Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||
Het nieuweWe kenschetsten de XVIde eeuw als de eeuw van het zoeken. Het is ook de eeuw van het vinden, het vinden van het nieuwe. Het is de eeuw der reizen; en der ontdekkingsreizen. De eeuw vol belangstelling voor wat ver en vreemd is. Dat voelt men ook - o.a. - in de afbeeldingen van gewijde verhalen, zooals de schilderkunst die geeft. In de XVde eeuw doorloopend vereigenlandsching der bijbelsche figuren en vooral der momenten uit de bijbelsche en heiligen-geschiedenis. Nu wordt het exotische daarvan als een bijzondere attractie op den voorgrond gebracht; bij al die vluchten naar Egypte vooral, welke onze musea rijk zijn. Hierin is ook de nader gekomen renaissance te voorvoelen; die vol belangstelling is voor de verscheidenheid der levensvormen in de geschapen wereld. Het individu voelt zich vrij, en wil veel, veel zien. Merkwaardig is bijvoorbeeld de wijze waarop een De Patinier zijn landschappen schildert. Het zijn nog niet enkel landschappen; ze worden gegeven als omgeving van een moment van de gewijde geschiedenis... in naam; inderdaad is het landschap zelf bij dezen Vlaming, als bij vele zijner tijdgenooten, reeds hoofdzaak geworden. Ze geven dan een moment; maar ook wel meer momenten; dat is te zeggen: het landschap en wat daarin gebeurt, is niet, als in de tegenwoordige en ook al in de XVIIde eeuwsche kunst, gezien uit één waarnemingspunt vandaan. Men reist ook bij het bekijken van zoo'n schilderij: niet meer op de primitieve manier, er worden namelijk niet meer geheel los van elkaar eenige geheel afzonderlijke plaatjes op één paneel gezet, maar, terwijl het individu zijn visie vanuit een bepaald punt als het belangwekkende poneert - (we zagen reeds: de renaissance is vóór alles een verhoogd besef van de beteekenis van het individu) - wijkt de beschouwer, d.w.z. de schilder daarna nog wat terzijde, om een ander moment, dat men van het eerste standpunt af niet kon waarnemen, ook nog in het beeld te kunnen betrekken. We hebben dus feitelijk een overgangstoestand van het ‘los naast elkaar zetten’, dat typisch Middeleeuwsch is, tot de geconcentreerde visie van één moment. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||
Wat zoekt en wat vindt men in ons land op geestelijk gebied? In de eerste plaats: een individueel geloof; het protestantisme. Dat vervolgd wordt; dat lijdt; en dat van die vervolging en dat lijden getuigt in zijn liederen. Geuzenliederen. Uit die verre verten komt een zwaar en veel-bewogen geluid. Het is ons volk, dat hart en haat uitzingt, in den bloedrooden dageraad van zijn bestaan. Dat volk is, als het volk altijd was. Het redeneert weinig en slecht; op z'n best redeneert het niet. Het reageert. Het reageert op de machten, die zijn leven doorlichten en overwolken, benauwen en verjoligen. Het redeneert niet, maar wel scheldt en schimpt het. En het heeft klanken van - ineens - kinderlijk zorgelooze, idyllische sentimentaliteit. En van ruw leedvermaak; ongelooflijk ruw en barbaarsch. En dan, een enkele maal, stijgt statig en stil zijn geest loodrecht omhoog en planeert in zachten zwier van vrome aanvaarding en overschouwing. Dat laatste is zeldzaam. Maar is het ook niet zeldzaam bij de overgroote meerderheid der individuen? Individu en volksgemeenschap. Wel zeer geldt van deze begrippen de gemeenplaats geworden qualificatie: ‘ongescheiden onderscheiden’. Met voortdurende hereeniging en onderling doordrenken. Individueele poëzie en volkspoëzie, telkens gaan ze in elkander op. Eén zingt de voois met woorden - toevallig weten we enkele van hun namenGa naar voetnoot1) - één zwiert de algemeene ontroering in een lied naar boven; maar dat door één geuite volkslied kon alleen ontstaan, en kon alleen zóó verstaan worden en bestaan blijven, doordat 't de verklanking was en is van het algemeene. Zoo werd 't heerlijke ‘Wilhelmus’ geboren; zoo ‘Slaet opten trommele, van dirredomdeyne, slaet opten trommele, van dirredomdoes’ - En Ich hope, dat den tijdt noch comen sal
Dat men zal roepen overal,
Eendrachtig voor een leus,
Als Brederode met blijden gheschal:
‘Vive, vive le Geus!’
Lijden doet dieper leven en inniger zingen; we hooren dat wel | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||
zeer in het ‘Geestelick Liedt Boexken’ van David Jorisz, in een reeks martelaarsliederen van Doopsgezinden uit de jaren 1529-1536; en in ‘Het Offer des Heeren’ (1562), met het daarbij behoorend ‘Liedtboecxken tracterende van den Offer des Heeren’; een aantal ontroerende afscheidsbrieven, van Wederdoopers, die den dood op den mutsaert wachtten en liederen over den dood van zoovele bloedgetuigen. Het is echter niet lijden alleen, dat de geuzen zingen deed. Het is vaak agressieve spotlust. Er is veel rustige moed, veel innig en waardig Godsvertrouwen - ‘Help nu u self, so helpt u Godt!’ - in deze liederen (ik denk nog voortdurend aan die uit de eerste periode van den strijd); maar er is ook verzet met meer taaie koppigheid dan idealisme: de Tiende-Penning is de inzet van het hevig kampspel. Ener zijn liedjes, niet uit de volksziel ‘opgeweld’, maar door den Prins besteld, en verspreid met propagandistische bedoeling; een oud middel om een volk in beweging te brengen, dat de vermaarde ketter Arius alreeds in de vierde eeuw moet hebben toegepast. In onzen tijd zou men een courant hebben opgericht: ‘De vrije Geus’ of zoo iets; ‘dagblad ter verdediging van de geusche beginselen’. En, doen de beste geuzenliederen uit den felsten tijd aan de ‘leaders’ van zoo'n dagblad denken, de meerderheid der latere vertegenwoordigt het ‘binnenlandsch nieuws’ en ‘oorlogsnieuws’; een berijmd verhaal geven die, veelal vrij slecht van stijl, over een slag of de inneming van een stad, en 't al eindigt met een ‘Nieu Liet, vande heerlijcke Magnifique Begraffenisse ende uytvaert, des Hoogh-gedachten Prince Frederick Henderick van Nassouwe, Prince van Oranjen, Begraven binnen Delft: op den thienden May 1647’. Dat moet men zingen op de stemme: ‘Sal ick noch langer in heete tranen’. En daarvan luidt de slotstrofe: Mauritius seer Jongh van Jaren,Ga naar voetnoot1)
Maer out in wijsheit en verst ant,
Frederick Hendrick sonder beswaren,
Die meenig fraei Feyt deedt voor ons Land,
Rusten alsaem in 's Heeren naem,
Wilhelmus ist die nu weder leeft,
O Heer, hem Salomons wijsheyt geeft.
Nu, men kan wel zeggen, dat de geuzenpoëzie met zulk een gerijmel - het laatste gedicht in de groote verzameling van Kuiper- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||
Leebdertz - als een smokerige nachtkaars uitgaat. Maar is dat eigenlijk ook nog wel ‘geuzen’-poëzie; zijn er nog wat wij Geuzen noemen, in 1647? Geuzen zijn de mannen, die zich vrij worstelden, in 1647 zijn we al twee geslachten verder. En zeer na aan de regenten-statigheid. De goudenheid der gouden eeuw ‘gouden’ geworden door de geweldige inspanning, den taaien moed der ‘Geuzen’, begint dan al te verbleeken.
***
Er zijn verzamelingen van deze Geuzenliederen gemaakt; in 1574 al, in 1687 nog. De nieuwste - uiteraard met geheel andere, nl. litterair-historische, bedoelingen samengesteld - zijn die van Van Lummel in 1872, en de aangevulde en veelszins andere rangschikking vertoonende van Kuiper, na diens dood uitgegeven door Leendertz (1924). Het is een kostelijke geschiedenis-in-liederen van onzen vrijheidsoorlog. Een volledige geschiedenis is het niet; een onpartijdige nog minder. Maar het geeft een belangrijken kant; het is het verhaal van de gebeurtenissen, die het worstelende volk, althans het geusche deel, het meest troffen; en geeft de wijze weer waarop, de nuance waarin dat groote volksdeel getroffen werd. Er zijn liederen bij, we merkten het reeds op, die expresselijk zijn gemaakt om de stemming van het volk te beïnvloeden; maar deze, men zou ze de pamfletarische kunnen noemen, vormen maar een zeer kleine minderheid; en vertegenwoordigen geen andere gezindheden dan die ook in de échte volks-liederen en -liedjes tot uiting komen. Er is dus een historisch tekort; een gevolg van het eenzijdig, fel antipaapsche karakter dezer liederen; en - wat daarmee in verband staat - het oorspronkelijk speciaal Hollandsche, althans Noord-Nederlandsche karakter van den bundel; van de Geuzenliederen in den vollen en fellen zin van het woord dan, d.w.z. ongeveer van de periode tot den dood van Prins Willem I. Toen waren ze ook nog wel: liederen van één heel en homogeen volk, een volk, nog niet in zoovele standen gesplitst - (waarvan de voornaamste, in de XVIIde eeuw, klassiek gevormd en kieskeurig, voor die liedboekjes, die nog wel telkens voor't ‘volk’ herdrukten vermeerderd werden, den neus optrokken) -; een volk ook, dat nogstevig-gereformeerd was; zij 't dan niet enkel calvinistisch. nog niet metzooveel | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||
libertijnsche elementen, en waarin nog niet het Roomsche element met steun van de ingekomen bevolking der Generaliteitslanden, een plaats van beteekenis innam. Er waren toen ook wel Roomschen: doch zij hadden geenszins de leiding in de zaken van staat en van oorlog. Maar dat Roomsche element heeft ook, uitgedaagd door de schennende felheid der gereformeerden, die den Heiligen Vader met den Antichrist vereenzelvigden, of - in spottende dansliedekens zelfs - met den duivel, zijn tegen-liedjes geschreven; speciaal in het Zuiden, vooral vóór Alva daar moordend en bannend getriomfeerd had, toen dus nog geregeld Roomsch en Onroomsch met elkaar in aanraking kwam. Men vindt er een aantal in de ‘Politieke Balladen, Refereynen’, enz. door de ‘Vlaemsche Bibliophilen’ uitgegeven; hieruit, en ook van elders, herdrukte Van Vloten er een aantal in zijn ‘Nederlandsche Geschiedzangen’. Legt men die en de Geuzenliederen naast elkaar, dan heeft men een prachtig beeld van wat er laaide en woedde, wat er geleden en beleden werd, in het einde van de XVIde eeuw. Doch tenslotte zijn toch de liederen van de Geuzen voor ons het belangrijkste; ook litterair. Een strijdpoëzie met een historische beteekenis, zooals geen ander volk ze heeft. En oordeelt men het boek ‘te onverdraagzaam’ voor onze verlichtheid, men bedenke, dat een van onze beste Geuzendichters, Laurensz Jacobsz Reael - de vader van den bekenden gouverneur-generaal van Oost-Indïë - in meer bezonnen oogenblikken dichtte: Princelicke burgerren, van wat qualiteyt
Sorte ofte conditie dat ghij sijt bevonden,
neemt dit voor u leere, dat Petrus seyt:
dat ghij vreede kent, en die najaecht t'allen stonden.
Ghij, Gereformeerde, wilt dit doorgronden,
dat ghij niet tot twist, maar tot vreede geroepen sijt.
Het Evangelium des Rijcx gaet u ooc verconden
‘Saellich sijn de vredemaeckers tot alder tijt.’
En ghij die de Catholique naeme belijt,
ghij sijt san magistraten oft burgers gemeenne,
gedenckt dat u macht Siet staet so wijt
Dat ghij moocht gebieden over de conscientie reenne,
danGa naar voetnoot1) dat Christus een Heere sy over deselve alleenne.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||
Maar zulke stemmen zijn uitzonderingen. Zooals ze altijd zijn geweest, en nog zijn; al is verdraagzaamheid als leuze hoog in eere.
***
We begonnen met de Geuzenpoëzie; echte volkspoëzie, die ons midden in den geweldigen geestelijken strijd van de tweede helft der XVIde eeuw verplaatst, in medias res. Hoe de volksgeest tot dezen staat werd gebracht, hebben we reeds voldoende, voor zoover het bestek van dit werk het toelaat, uiteengezet. Het is de uitbarsting van een langs lijnen van geleidelijkheid volbrachte ontwikkeling; de ontwikkeling van het uit de groep loswordend, van eigen rechten en eigen verantwoordelijkheid tegenover God en zijn medemenschen zich bewust wordend individu, getergd door dwang. Maar intusschen is daar ook de hiervoor geduide, van Zuid naar Noord zich verplaatsende ‘renaissance’; de aesthetisch individualistische strooming; die de kunst ook van ons land wel zeer beroert en waaraan we dus, een stuk kunstgeschiedenis behandelend, ook onze aandacht zullen moeten wijden. Alleen in Italië, we zagen het reeds, is de naam renaissance juist. Daar is het de bewuste, grandiose herleving van het gevoel, dat de antieke wereld, in zuiverst-artistieken zin de Helleensche, bezielde. De oude beschaving was daar nooit dood geweest; maar was er slechts beoefend door enkele geleerden, en op een wijze die sterk ook te dezen den invloed van de scholastiek vertoonde. Byzantium heeft dan in de XIVde en XVde eeuw een belangrijken invloed op Italië's beschaving, gelijk Hellas dien ook op 't oude Rome had gehad; te vergelijken met de humaniseerende, den geest verzachtende en veredelende invloeden van de Romaansche cultuur op het Middeleeuwsche Vlaanderen. Het is een gemeenplaats geworden, dat de val van Constantinopel in 1453 een aantal geleerden van daar naar Italië deed verhuizen, waarheen ze hun oude handschriften en hun kennis van de Oudheid overbrachten; maar die overbrengingen waren toen al een tijdlang in gang; de geleerde Manuel Chrysoloras die in 1387 door keizer Johannes Palaeologus naar het Westen werd gezonden om bij de Roomsche Christenmachten hulp tegen de Turken te vragen en sedert 1397 te Florence, afwisselend ook in Venetië, Pavia, Milaan en Rome Grieksch | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||
doceerde, een Grieksche grammatica schreef en Plato's ‘Republiek’ in 't Latijn vertaalde, is al een van de belangrijkste personnages geweest die de Grieksche letteren in Italië tot nieuw leven wekten. Poggio Bracciolini, die handschriften van Cicero, Plaatus e.a. uit Zwitsersche en Duitsche kloosters te voorschijn haalde, o.a. Xenophon's Cyropaedie in 't Latijn vertaalde, in 't Latijn de geschiedenis van Florence schreef, leert Hebreeuwsch om de andere ‘geestelijke voorouders’ volkomener te kunnen begrijpen. De XIVde eeuwers Petrarca, dien we reeds noemden, en Boccacio acht men gewoonlijk de uitgangspunten van de renaissance; maar zij waren nog wel zeer, althans wat hun theorie betreft, scholastieke renaissancisten - als men deze contradictoire termen mag samenvoegen -: ze schreven prachtig Italiaansch, maar dat vonden ze een bijzaak zonder gewicht, ja, die verontschuldiging behoefde; als hun hoofdwerk beschouwden ze hun zwaar-opde-handsche gekunstelde Latijnsche werken. Doch hun opvolgers (Bracciolini, Poliziano, enz.) verstonden, en werkten in, den geest der Oudheid, welker wijsheid en schoone levenskunst ze begrepen. En dan komt dat tijdperk van geweldige expansie op alle gebieden van den geest, van kunstnijverheid (Cellini), architectuur, philologie, schilderkunst, natuurkennis; van expansie van kennen en kunnen, die ook naargrootsch, weidsch en machtig leven in schoonheid streeft, waarbij de Christelijke, als alle, moraal verdrongen en vergeten wordt voor de ‘Wille zur Macht’; een macht, die zich echter steeds een cultuurmacht betoont, haar eer stelt in de bescherming van genie en schoonheid, en dezen de beste ontplooiingskansen geeft. Als de Medici te Florence regeeren, in 't bizonder tijdens het bestuur van Lorenzo il Magnifico (1469-1492) - hebben wede renaissance-idee als de in schoonheid leidende macht. Er gaapt een ontzaglijke kloof tusschen de dorperlijke-en-burgerlijke rederijkerij in de Nederlanden en dezen verfijnden, heerlijken zwier die gevierd wordt onder den glorieus-tintelenden hemel van Toscane. Men behoeft het niet opzettelijk spottend te zeggen en het Westlandsche dorpje Kethel - waar de rederijkerij in dienzelfden tijd heeft gebloeidGa naar voetnoot1) - met den Florentijnschen pa- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||
leizenbouw te vergelijken; men vergelijkt dan twee essentieel geheel verschillende beschavingssymptomen eenzijdig naar den uiterlijken kant. Toch heeft zoo'n naast elkaar stellen wel zijn nut; het doet ons beseffen, dat althans de vaderlandsche burgerij, in den kleinen zin van het woord, niet geheel van deze onzen volksaard zoo totaal vreemde verheerlijking des levens te doordringen was. Wat il rinascimento in Italië was, is hij trouwens nergens anders geweest of geworden. In de Germaansche landen, die, zooals we zagen, de ethische vrijwording als het meest belangrijke element van ‘het nieuwe’ beleefden, heeft men wèl de weetgierigheid, die althans een - zij het in het Zuiden door schoonheidszin gestuwd - onderdeel van de renaissance-beweging is, van deze geestelijke strooming nog het diepst ervaren. Dat beteekent dan o.a. dit, dat ook de Germaansche landen een belangrijk aandeel nemen in de studie der klassieke texten; dat philologische deel der beweging, dat met den verwarrenden naam ‘humanisme’ onderscheiden wordt van de latere en volkomener ‘renaissance’, welke dan de vernieuwing van 't levensgevoel aanduidt. Dat humanisme - we duidden er reeds op, toen we van een scholastiekgetinte studie der oudheid gewaagden - gaat ook in 't Zuiden aan de inniger renaissance vooraf. Nu, Duitschers, Engelschen en Nederlanders hebben ook - zoozeer als Franschen, Spanjaarden en Hongaren - tot dezen meer verstandelijken arbeid hun krachten gegeven; de universiteit te Bologna, de oudste der wereld, was te dezen hun ‘alma mater’. En keizer Maximiliaan, de schoonzoon van Karei den Stouten, is in de sferen van het intellect een noordelijke Medici. Toch, men kón met de Italiaansche renaissance niet in aanraking komen, zonder tevens haar diepere beteekenis te gevoelen; en de geesten in 't Noorden die daarvoor ontvankelijk waren, zijn dan ook wel min of meer mede in den ban gekomen van die beweging. De geleerden onder hen - en natuurlijk denken we dan in de eerste plaats aan Erasmus - ervoeren dien invloed direct door het herleefde Latijn; wie meer kunstenaar waren, werden, zoo ze van de ‘rhetorica’ loskwamen, beïnvloed langs den gewonen weg, d.w.z. door Frankrijk, waar toen de moderne, eveneens aan de ‘rhétorique’ ontkomen, Pléiade met eigen volkschen inslag op indrukwekkende wijze een speciale renaissance had ingezet; de leidende geesten waren Ronsard en Du Bellay. Het nationale zelfgevoel, dan in het geconsolideerde | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||
Frankrijk opkomende, stut het dichterlijk zelfgevoel dat in de Oudheid, maar aanmerkelijk meer in de Italiaansche renaissance, den kunstenaars eigen is; waarvan Ronsard overvloedig, en veelal op minder gedistingueerde wijze, in zijn poëzie, en Du Bellay vooral in zijn ‘Défense et Illustration de la langue française’ blijk geeft. We zullen zien, hoe dat gevoel met graagte te onzent door een Van der Noot zal worden overgenomen. Het is het begeeren naar aardsche onsterfelijkheid - voor de Middeleeuwen een contradictio in terminis - dat het wankel geworden verlangen naar de hemelsche onsterfelijkheid, bij vele kunstenaars althans, vervangt. Frankrijk is weer alleszins voor onze letterkundigen - men mag ze nu al wel met den ietwat precieuzen term ‘woordkunstenaars’ aanduiden - de opwekkende en tot navolging aanprikkelende macht; we zullen in het vervolg, bij de groote Calvinistische en libertijnsche stroomingen te onzent respectievelijk den vromen strijder Du Bartas en den scherpen rationalist Montaigne als invloedrijke figuren zien. Zoo zien we ook het tooneel zich in Frankrijk ontwikkelen; met klassieken - én Christelijken - inhoud. We zien zelfs in de eerste periode van de verbreiding van het Calvinisme korten tijd een Calvinistisch tooneel tot matigen bloei komen. Al die krachten zullen we zien werken op onze letteren van het einde der XVIde en van de XVIIde eeuw. Een nieuwe levensopvatting, die gedragen wordt door een nieuwe maatschappij. Want déze vernieuwingen gaan met die der kunst gelijk op; ieder die, door de geschiedenis geleerd, eenig besef heeft van de wijze, waarop die naar oorsprong en wezen slechts gedeeltelijk te verklaren aanvlagingen, die wij historische stroomingen noemen, over de wereld komen, weet en voelt hoe ze heel het leven in zijn individueele en sociale vormen doordringen. Zoo zien we in de XVIde eeuw de ‘vrijwording’ van den mensch gedragen door een grooten inaterieelen welstand. Het begrip ‘koloniseeren’ is nog slechts in ruwen aanleg aanwezig, maar dat men uit verre landen ten koste van een minder- of althans anders-beschaafde bevolking met kracht de waarden kan weghalen, die methode had men leeren kennen en men had ze zich ten nutte gemaakt. Geldbezit wordt belangrijker, ten koste van grondbezit; dat wil óók zeggen: de burgerij wint aan beteekenis, want aan macht, en dat nu plotseling in veel sneller tempo, ten koste van de op grondbezit gebaseerde macht van adel en geestelijkheid. We hebben reeds | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||
verschillende Vlaamsche steden - bovenal Brugge - gezien als centra van den geldhandel; de overvloed van middelen en de grootere speelruimte om die aan te wenden, geeft den groothandel vleugels. Maar dit ‘kapitalisme’, dat de gilden vernietigt, heeft ook reeds als onmiddellijk gevolg de verarming van den werkman in dienst van het grootbedrijf. En meteen ook ontstaat het besef, dat deze toestanden verkeerd zijn; in 1526 al schrijft, op verzoek van het stadsbestuur van Brugge - dan nog steeds de stad van het vooruitstrevend initiatief - de humane humanist Vives zijn ‘De subventione pauperum’, een geschrift dat grooten indruk maakte, en den stoot gaf, in Zuid- en Noord-Nederland, tot allerlei vormen van stedelijke armenzorg. Van Hout, dien we als letterkundige zullen leeren kennen, maar die ook secretaris der stad Leiden was, heeft voor zijn gemeente een belangrijk rapport met conclusies te dezen opgesteld; zijn oplossing is ‘steun’, maar met werk. Dat is een menschelijk recht, dat den arme zelfstandig maakt ten opzichte van de kerkelijke diaconie en hem ook andere vernederende afhankelijkheden bespaart. ‘Modern’ gedacht, zeggen we, en zuiverder gedacht, voegen we eraan toe, dan een steun van de samenleving, die geenerlei tegenprestatie verlangt. Hier is inderdaad sprake van een maatschappij, die wel zich vernieuwt, maar waarin nog niet geheel het evenwicht van productie en consumptie-behoeften is verbroken. Dit alles zien we in werking en doorwerking in de tweede helft der XVIde eeuw. | ||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
***
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||
Er is natuurlijk een menigte litteratuur over de Italiaansche Renaissance; het bekendste zijn de werken van Jacob Burckhardt (Die Kultur der Renaissance in Italien; 2de druk, Leipzig, 1913) en van T. en W. Söderhjelm (in 't Nederl.: De Italiaansche Renaissance (Utrecht, 1909). Het schijnt mij niet ter plaatse, hierover uitvoerige litteratuuropgaven te doen. We noemen nog slechts een paar werken en studiën van den laatsten tijd van Nederlanders:
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||
Erasmus en MarnixTwee figuren, die samen ‘het nieuwe’ vertegenwoordigen; die veel gemeen hebben wat de cultuur van hun geest betreft, en tegenstellingen zijn wat hun houding in en tegenover het ‘werkende leven’ aangaat. Het tijdsverschil is hier van veel beteekenis. Wat dat betreft, volgen zij elkander op. Erasmus wordt in 1467 geboren en sterft in 1536. De Hervorming begint, als hij in zijn vijftiger jaren is. Marnix wordt geboren in 1538 en sterft in 1598. Hij beleeft den vollen strijd voor geloof en vrijheid tegen Spanje; met al den ijver van den bekeerling; bij zijn dood staat de uitslag van dien strijd al vrijwel vast; in elk geval is de Republiek der Geunieerde Provinciën geconsolideerd, en in Holland voelt men zich veilig. Erasmus is de zuivere vertegenwoordiger van humanisme en renaissance. Hij is boven alles een geleerde; een ongemeen erudiet classicus, doordrenkt van de gevoels- en gedachtenwereld der Ouden; wie zelf niet in uitzonderlijke mate de classieke mythologie en geschiedenis heeft bestudeerd, kan bijvoorbeeld zijn Laus Stultitiae (Moorias Enkoomion) niet zonder veel commentaar lezen; en toch geldt het hier niet een étalage van classieke geleerdheid, maar een geestige parodie op een scholastisch betoog. Erasmus valt eenigszins buiten het kader onzer beschouwingen, niet alleen omdat hij Latijn schreef, maar vooral omdat hij, het grootste deel van zijn leven buiten ons land vertoevend, een volkomen internationaal geleerde was, niet een deel - minder nog een vertegenwoordiger - van de Nederlandsche volksgemeenschap, maar een stuk puur classicisme, meer Italiaansch nog dan Nederlandsch. Toch, hij is van geboorte Nederlander (Rotterdammer) en wij dragen roem op zijn beroemdheid; die reeds gedurende zijn leven een zeldzamen omvang had, merkwaardig vooral wanneer men bedenkt, dat zijn boeken slechts een zeer beperkt deel der - evenwel: internationale - samenleving bereikten. Van zijn Laus Stultitiae verschenen nog bij zijn leven drie-en-veertig drukken; van de Adagia twee-en-zestig; van de Colloquia werden vier-en-twintig duizend exemplaren verkocht. En dan werden nog diverse werken vertaald, en bovendien door verschillende geestelijken in hun preeken tot de geen Latijn kennende menigte gebracht. Wat voor onze schets van de stroomingen des tijds ons voor | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||
alles belang inboezemt, is de vraag: Hoe stond Erasmus, deze Schöngeist, deze ongemeen helder-critische Nederlander tegenover de geestelijke beweging, die ons volk zoo diep heeft beroerd? Nogmaals: hij heeft die beweging althans in haar - Luthersche - ontplooiïng eerst op lateren leeftijd, den leeftijd der over-'t-algemeen gemakzuchtige bedachtzaamheid leeren kennen. Welnu, Erasmus, die zelf in zijn jonge jaren monnik was, komt allengs tot een volkomen verfoeien van het kloosterleven; in zijn Laus Stultitiae (1509) veroordeelt hij de zotheid van het gemakkelijke leventje der betreffende heeren, hij veroordeelt allen dwang, ook dien der Kerk, en in zijn ‘Colloquia’ (1516) - na de ‘Lof der Zotheid’ zijn belangrijkste werk - laat hij zijn jongen vriend Kasper over de biecht zeggen, dat het hem voldoende zou zijn, voor God alleen te biechten, ‘indien het door de Hoofden der Kerk en door de gewoonte gewettigd ware’. Met die laatste woorden doet hij ons de grenzen kennen, die hij zich aan eigen vrijheid van optreden stelt. Hij voelt voor het individualisme; hoe zou 't anders kunnen, waar hij zelf een aarts-individualist is; hij verdedigt de vrijheid, - maar hij eerbiedigt de bestaande orde, want het martelaarschap lokt hem allerminst, even weinig als zijn vijftien jaar jongeren tijdgenoot Rabelais, den man van den geweldigen lach over al 's werelds waardige instituten, aan welker handhaving zóó veel minderwaardigs inhaerent blijkt, dat de heele inrichting der menschelijke samenleving ons als een zwendel-onderneming kan voorkomen..... Rabelais geeft volkomen te verstaan, dat hij die samenleving aldus ziet; maar hij is zoo dwaas en zoo heilig niet, dat hij voor de uiting van die vizies zijn leven over heeft; hij gaat .... ‘jusqu'au feu exclusivement’. Zoo ook de zoo veel rustiger, aristocratischer Erasmus. Hij heeft met Luther aanraking gehad, aanvankelijk was die hem sympathiek, maar de door dezen stoeren, diep-vromen man-uit-'t-volk verwekte beweging, waaraan zich weldra allerlei ruw uitgevierde democratische tendenzen verbonden, was niets voor hem; hij heeft daarvoor dan ook later slechts hooghartigen spot. Kortom hij is een zelfbehaaglijk criticus, niet een leider, en vooral geen leider-tot-opstand. Een typisch aankondiger van het classicisme, vol besef van voornaamheid. Dat hij in geschrifte nooit tot de volkstaal afdaalde, is een kenmerkend symptoom van deze geestesgesteldheid; tevens van dit stadium der nog zéér boven-stroom zijnde renaissance. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||
Filips Marnix van St. Aldegonde stamt, in tegenstelling met den obscuur geboren Erasmus uit adellijken hofkring. Zijn grootvader, een Savooisch edelman, was met Margareta van Parma naar Brussel gekomen, daar werd hij als de derde zoon van Jacob van Marnix, heer van Tholouze en van Maria van Hemmericourt, een Bourgondische adellijke dame, geboren. Hij vertegenwoordigt dus wel typisch dat Romaansche element in de Nederlanden, dat zijn zegel op onze beschaving heeft gedrukt. Zijn ‘moeder’ taal is Fransch, maar zijn werk getuigt zeer duidelijk, dat ook het Nederlandsch hem wel volkomen, tot in alle nuancen - van harden, zeer volkschen spot, tot de verhevenheid der psalmen - gemeenzaam was. Hij correspondeert ook in 't Spaansch en 't Italiaansch en zijn bibliotheek bevat ongeveer de heele classieke litteratuur en veel van de moderne in verschillende talen. Men behoeft niet alles in zijn hoofd te hebben, wat men in zijn bibliotheek heeft, maar Marnix was in elk geval ook een zeer geleerd man. Doch daarom niet minder actief. Hij is te Genève opgevoed, en wordt daar een vurig Calvinist. In 1566 - hij is dan acht en twintig jaar - sluit hij zich aan bij het Verbond der Edelen; in hetzelfde jaar schrijft hij een verdediging van den Beeldenstorm (‘Van de Beelden afgheworpen in de Nederlanden’); het volgend jaar geeft hij, van zijn Calvinistisch standpunt, in het Fransch een verhaal van hetgeen er in 1566 in ons land was gebeurd (‘Vraye Narration et Apologie des choses passées au Pays-Bas en l'an 1566. Imprimé en l'an 1567’). Hierin de gebruikelijke voorstelling: dat men den koning niet ongehoorzaam wil zijn, danGa naar voetnoot1 dat men(ick) Godt den Heere,
der Hoochster Majesteyt
heeft (heb) moeten obediëren
in der gherechticheyt,
zooals het heet in dat beroemdste der geuzenliederen, dat officieel heet ‘een Christelyck Liet, gemaect ter eeren des Doorluchtichsten Heere, Wilhelmus Prince van Orangien, waer van d'eerste letter van yeder veers zijner V.(orstelyeken) G.(enaden) Name met brengen’ en dat we gewoonlijk het Wilhelmus noemen; ons op Fransche voois gedicht volkslied; dat - na hóe veel en | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||
hoe veler veelzijdsche overwegingen mogen we deze nog aarzelende uitspraak geven - waarschijnlijk het volgend jaar door Marnix is gedichtGa naar voetnoot1. Alva komt en straft hem met een vonnis van ‘eeuwige’ verbanning en verbeurdverklaring van zijn goederen. Kort daarna begint hij aan het werk, dat een van de heftigste strijdschriften is, ooit tegen de Roomsch-Katholieke Kerk geschreven, ‘Die Bienkorf der H. Roomsche Kercke’, een boek dat den - ook in 't Vlaamsch vertaalden - ‘Sendbrief’ van den Franschen geestelijke Gentian Hervet, een in 1562 gedane poging om de afgedwaalden tot de Roomsch-Katholieke kerk terug te brengen, tot uitgangspunt heeft. Marnix verklaart, daar een toelichting op te willen geven, maar die ‘toelichting’ is een in alle onderdeden felle, satirisch opgezette, maar telkens gevoelvol en hartstochtelijk belijdende bestrijding, grof van spot; een spot evenwel, die gedragen en gestuwd wordt door een echte, diepe verontwaardiging. Hij is steeds in dienst van den Prins, maakt vele gezantschapsreizen, komt voor een poos in gevangenschap; wordt burgemeester van Antwerpen. Als de stad in 1585 gevallen is - een feit van beteekenis voor onze taal- en beschavingsgeschiedenis, waarop we nog terugkomen - wordt hij van verraad beschuldigd; ten onrechte; en zelfs uit de Nederlanden verbannen. Maar als hij zich op zijn kasteel West-Souburg op Walcheren vestigt, laat men hem met rust. Hij wordt dan weer door koning Hendrik IV, daarna ook door Maurits, voor verschillende zendingen gebruikt. In 1594 benoemen de Algemeene Staten hem tot Bijbelvertaler; hij had voordien ook al een psalmvertaling gemaakt (1580), beter dan die van Dathenus, dichterrijker, en ook inderdaad: dichterlijk, vooral de tweede druk (1591), waaraan hij sedert de verschijning van den eersten steeds had gewerkt, en die een van de voornaamste Nederlandsche litteraire werken van dien tijd was. Om met het beste materiaal zijn bijbelvertaling te kunnen tot stand brengen, verhuist hij dan naar Leiden; men eert hem met | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||
een hooge jaarwedde en toont hem bijzondere welwillendheid; blijkbaar voelden de Staten, dat zij iets aan hem hadden goed te maken. In 1598 sterft hij. Een merkwaardig man. Iemand van den Fransch-sprekenden en méér dan half-Franschen Brusselschen hofadel - als Prins Willem I -; een smaakvol renaissancist; een genieter van het buitenleven; maar telkens boven dat al uitrijzend en, waar zijn overtuiging als Calvinist hem roept, een fel strijder met de pen, ook nu en dan met het zwaard. Dichter, satiricus, geleerd Bijbelvertaler, regent; veelzijdig van ontwikkeling, van kennis, van daadkracht. Een der groote promotoren van onze vrijheid, een waardig paranymph van den grooten Willem den Zwijger. We staan bij al zijn polemisch-theologische werken niet stil; een enkel woord nog slechts over zijn dichterschap en over zijn beroemde Bienkorf. Zijn dichterschap blijkt het sterkst uit zijn prachtige psalmvertaling. Deze vertaling was reeds door vele andere in de XVIde eeuw voorafgegaan. Daar waren in de eerste plaats de Souterliedekens (1540), het werk van Jonker Willem van Zuylen van Nievelt, welke, evenals de curieuze verzameling ‘Een devoot ende profitelyck Boecxken’ (1539), bestemd was om de wereldsche en wellustige liedjes-in-omloop door iets nobelers te vervangen. Men goot dezen sterkenden nieuwen wijn in oude zakken: de psalmen moesten gezongen worden op de vooizen der bekende wereldsche liederen; het is eenigszins de methode van Hroswitha, de Christelijke navolgster en bestrijdster van Terentius in de Xde eeuw; geheel de methode die het Heilsleger althans in de eerste jaren van zijn bestaan volgde. De Souterliedekens, al zijn ze in de volkstaal, zijn door de Katholieke Kerk goedgekeurd. Ze zijn in de XVIde eeuw veel gelezen; bewijs: ze zijn veel herdrukt, voor buitenkerkelijk gebruik; zoo is dit boekje te zien als een steun voor de beweging der Hervorming. En dan was er Jan Utenhove, een Vlaming, naar Engeland uitgeweken, die in 1551 ‘De vyfentwintig Psalmen en andere ghesanghen, die men in de DuydtscheGa naar voetnoot1 Ghemeente te Londen was ghebruyckende’ uitgaf; in 1566 een volledige psalmvertaling. Daar zijn we in het Hervormde kamp. En vandaar stamt ook de psalmvertaling - uit de Fransche van Marot en de Bèze - door Datheen, die, eens Karmelieter-monnik, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||
een heftig Calvinist was geworden; de vertaling (ze dateert ook van 1566) die tot in de tweede helft van de XVIIIde eeuw de algemeen gebruikte in de Nederduitsch Hervormde Kerk bleef. Datheen was een overal vervolgd, door Engeland, Denemarken, Duitschland en de Nederlanden rondzwervend fanaticus. Er waren nog meer vertalingen; maar die werden minder bekend. Datheens vertaling was ruw en dikwijls bepaald leelijk, maar hij zelf was voor de Calvinisten een heilige figuur en dat was Marnix niet; zijn zooveel dichterlijker weergave legde het af - al had de Nationale Synode van 1586 in Den Haag ook reeds besloten, ze in te voeren - tegen wat men nog directer als Gods Woord voelde, het woord van den balling-martelaar. Het is wel curieus, dat als één van de hoofd-bezwaren nog wel tegen Marnix' vertaling werd te berde gebracht, dat hij de pronomina ‘du’ en ‘dijn’ weer invoerde (speciaal in betrekking tot GodGa naar voetnoot1)) en andere ‘vreemde oft onbekende woorden’.... Wat de Biënkorf aangaat, we qualificeerden het boek reeds hiervoor kortelijks als hartstochtelijk, maar grof. De combinatie van die twee eigenschappen zouden we gemakkelijker kunnen aanvaarden, als de satire niet tevens zoo systematisch was. Hervets in zes deelen verdeeld geschrift wordt punt voor punt gevolgd; het wezen der Heilige Roomsche Kerk wordt beschreven en geëerd, de conclusie luidt: alle ketters moeten verbrand worden. De instemmende toelichtingen betoogen dus in wezen steeds, satirisch, hetzelfde als de zendbrief, en dat procédé, waarbij iemand voortdurend het tegenovergestelde zegt van wat hij bedoelt, is voor een klein artikeltje heel aardig, maar wanneer het zoo lang wordt volgehouden als hier het geval is, werkt het vermoeiend en op-denduur irriteerend, net zoo vervelend als een ‘Vergile travesti’ of een ‘Bible amusante’, al is daar 't procedé in wezen anders. Marnix valt - natuurlijk - nu en dan uit zijn rol van instemming en bewondering; en spreekt dan even, vervoerd, zijn eigen overtuiging uit. Doch er is innig - en eigentijdsch - meevoelen noodig om dán die uitingen nog volkomen te kunnen waarderen. Ook is de doorloopende verdediging van de Kerk en hare instituten vaak te geleerd en te gezocht voor een nogal grof schendschrift; Marnix wás geleerd, hij kent ook de kerkvaders en wist | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||
zoo met hun uitspraken om te springen, dat hij ze tegen de Kerk keerde. Ook het doorvoeren van een leerstuk ad absurdum - wat nooit heel moeilijk is - is een van zijn rhetorische figuren. Het zuiverst is hij eigenlijk, als hij ronduit, inconsequent, met fellen smaad het kruis, de hostie, en meer wat den Katholiek zeer heilig is, smaalt; - ja, dan begrijpen wij, die gewoon zijn - mede trouwens door onze ‘gematigde onverschilligheid’ - anderer heilige zaken te eerbiedigen, dat de Katholieken van zijn tijd, pijnlijk gekwetst, den schender met gelijke munt wilden betalen (zooals ze ook stevig hebben gedaan). Maar we moeten ook begrijpen, dat die ons onduldbaar grof voorkomende uitingen oorlogsdaden waren, die nooit zachtzinnig zijn, en: dat het hier een oorlog gold tegen wat Marnix en zijn geestverwanten, die zijn boek zoo gretig lazen, onduldbare afgodendienst - ‘superstitiën’ - scheen. De Christen-apostelen en -missionarissen plegen niet anders te handelen met heidensche ‘afgodsbeelden’! | ||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
Dezelfde gaf ook een vertaling van ‘De Lof der Zotheid’ uit (Amsterdam, 1909). Er is ook een prachtige, zeer kostbare facsimile-uitgave van de Bazelsche uitgave van 1515 (met de teekeningen van Holbein) verschenen (Basel, 1931).
In 1938 zijn tal van herdenkingsartikelen verschenen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||
Wat het Wilhelmus betreft, zie de noot op blz. 215. Van de latere, zeer uitgebreide Wilhelmus-litteratuur noemen we nog:
|
|