede’; dat jaar wetten zich vele pennen ter viering van het tweede eeuwfeest van de Unie van Utrecht; we noemden reeds van Haren in dit verbandGa naar voetnoot1). Feith deed ook het zijne, en van Alphen.... Wat die dichtgenootschappen betreft, ze hebben Feith vele malen bekroond, en hij heeft daar kennis gemaakt met bekende letterkundigen; met de dichteres Juliana Cornelia de Lannoy bijvoorbeeld, die o.a. een drietal historische treurspelen geschreven heeft - ‘Leo de Groote’, ‘De belegering van Haerlem’ en ‘Cleopatra’ - en een paar min-of-meer grappige gedichten, ‘Het Gastmaal’, ‘De Onbestendigheid’, e.a. -; zij had een grooten naam bij haar tijdgenooten; ons kost het eenige moeite, dat te begrijpen. Ook hebben de dichtgenootschappen Feith persoonlijk met Bilderdijk in aanraking doen komen en met Jan de Kruyff Jr., die levenslang zijn vriend zou blijven. Hoewel Feith een vernieuwing van de poëzie zal voorstaan, is hij dan ook nooit, als zijn medestanders, de dichtgenootschappen aangevallen, maar heeft nog in 1791, dus in een alleszins revolutionnaire periode, het vijf-en-twintig-jarig bestaan van het Leidsche genootschap dat hem den eersten roem had gebracht, met een gedicht meegevierd. Als student heeft Feith al kennis gemaakt met de Duitsche litteratuur. Het is zeer blijkbaar dat hij b.v. Wieland navolgt in zijn eerste gedichten o.a. in ‘Aan Cefise’, een ontboezeming met een eigenaardige wending; hij roemt haar blozende wangen en purperen lipjes, maar is niet zoo onder den indruk daarvan, of hij kan er nog wel toe komen, de schoone een doodshoofd voor te leggen: zie, hoe vergankelijk de schoonheid des lichaams is, maar de deugd, de schoonheid der ziel, is onvergankelijk, en die alleen kan van een schoone vrouw een engel maken. Ook ‘Aan ongelukkige gelieven’ is in den toon van Wielands eerste | ||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| ||||||||||||||||||||
periode. Hier vinden we reeds die voorliefde voor door de maan beschenen kerkhoven, die Feith zijn eigenaardige reputatie zal bezorgen. Zijn ‘Werther aan Ismeene’ (1779) is blijkbaar onder den indruk van Goethe's ‘Leiden des jungen Werthers’ geschreven, maar deze Werther is door Feith's gesteltenis nog aanmerkelijk braver en in gelijke mate minder hartsochtelijk geworden; al vergiet hij tranen genoeg. Ongetwijfeld heeft Feith dus Duitsche sentimenteele invloeden ondergaan, maar niet minder heeft Baculard d'Arnaud, naar Dr. Inklaar aantoont, hem onder den indruk gebracht. Deze medestander van Rousseau, die behalve sentimenteele romans ook griezeldrama's schreef, en zelf weer onder den invloed stond van Engelsche dichters (Young en ‘Ossian’), heeft een groote beteekenis gehad zoowel voor Duitschland als voor ons; in Duitschland heeft het door hem uitgestrooide zaad blijkbaar een zeer vruchtbaren groeibodem gevonden: Lessing in zijn Sara-Sampson-tijd, en zijn navolgers Herder, Klopstock, en vooral Miller. Deze Miller heeft ook wel in ons land invloed uitgeoefend, maar men heeft zijn invloed over -, dien van Baculard d'Arnaud onderschat. Wat bijvoorbeeld de nauwe verwantschap Miller-Feith betreft, waarop men heeft gewezenGa naar voetnoot1) - die verwantschap bestaat inderdaad, maar dit beduidt niet, dat Feith Miller heeft nagevolgd, maar ze zijn beiden volgelingen van d'ArnaudGa naar voetnoot2). Er zijn echter invloeden van meer auteurs van het sentimenteele genre die zich te onzent, ook op Feith, doen gelden, de romances van Moncrif en Schotsche balladen bijvoorbeeld, waarop Feith door Herders brieven was gewezen, inspireerden hem tot zijn beide eerste romances ‘Alrik en Aspasia’ en ‘Colma’Ga naar voetnoot3); beide in 1782 gedicht en in 1784 uitgegeven, weldra ook op muziek gezet. Kort voor ze uitgegeven werden, had S.F.J. Rau zijn ‘Ewald en Elize’ geschreven, terwijl we ook in een jongere, den later, en tot op heden, zoo terecht beroemden dichter A.C.W. Staring aanvankelijk een leerling en volgeling van Feith mogen zien; hij gaf | ||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| ||||||||||||||||||||
in 1786 een bundeltje ‘Mijne eerste Proeven in de Poëzij’ uit, waarin ook drie romances voorkwamen. Feith schrijft dan ook een viertal verhalen in poëtisch proza, dien weeken hybridischen vorm, waarvan Gessner de propagandist was; ze doen vooral niet minder sentimenteel aan dan zijn poëzie. We hebben in ons overzicht niet nauwkeurig alle werk van Feith naar oorsprong en wezen na te gaan, doch staan een oogenblik stil bij zijn twee bekende romans, die het meest karakteristiek zijn voor zijn letterkundigen trant. Dat zijn de lotgevallen van ‘Julia’ en die van ‘Ferdinand en Constantia’. Tranen en kerkhoven, die reeds in Feiths eerste gedichten veel voorkomende elementen zijn, komen ook hier veelvuldig voor. ‘Julia’ is van 1783; hier is de invloed van de Baculard d'Arnaud zeer voelbaar; in den naam der titelheldin mogen we misschien dien van Rousseau constateeren. De ‘ware’ liefde in haar beteekenis te doen gevoelen, is Feith's doel met dezen roman; - zijn doel is blijkbaar niet, een beeld van het leven zooals het was, of zooals hij het zag, te scheppen; mocht hij dat nu en dan wèl hebben bedoeld, dan is hij zeer in de verwezenlijking van dat plan te kort geschoten. Eduard ontmoet in een bosch Julia, die bidt om een vriend voor haar hart; hij blijkt die ingeroepen genade te vertegenwoordigen. Julia's ‘wreede’ vader wil evenwel niet van dit huwelijk voor zijn dochter weten, en zij mag ‘den oorsprong van haar leven’ niet ongehoorzaam zijn. Toch komen de gelieven nog samen, eerst in een grafkelder, waar ze op doodkisten zittend over de onsterfelijkheid spreken, daarna weer in het bosch, waar hun vervoering echter zoodanigen keer neemt, dat als Julia niet nog juist bijtijds het woord ‘onsterfelijkheid’ had uitgesproken, het tot een verhouding van de érgste ongehoorzaamheid zou zijn gekomen. Dan schrijft Julia aan Eduard, dat ze een herhaling van dit gevaar moeten vermijden, en dat hij daarom moet heengaan. Een zeer larmoyant afscheid kan Feith echter zijn lezers niet onthouden, en als ze elkaar inderdaad verlaten hebben, schrijven ze elkaar veel fatale brieven, al getuigen ze daarin ook telkens van het geluk dat hun reine liefde, ook nu nog, voor hen beteekent. Eduard doolt intusschen in woestenijen rond en ontmoet daar een anderen ‘ellendeling’, die weer den beduidenisvollen naam van Werther draagt en die ook al ‘zijn pad met tranen doorweekt’, en als Eduard hem | ||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| ||||||||||||||||||||
aantreft, bezig is zijn smart in versregels op een rots neer te schrijven; deze ellendeling bezwijkt dan weldra van minnesmart. Eduard wordt door al de verheven gevoelens waarmee hij persoonlijk en door anderer gedrag in aanraking komt, opgevoerd tot een liefde die enkel van ziel tot ziel gaat, maar dan verneemt hij, dat Julia's vader ten slotte zijn toestemming voor hun huwelijk heeft gegeven,.... en dan wil hij toch in elk geval daarvan wel heel graag gebruik maken. Doch een akelig voorgevoel bekruipt hem; - voorgevoelens spelen een belangrijke rol in deze sentimenteele litteratuur, zooals ze het later ook in de, trouwens ook, onder andere, sentimenteele romantiek zullen doen. En zijn voorgevoel wordt op de meest treffende en tevens meest naargeestige wijze bevestigd; het eerste wat hij bij zijn aankomst in Julia's woonplaats ziet, is Julia's begrafenis. ‘Beurtelings loeiende van weedom en stom van smart’ verlangt hij dan ook te mogen sterven, maar hij komt tot berusting. In de buurt van Julia's graf koopt hij ‘een Gothisch gebouw’ - men voelt de beteekenis van dit stuk décor! - en daar brengt hij zijn verder leven in eenzaamheid door, terwijl hij eenden die het graf der geliefde overschaduwt, uitholt; in die doodkist daalt hij elken avond af. Het droefgeestig verhaal eindigt met een ode in proza aan de maan, op het kerkhof gedicht, waarin de reine liefdesstemming waarin hij nu verkeert, door Eduard wordt verheerlijkt. Feith was geenszins zelf gerust op den indruk dien zijn boek zou maken; hij vreesde, dat men zou lachen over deze zoo weinig XVIIIde-eeuwsche, zoo bijzonder deugdzame liefde. Hij had zich in zijn volk, althans in het critiseerende deel daarvan, vergist. Men vond zijn verhaal meer speciaal.... gevaarlijk. De omhelzing in het boek was met zooveel gevoel geschilderd, dat men van den indruk daarvan op jonge gemoederen het ergste vreesde. Maar ook, men vond het boek te ‘sentimenteel’; dit woord had echter nog niet de ongunstige nuance van beteekenis die er zich later aan zou hechten, men bedoelde dat het te lyrisch was voor een verhaal. Die beide bezwaren wilde Feith in zijn volgenden roman, ‘Ferdinand en Constantia’, vermijden, al was dit werk nog - evenals ‘Julia’ - in den lyrischen briefvorm. Hier is de inhoud van het verhaal inderdaad iets meer verwikkeld: het is de geschiedenis van een jonkman die door laster overtuigd wordt, dat zijn verloofde hem bedrogen heeft; dan door een ander | ||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| ||||||||||||||||||||
meisje wordt getroost, dat hem lief krijgt en aan die liefde bezwijkt, waarop hij zelfmoord op haar graf wil plegen, en juist op 't laatste oogenblik weerhouden wordt door de belasterde geliefde. Een huwelijk, ingezegend door den vader van de weggekwijnde geliefde, is het gelukkige einde. In dezen roman heeft inderdaad de romantiek wat veld gewonnen op de verheerlijking der deugd, er is ook wat meer psychologie, vooral in de wijze waarop de ontwakende liefde van de predikantsdochter wordt geschilderd, die liefde waarvan zij zich eerst langzamerhand bewust wordt; - al zijn alleszins de ‘sensiblerie’ en de pathetiek nog in aanmerkelijke mate hinderlijk. We zullen bij al de werken van Feith niet zoolang stilstaan als bij deze romans, die als merkwaardige teckenen des tijds tot een nadere aanduiding aanleiding gaven, en die niet alleen in Nederland zeer de aandacht trokken, maar beide in het Fransch zijn vertaald; ‘Julia’ ook in 't Duitsch. We noemen dan nog even de vier treurspelen, waarin Feith, op niet zeer boeiende wijze, van zijn vrijheidszin getuigde. Hij was namelijk, tot de Bataafsche Republiek en de Fransche overheersching hem ontnuchterden, een vurig patriot, een gezindheid die een breuk met den orangist Bilderdijk zou veroorzaken. Die treurspelen waren: 1½ ‘Thirsa of de zege van den godsdienst’; op dit stuk is Baculard d'Arnaud's ‘Euphémie ou le triomphe de la religion’ weer van althans eenigen invloed geweest; dat Fransche stuk was cok al eens - op weinig gelukkige wijze - vertaald door den dichter-domine Johannes van Dijk. Den triomf van den godsdienst heeft hij ook in een tweede stuk gevierd, ‘Lady Johanna Gray’, dat een bewerking was van Wieland's ‘Lady Johanna Gray oder de Triumph der Religion’. Deze beide stukken zijn met een eenvoudige vermelding voldoende herdacht. Een enkel woord van lof verdient zijn ‘Ines de Castro’ (1793), dat levendiger is dan de andere; het is gebouwd op motieven van Camoëns' ‘Lusiade’, maar er is ook een en ander door Feith zelf bijgebouwd. Hier is niet van een triomf van godsdienst of deugd sprake, de ondeugd wordt hier vertoond ‘over alle hinderpalen zegevierende’, maar Feith verklaart zich overtuigd, dat ieder toch de ellende van de deugd verkiezen zal. Zijn vierde spel ‘C. Mucius Cordus of de Verlossing van Rome’, dat, in 1794 geschreven, in 1795 uitkwam, heeft hij aan zijn ‘vrije medeburgeren’ opgedragen; hij | ||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| ||||||||||||||||||||
drukt zich in die opdracht hevig revolutionnair uit: ‘al wat zedelijk en braaf is, twijfelt niet meer, en kan na de groote gebeurtenis in Frankrijk niet meer twijfelen, of de heele macht der Koningen rust enkel op de verblinding en lafheid der volkeren’. De revolutionnaire gevoelens waarvan Feith getuigt, lagen even weinig diep als de gevoeligheid die hij in zijn twee beruchte romans ten toon spreidde. Later is hij in alle opzichten minder dwepend; zijn gedichten ‘Het Graf’ en ‘De Ouderdom’ doen, al is de gevoelsinhoud van denzelfden aard, door de eenvoudige en waardige taal beter den kern van al Feiths veelzijdige belijdenissen kennen. Hij vertoont een merkwaardige combinatie van Christendom en patriotisme, heeft ook Christelijke liederen geschreven; het bekende Oudejaarsa vondlied - oorspronkelijk een Nieuwjaarslied - ‘Uren, dagen maanden, jaren’ is van hem. Ook nog o.a. een - bekroonde - verhandeling over het heldendicht, en zes deeltjes ‘Brieven over verscheidene onderwerpen’, die zeer belangwekkende documenten zijn voor de kennis van zijn tijd. | ||||||||||||||||||||
Litteratuur
|
|