Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Eeuw van overgangDe Middeleeuwen waren - we stelden het bij onze indeeling der letterkundige kunstwerken voorop - het tijdvak waarin het leven bestuurd werd door één groot ideëel gevoel: het Katholiek-Christelijk geloof; - al begon deze bezielende kracht onder den invloed van den ‘nieuwen tijd’ reeds in de XVde eeuw sterk af te nemen. In de XVde eeuw toch is een sterke vermindering van het gezag der officieele geestelijkheid merkbaar, die trouwens al lang aan openlijke, felle critiek onderhevig was. We zien dit het duidelijkst, waar we zelf bij het wereldlijke gezag, aan 't Bourgondische hof, een voorliefde voor mystiekenen andere ‘zuiveraars’ waarnemen. De boekdrukkunst wordt dan daarna een sterke motor van de nieuwe ideeën, die ze in groote massa en met groote snelheid over de wereld stuwt. ‘De nieuwe tijd’; ‘de nieuwe ideeën’.... Wat is dat eigenlijk? Het is de langzame ontbinding van den naar boven toegespitsten lichtbundel des geloofs; die voor het Middeleeuwsch gevoel, van den hemel over de aarde uitvallend, het leven omvat hield en beheerschte. Jezus, Maria, de Heiligen daalden somtijds zelf wonderdadig door dat licht op de aarde neer of zonden hun gunsten en genaden; terwijl de duivelen tegenwroetten; die ónder de aarde hun woonst hadden, waar middelen tot verderf der menschheid werden uitgebroed; terwijl ook zij, opwaarts, nu en dan lijfelijk onder de menschen gingen verkeeren. Deze opvatting van het leven op aarde, dat bestemd was als een proeve, en als een voorportaal, was de kern van de Middeleeuwsche wereld. Als devies van dien tijd geldt ‘memento mori’; want het oogenblik van den dood, het treden uit den wankelen ‘tijd’, die de proeftijd was, is het gewichtige voor de ziel; dan valt het oordeel: ‘Naar rechts of naar links, voor alle eeuwigheid’. Kan men zoo het Middeleeuwsch levensgevoel in het algemeen qualificeeren - een qualificatie die met tal van beteekenisvolle symptomen des dagelijkschen levens, der cultuur, toegelicht kan worden - toch als al dergelijke algemeene aanduidingen, moet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
men ook deze met een stevig korreltje zout in zich opnemen. In de eerste plaats: ‘natuere gaet boven leere’; - ook dat bewustzijn, dat óók op tal van waarnemingen berustte, heeft men dan reeds. En dan is er de groote verscheidenheid in opvattingen. Een theoloog van groote beteekenis, als de XIIde eeuwsche Abailard, verkondigde al, dat hemel en hel alleen als staten der ziel bestaan, en dat het dwaasheid is, ze te willen localiseeren; - een gevoelen, waarvan ook al in de vroegere Middeleeuwen getuigd wordt, maar hij treedt er openlijk mee op voor 't front van paus en Concilie (en wordt veroordeeld). Zijn leeringen dateeren van vóór de groote opleving der mystiek in West-Europa, die het innerlijk beleven inderdaad boven de leer stelt.... Het geloof is trouwens altijd in de meest verschillende nuancen beleefd: als ontroering - vrees, vereering, overgave - en als gehoorzaamheid aan de opgelegde goddelijke wet; uit vrees ook, maar mede uit gevoel voor orde en discipline. Het geloof toont zich soms in zelfvergeten verhevenheid; dan weer, in denzelfden tijd en dezelfde maatschappij, als kinderlijk fetichisme. Maar ‘het geloof’ héérscht. We begonnen met op te merken, dat dat geloof, dat eens als een macht van verrukking over de menschheid was gekomen, vertroebelt en verbleekt. De ‘oude’ gevoelens zijn in verval; maar de geestelijke krachten der menschheid blijven even groot; ze moduleeren echter naar andere aanschouwingen. De dienaren der Kerk hebben te dezen de meeste schuld gehad; - als we van ‘schuld’ mogen spreken. Er was véél gegronde critiek op hun leven in te brengen; men kan zeggen, dat dit niets bewijst ten opzichte van het geloof zelf; het is echter in elk geval een onmiskenbaar symptoom, het duidelijkste, dat dat geloof als inspireerende kracht vermindert. Niet het uitbrengen zelf van die critiek is daarvan het sterkste bewijs; maar het feit, dat de terecht gecritiseerden, zij die het goddelijke in de wereld hebben uit te dragen, thans daarbij zoo bedenkelijk zwak blijken geïnspireerd te zijn. Toch de critiek zelve, vooral: dat men die durfde uiten, is ook een - bij- - symptoom van diezelfde vertraging en vertroebeling der inspiratie over héél de samenleving, priesters en leeken. Er is een loswording. Men voelt niet meer, dat men, om den Vader, naar wiens wil men staag vragend had opgezien, de medemenschen - de broeders - moet liefhebben. De liefde, in al haar schakeeringen, verlaat niet het menschenhart, maar het is een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
drift die men niet meer als emanatie begrijpt. Ze richt zich meer direct naar de geschapen wereld; ze is voor het besef der menschheid niet meer het wezen van een bundel van lichtende genade, die uit één punt, God, ontsprongen, over de wereld valt. De betrekkingen tusschen mensch en omgeving worden - we zouden kunnen zeggen: meer horizontaal; meer ‘laag-bij-den-grondsch’. Loswording is er; uit het eens zoo diep gevoelde groepsverband. Het individualisme wint veld; zooals in alle opzichten zal blijken. Een der belangrijkste symptonen te dezen op maatschappelijk gebied zal de loswording der gilden zijn; die gedurende eenige eeuwen op zoo wel geregelde wijze voor de productie van wat in elke bepaalde kleine samenleving noodig was, hadden gezorgd; - waarbij in 't dagelijksch leven een aardsche hierarchische drieëenheid - meesters, leerlingen, gezellen - een waarborg van de deugdelijkheid van het product inhield. Ziehier dan reeds een enkele van de vele symptomen die op een geheel veranderden geest wijzen. Waaruit dergelijke veranderingen in eersten aanleg ontstaan, vanwaar de aanvlagingen daartoe komen, weten we niet; we zien ze op een gegeven oogenblik in ondertoon en onderstroom in de wereld aanwezig; ze nemen in kracht toe; dan zien we ze als den geest van een deel der menschenwereld. Toegenomen individualisme; een breuk, in 't besef der Westersch-Europeesche menschheid, tusschen hemel en aarde; directe liefde voor de mede-geschapenheden rondom. Dus: groeiend belang van wat der aarde is. Voordien was de aarde - in principe - slechts de voorhal tot de zalen der eeuwigheid; of 't in dat voorportaal, waar men maar een onbeduidend kort oogenblik vertoeft, ook wat tochtig is, min of méér onaangenaam, is eigenlijk van geen belang. Maar nu is de beteekenis van dien voorhal toegenomen; het wordt niet meer als een voorhal beschouwd; het is ons leven; en we moeten ervan genieten! Niet meer ‘memento mori’, maar ‘carpe diem’ is de leuze: pluk den dag; - Timmermans' Pallieter zou het ruim vier eeuwen later in nog meer beluste nuance uitdrukken met ‘Melk den dag..’ Gedurende de XVde en XVIde eeuw komt het dan inderdaad zoo ver, dat de vreugde aan de aarde, vooral in Zuid-Europa, de zonder vreezen en aarzelen welbewust genoten hoofdinhoud des levens wordt. Men heeft dat gevoel in de Middeleeuwen ook wel gekend; men heeft alle gevoelens in alle eeuwen gekend, en ze | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hebben zich in alle eeuwen in enkele individuen ten hoogste ontwikkeld. Maar nu is het 't gevoel van de groote massa's én van de toongevende geesten; - want bij alle individualisme behouden toch enkele grooten invloed op de ‘kudde’. Die leiders hebben, zoo niet in naam, het vervaalde gezag der priesters overgenomen; al blijven uiterlijk de verhoudingen nog lang dezelfde als vroeger. Deze loswording, dit individualisme openbaart zich naar gelang van den volksaard op verschillende wijzen. We kunnen zeggen dat het in Zuid-Europa voor alles een aesthetisch, in het Noorden een ethisch karakter heeft. Zoo is dan van den ‘Nieuwen Tijd’ in het Zuiden het groote symptoom de Renaissance; in het Noorden de Kerkhervorming. Het zijn twee algemeen gebruikelijke benamingen, die we dan ook duidelijkheidshalve handhaven, maar volkomen juist zijn ze geen van beide. De Renaissance is alleen wezenlijk een ‘renaissance’ in Italië; de Kerkhervorming is slechts volgens een bepaalde opvatting van het woord ‘Kerk’ en uit een bepaald gezichtspunt gezien, een hervorming. Deze beweging is inderdáád een schisma.
***
De Renaissance - rinascimento - begint in Italië. Het was de geleerde en dichter Francesco Petrarca (1304-1374) dien we als den voornaamsten der voorgangers zien. Hij kende - en had zijn geest gevoed met - de levensbeelden van de hooge, en heidensche, cultuur der Oudheid. Het is waar, dat in Italië steeds de antieke beschaving had voortgeleefd; belangrijk meer dan in andere landen; maar ze was door de geestelijke overmacht van het Christendom steeds als iets van mindere waarde gesignaleerd - behalve dan het ‘profetische’ element in Vergilius -; de Waarheid en het ware Leven toch waren, naar de opvatting van de Kerk, ver van deze aarde; en althans de 't meest bekend gebleven uitingen van den antieken geest verheerlijkten het leven ‘beneden’. Wat de Latijnsche goden aangaat, die beschouwde de Kerk - zooals zij meest met heidensche afgoden deed - niet als gewrochten der verbeelding, maar als duivelen, die den mensch verleidenGa naar voetnoot1); als God vijandige krachten; zoo is ook de strijd tegen hen sterker gemotiveerd. Men kan niet zeggen dat de rinascimento een herleving | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
beduidt van het geloof in die oude goden; ze herleven slechts als stijlfiguren in een wezenlijk álle transcendentaal geloof steeds meer verwerpende cultuur. Hierbij zijn twee opmerkingen noodzakelijk. De eerste is deze, dat deze formuleering in wezen juist is, maar niet aan de uiterlijke werkelijkheid beantwoordt. Want al wordt het geloof minder, de Kerk blijft; natuurlijk ook nog wel door wezenlijk geloof geschraagd; - we zeiden reeds, dat alle gevoelens in alle eeuwen in de menschheid aanwezig zijn. Maar de Kerk heeft, evenals de godsdienst van de Oudheid, in Italië steeds meer de beteekenis gehad van een super-étatistisch instituut - zooals de antieke vereering der locale goden een staats-instituut was -, dan die van een innige gevoels-gemeenschap; ze verlangde meer ordelijke gehoorzaamheid dan wezenlijke geestelijke eenheid. Zoo voelde men zich ook niet geroepen, in naam der oude, herleefde cultuur, de Kerk te bestrijden, zooals de Kerk dat eenmaal de oude goden had gedaan. Men wilde zijn aardsche leven slechts in onbelemmerde schoonheid uitvieren, en als de Kerk zich daartegen niet verzette, niet te veel ethisch roet in 't aesthetisch eten gooide, was men tevreden. Nu, dat deed de Kerk over 't algemeen niet; haar dienaren werden trouwens voor een groot deel mee opgenomen in den aesthetischen stroom, die bovenstroom werd. Een tweede opmerking, die we ter juiste definieering aan het begrip ‘rinascimento’ moeten verbinden, is deze: dat geenszins de hééle Oudheid herleeft. Wat voor ons zulk een bijzonder belangwekkend element, speciaal in de Grieksche oudheid, is: het Noodlotsgevoel, dat tot de meest verrukkelijke schepping der voor-Christelijke eeuwen, de Grieksche tragedie, heeft geleid, - dat element heeft in deze ‘wedergeboorte’, die immers ‘het mysterie’ achteraf dringt, geen plaats. Het is een bewijs te meer, dat we goed doen, den ‘nieuwen geest’, dien van 't individualisme, voorop te stellen; dat - primaire - individualisme vindt dan in Italië een ‘Anklang’ aan een deel der antieke cultuur; die daardoor tot nieuwen opbloei wordt gestuwd. Die rinascimento-beweging verbreidt zich dan - zooals met de oorspronkelijke Italiaansche cultuur ook was geschied - verder over Europa; ditmaal zonder behulp van de wapenen. Men vertaalt den naam in het Fransch; en de artistieke beweging - op 't gebied van architectuur en vooral litteratuur - gaat verder door | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Europa. Ze kleurt zich naar den geest der landen waarover ze zich uitbreidt; in Frankrijk bijvoorbeeld heeft ze, in haar bloeitijd, de XVIIde eeuw, een meer Grieksch dan Latijnsch karakter. Het duurt tot de XVIIIde eeuw, voor ze Scandinavië verovert. We zullen haar ook haar invloed zien uitoefenen in de Nederlanden. Maar daar wordt ze toch niet een diep in 't wezen van het volk doordringend cultuur-element. Wel wordt ze een machtige mode, die wanneer haar invloed het sterkst zal zijn, d.w.z. wanneer ze zich wezenlijk met de autochthone levensvizie zal hebben verbonden, een imposante barok als resultaat heeft; - we zullen dat zien wanneer we de XVIIde eeuwsche kunst in oogenschouw nemen. Maar de voor 't Noorden typische wijze, waarop zich ‘de nieuwe tijd’ openbaart, is de ethisch-religieuse vernieuwing: de Kerkhervorming, die, in 1517 in Duitschland begonnen, onmiddellijk in de Nederlanden sterken invloed heeft; we zien dien duidelijk óók uit de Roomsch-Katholieke reacties; een van de beroemdste uitingen daarvan, de refereinen van Anna Bijns, beginnen al in 1528 te verschijnen. Voor we echter tot de beschrijving van de Nederlandsche letterkundige kunstuitingen overgaan, moeten we den veranderden toestand van deze landen zelf beschouwen. Onder andere den veranderden politieken toestand; die vooral wat het litteraire betreft, de inkomst van Romaansche elementen opnieuw begunstigt. De XVde en XVIde eeuw, de tijd der geestelijke loswording in West-Europa, is die waarin zich integendeel de staten consolideeren. Wat de Nederlanden betreft, was speciaal onder het Bourgondische Huis die consolidatie zeer sterk toegenomen. De Bourgondische hertogen hebben deze landen voornamelijk gebruikt als een bron van inkomsten, waarmee ze hun Europeesche politiek wenschten te financieren; behalve dat ze ook zeer groote sommen aan uiterlijke praal besteedden, die trouwens ook deel van die politiek was. Om gemakkelijker aan dat geld te komen, was een gecentraliseerd beheer gewenscht; ook anderszins beseften zij centralisatie als een middel om gemakkelijker hun macht uit te oefenen. Zoo is er in de laatste jaren van de regeering van Filips den Goeden ook reeds sprake van Generale Staten; zij het, dat die voorloopig practisch nog slechts een stuk regeeringsapparaat van den vorst zijn, waarmee deze zijn verschillende Nederlanden, fei- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
telijk slechts door een personeele unie verbonden, min of meer in de hand heeftGa naar voetnoot1). Als Karel de Stoute ten slotte een geweldig échec heeft geleden en daarbij het leven verloren, terwijl meteen zijn stamland Bourgondië voor zijn erve verloren gaat, is deze laatste, zijn dochter Maria, te meer op de Nederlanden aangewezen. Men maakt daar gebruik van haar hulpeloosheid door haar 't bekende Groot Privilegie af te dwingen, dat een geconsolideerd herstel van de verschillende, door haar voorgangers met voeten getreden plaatselijke en gewestelijke privilegiën beduidt. De Staten-Generaal nemen nu een belangrijke machtspositie in. Maria huwt een Oostenrijksch aartshertog; hun kleinzoon, Karel V, koning van Spanje en Keizer van Duitschland, en natuurlijk ook onder diverse titels heer der verschillende Nederlanden, maakt de betrekkelijke eenheid der Nederlanden volledig door de verovering van Gelderland en al de provincies van het Noordoosten. Deze vorsten voelen zich nog steeds ‘Bourgondiërs’; er is nu sedert anderhalve eeuw der bevolking een Romaansche cultuur (Romaansche instellingen o.a. op het gebied der comptabiliteit, der rechtspraak) opgelegd; deze van bovenaf ingevoerde eenheid is het ten slotte die deze landen steeds nauwer vereenigt, terwijl ze door de Romaansche beschaving, over hun Germaanschen volksaard gelegd, tevens cultureel een apart tusschenrijk zijn geworden tusschen het Duitsche en het Fransche rijk. Zij het, dat door de laatste bijkomelingen, de noordoostelijke provinciën, het Germaansche element sterk bleef. In die landen heeft zich intusschen een wezenlijk eigen miniatuur-, schilder- en bouwkunst ontwikkeld; op alle deze drie gebieden is Fransche invloed voelbaar; het langst in de miniatuurkunst; maar ook wat deze betreft, vormt zich toch in 't Noorden een belangrijke school, terwijl de schilderkunst, hoofdzakelijk Vlaamsch, maar met hoogst belangrijke Noordnederlandsche elementen, in de XVde eeuw een wel-eigen pracht is geworden. En de bouwkunst, speciaal de Brabantsche, ontwikkelt ook een eigen stijl; ze breidt zich ook over de noordelijke Nederlanden uit. We zullen van deze eigenvolksche kracht ook in de letteren uitingen vinden. Deze toont zich dus, wat de plastische kunst betreft, voornamelijk reeds in de XVde eeuw. Ze bevat ook al renaissance-elementen, maar die zijn nog in den ondertoon; wel oefent Italië zijn bekoring | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
uit en worden zelfs énkele schilders, bijvoorbeeld Joost van Wassenhove (meer bekend als Justus van Gent), volledig geïtalianiseerd. De hoofdstad van de Nederlanden was Brussel. Daar zetelde de vorst of zijn gouverneur; daar vergaderden de Staten-Generaal, het symbool van de langzaam groeiende eenwording; al lieten zich ook in dat lichaam vaak stemmen der gewesten hooren, en werden er belangen kenbaar gemaakt, die zich tegen de nauwe unificatie verzetten. Hoe dit alles ware verloopen, indien deze eenwording van al de zeventien provinciën ongestoord een eeuw of langer had kunnen doorgaan - wie zal het zeggen? De tot consolidatie dwingende kracht der landsheeren had men wellicht aanvaard; het was een politiek procédé, dat in het geheele beschaafde Europa de XVIde eeuw kenmerkt. Maar wat de jonge staat-in-wording niet verdragen kon, dat was, dat de zoon van den Gentenaar Karel V, koning Filips van Spanje, geheel-in tegenstelling met zijn vader - naar geboorte, opvoeding en aard - een vreemdeling in deze landen, bij zijn wereldpolitiek, naar Bourgondischen trant, de Nederlanden eenvoudig gebruikte, waar hem dit te pas kwam, zonder op de eigen belangen van die gebieden te letten; terwijl hij bovendien in den grooten godsdienstigen strijd die deze landen beroerde, ingreep op een wijze, die te scherp en grof den vrijheidszin der Nederlanders kwetste, dan dat men zich daartegen niet met alle middelen zou hebben verzet. En dit verzet, dat in de zestiger jaren van de XVIde eeuw zijn krachtige beteekenis krijgt, deze strijd met zijn wisselende kansen, bracht tevens in de groeiende staatseenheid een scheuring te-weeg tusschen Noord en Zuid; benevens een hechtere onderlinge aaneensluiting van het Noorden; een aaneensluiting, die een nader prototype van ons huidig koninkrijk der Nederlanden deed ontstaan. We hebben nu na te gaan, hoe in verband met dit politiek-engodsdienstig leven onze beschaving zich ontwikkelt, en hoe die in onze letterkundige kunst zich openbaart; de beschaving van de Dietsch-sprekende onderdanen der Bourgondisch-Oostenrijksche dynastie.
***
Het belangrijkste element, althans in de eerste helft van de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
XVIde eeuw, vormen in onze litteratuur en ons tooneel de rederijkerskamers. Deze instellingen zijn - alweer - onder Noordfranschen invloed dan reeds meer dan een eeuw in de Nederlanden werkzaam. Aanvankelijk hebben ze volkomen het karakter van vereenigingen in dienst zoo niet der Kerk, dan toch der parochiale geestelijken; die tot stichting der gemeente godsdienstige spelen laten vertoonen. Ze geven de voortzetting en uitbreiding van het oude drama dat tot opluistering van den Kerkdienst werd vertoond, allengs in de landstaal gespeeld, buiten de kerk, met meer fantaizie, met meer wereldsche elementen uitgebreid. Die stukken worden gespeeld door ‘confrerieën’, broederschappen; die ook haar hulp verleenen bij de inrichting der ommegangen. Sedert het laatst van de XVde eeuw reeds treden sommige van die vereenigingen ook zelfstandig op met spel van luchtiger allooi; o.a. de vastenavondspelen. Beroeps-‘sprekers’ zijn ze niet; ze worden niet betaald; alleen worden er door de kerkelijke of wereldlijke overheid, behalve eenige kosten inhaerent aan de vertooningen, wel wat bier en wijn ter verkwikking beschikbaar gesteld van wie zich zoo voor het goede werk hadden uitgesloofd. Dat bier-en-wijnelement zou niet uit het later-eeuwsche rederijkerstooneel verdwijnen, en er soms zelfs een bedenkelijke beteekenis krijgen. Zoo was het in Frankrijk gegaan; waar in het Noorden de ‘puys’ of ‘chambres de rhétorique’ ontstonden, die op den Dietschen stam werden geënt. In de zuidelijke Nederlanden vinden we ze het vroegst en het talrijkst; de camer ‘De Violieren’ al in 1400 te Antwerpen; ‘Het Boeck’ te Brussel dateert van 1401; ‘De Alpha ende Omega’ te Yperen is waarschijnlijk nog ouder. Maar iedere stad, weldra ook ieder dorp van eenige beteekenis, heeft zijn kamer. In Noord-Nederland hebben we in 1430 ‘Het Bloemken Jesse’ te Middelburg; het schijnt, dat dit de oudste rederijkerskamer in de noordelijke gewesten is geweest. De geestelijken blijven de geheele XVde eeuw door de leiders; begrijpelijk, ook omdat ze in dien tijd nog wel den meest geletterden stand vormden. En de wereldlijke overheden beschermen deze stichtingen, waar de leiding een goede discipline der verstanden waarborgt. Zoo doen ze behalve in dienst der Kerk ook half-officieele overheidsdiensten; moeten bij alle plechtige gelegenheden - bijvoorbeeld bij de intochten der Bourgondische hertogen te Brugge - mee voor artistiek vermaak zorgen, o.a. voor stomme vertooningen op too- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
neelen, langs den weg van den vorstelijken stoet. En de overheid geeft meer teekenen, dat ze de werkzaamheid der ‘rhetorisijnen’ waardeert; ze verleent soms een goeden rederijker een jaargeld om hem aan de stad te hechten; stelt hem soms ook - als de hertogen hun ‘peintres et varlets de chambre’ - vrij van belasting. En geeft belooningen voor gelegenheidsliederen. De kamers voeren, in navolging van de ridderschap, een blazoen met een zinspreuk. De blazoenen vertoonen niet, als die van den adel gewoonlijk deden, min of meer edele roofdieren, welke dan van leuzen vol edelen zin, en vooral vol besef van eigenwaarde, waren begeleid. Bij de - immers burgerlijke - kamers vertoont het blazoen veelal een bloem, liefst een met symbolische beteekenis; een bloem die liefde of ootmoed betuigt; of het is een geloofssymbool of een heilige. En de deviezen gewagen veel van liefde, ‘jonst’, nederigheid. In wezen zijn de kamers gilden; aan het hoofd ervan staat een deken, hier gewoonlijk met artistieke versierlijking prince, soms keizer geheeten. Dan is er de factor; die is, als in moderne vereenigingen de secretaris, de spil, waarom alles draait. Hij ís ook inderdaad de secretaris; de schrijver - zelfs veelal de schrijver van de op te voeren stukken. Meestal - oorspronkelijk altijd - is het de geestelijke. Dan heeft de kamer nog een vaandrager, een nar en een bode. In de kamer wordt dan de ‘rhetorica’ beoefend; dat wil zeggen: de letterkunde. Waarbij hier ook wel zeer, en in de eerste plaats, het tooneel gerekend wordt. Maar men maakt en declameert er ook refereynen; dat zijn gedichten met een ‘stockregel’ of ‘stockregels’. Die stockregel(s), dat is wat wij tegenwoordig een refrein noemen. De kamerbroeders gaan, althans nog in de XVde eeuw in Vlaanderen, veelal samen ter kerke; in hun ‘paruere’ een soort statiekleed: een tabberd, waarop het blazoen van de kamer geborduurd was, en een kaproen; - van Zondagsche ‘cortegies’ hebben de Vlamingen altijd veel gehouden. Bij huwelijk van een der broeders of, als die priester was, bij zijn eerste mis, zijn ze allen tegenwoordig, en heeft daarna een feestmaal plaats, waarbij een tafelspel wordt vertoond. Bij begrafenissen komt men in paruere den overledene de laatste eer bewijzen; het vaandel voorop; en de kamer laat een doodenmis lezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Men hield ook wedstrijden. In de eerste plaats in eigen kring. Veelvuldig waren in de XVde en de XVIde eeuw de wedstrijden, door een rederijkerskamer uitgeschreven tusschen de kamers van dezelfde stad of die van den omtrek; soms ook van 't heele gewest. Reeds in 1413 houden de zes rederijkersgezelschappen te Oudenaerde zoo'n concours; de gezellen ‘die tscoenst spel maecten ter eere van den heleghen Sacramente’ werden met goud bekroond. Een dergelijke wedstrijd te Veurne in 1419 heeft tot onderwerp ‘ene figuure uten ouden testamente, in goeden ende wel upghestelden dichte, bewijzende 't Weerde Helich Cruus’. Dat wil dus zeggen, dat men een praefiguratie van het heilig kruis in het Oude Testament moet aanwijzen en die tot onderwerp van een spel maken. Maar het belangrijkste zijn de wedstrijden, uitgeschreven voor het geheele Dietsche taalgebied. Men noemde die, naar de uitgeloofde kostbare prijzen - ‘juweelen’ - landjuweelen. Dit was trouwens de naam voor allerlei wedstrijden, waaraan alle Nederlanders konden deelnemen; bijvoorbeeld ook van schietwedstrijden. Van een landjuweel van rederijkers kunnen we ons een beeld vormen door den text dien we nog over hebben van een uitnoodiging, in 1483 door de kamer ‘De transfiguratie’ te Hulst gericht tot alle ‘princhen, facteuren, dekenen end besorghers ende aen allen andren ghesellen van der edelen conste der Rhetorijcken.... in allen beslotenen ofte gheprivilegieerde steden, kasteelen, dorpen, nyement uutghesteken’. De kamers moeten zich eerst ‘presenteeren binnen pleyne sonneschijn’; de revue passeeren voor de tribune, door de ontvangende kamer opgericht. Den volgenden dag loot men om de volgorde te bepalen, waarin de verschillende kamers zullen optreden. Leden van alle kamers, ook van de kamer die als gastvrouw optreedt, vormen samen een jury. De prijzen zijn meestal zilveren drinkschalen - als nu nog: de ‘cups’ -; meestal voegde men daaraan een ‘roosen hoet’ (rozenkrans) toe. Weldra nemen ook - reeds bij het landjuweel te Antwerpen in 1496 - de noordelijke kamers aan deze wedstrijden deel. De deelneming van verafgelegen plaatsen - die een extra glorie aan 't landjuweel bijzette - wordt bevorderd door een prijs te stellen op ‘'t verste incomen’.
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Uit het voorafgaande volgt reeds, dat de ‘Rederijkers’ niet een speciaal XVIde eeuwsch verschijnsel zijn, maar van veel vroeger dateeren. Enkele van de stukken, die we bij het overzicht van het Middeleeuwsche drama bespraken, behooren dan ook reeds tot de rederijkersstukken: de Bliscappen van Maria bijvoorbeeld, waarvan de Eerste Bliscap waarschijnlijk in 1448 voor 't eerst gespeeld is; - volgens verordening van de Brusselsche schepenbankGa naar voetnoot1), als onderdeel van vieringen van Onze Lieve Vrouwe van den Zavel; gelijk ook van al de andere Bliscappen geldt. Maar in zooverre is ‘de eeuw der Rederijkers’ geen onjuiste qualificatie van de XVIde eeuw, dat in die eeuw de rederijkerij haar breedsten bloei beleeft; een zoo breeden bloei als we op letterkundig gebied in de Nederlanden misschien nooit meer hebben beleefd. Want nooit is de beoefening der letteren in steden, stadjes en dorpen zoo algemeen geweest. Een breede bloei; we gebruiken hier met opzet niet de stereotiepe uitdrukking ‘een hooge bloei’. Want hoog heeft in 't algemeen deze kunstuiting in dit tijdvak niet gereikt; al zijn er enkele ranken, die - daardoor te opmerkelijker - boven het laag struweel uitschieten. Kunst kan massakunst zijn; het tooneel is dat bijvoorbeeld altijd; maar dan alleen in den zin van kunst voor, niet van kunst door de massa. De rederijkerskamers zijn vooral: gezellige bijeenkomsten; waar de burgerij, mondig geworden, den mond ook roert over godsdienstige onderwerpen, en staatkundige en maatschappelijke onderwerpen; op ‘kunstige’ wijze. Dat te doen versterkt haar besef van waardigheid. ‘Kunstig’ is echter nog niet synoniem met artistiek; wel met kunstvaardig. Tot kunstvaardigheid nu zijn velen in staat van die groote massa, wie in meerderheid het besef van kunst als een gestolde en gebeelde ontroering vreemd is. Zoo verklaart zich de voorliefde van de XVIde eeuwsche rederijkers voor spelen met woorden; meer nog met letters dan met klanken; allerlei ‘constighe’ versvormen komen in gebruik; die liefst hun eigen,geleerd-klinkende benamingen krijgen; met ‘weten’ voelt de burgerij zich meer vertrouwd dan met wezenlijke kunst. En dan dringt de Renaissance tot deze landen door; een beweging van welker innerlijke beteekenis, ja, wèl enkele schilders, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en ook wel zeer enkele woordkunstenaars iets begrijpen, maar waarvan de groote massa alleen uiterlijk siersel van goden- en vooral godinnenamen afplukt en op en in haar werk plakt; dat daardoor nog ‘kunstiger’ wordt; met een schijn van geestelijk aristocratisme. En als men zich dan eenige uren met deze den geest ‘adelende’ liefhebberij had bezig gehouden, smaakte 'n potteken ‘van den besten’, wijn of bier, te beter; terwijl de pronk der paruere, waarmee men zich bij tijden doste, de ‘fraaiheid’ der kunstbroeders nog duidelijker, zij het naar wezen op dezelfde wijze, uitdroeg, als hun spelen en refereinen het deden. Natuurlijk - we merkten het reeds op - er is hier en daar wat koren tusschen het kaf; - maar men is het er wel algemeen over eens, dat de moeite van het dorschen niet loonend mag heeten; zelfs Dr. J.A.N. Knuttel, die in een Gidsartikel 1910 ‘Rederijkers Eerherstel’ bepleitte, bereidt hun daarbij toch nog maar een uiterst matige eere. Wij zullen ons dan ook hier niet met het dorschen, d.w.z. met het volledig behandelen van deze gewassen ophouden; en ons bepalen tot de aanwijzing van wat karakteristiek is en van wat uit artistiek oogpunt de aandacht verdient. Dat wil dan zeggen: we zullen enkele stukken bespreken, en een aantal refereinen; en vervolgens een woord wijden aan de theorie; die - kan men het van een Nederlandsche kunstbeweging, en dan nog wel éene die zich voornamelijk onder de burgerij voltrekt, anders verwachten? - met zeer breedvoerig vertoog de ietwat magere praktijk begeleidt. Over het laat XVde of vroeg XVIde eeuwsche ‘Mariken van Nieumeghen’ spraken we reeds; we wezen daarbij op het veelszins rederijkerachtig karakter van dit stuk, met zijn talrijke tusschenrijmen; ook het ingelaschte gedicht dat Mariken in de herberg ‘De Boom’ te Antwerpen voordraagt, met den stokregel ‘Door donconstighe gaet die conste verloren’, en dat de aanwezigen ‘wild’ maakt - van verrukking! - is een typisch rederijkersvers ter verheerlijking van de rederijkerij; ons komt het voor als een inderdaad typische verzameling van onnatuurlijke wendingen, die ons niet verrukt, maar verveelt door zijn pretentieuze onbenulligheid. En dat in een werk, dat in zijn geheel wèl mooi is! Uit denzelfden tijd als ‘Mariken’ stamt ‘De Spieghel der Salicheit van Elckerlyc’; het staat op den naam van Pieter Dorlandt van Diest; hij is òf de schrijver, naar wien, of de vertaler, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
door wien een Engelsch stuk - ‘Everyman’ - is bewerkt; de prioriteit van de Engelsche of de Nederlandsche versie staat, ten spijt van zeer veel aan deze quaestie bestede scherpzinnigheid, niet vast. Het is tenslotte ook nog mogelijk, dat beide stukken teruggaan op een Fransch of Latijnsch origineel. Maar er is ook een Middelnederlandsch exempel, dat weer, gezien vele punten van overeenkomst, de prioriteit van het Middelnederlandsche stuk een kans geeftGa naar voetnoot1).... In elk geval, en dat heeft toch de meeste beteekenis: het is een bijzonder mooi, een ook nú nog allen die voor diepe accenten gevoelig zijn, verrukkend werk. We mogen Roomsch, Onroomsch, of zelfs anti-Roomsch wezen, deze geheel uit het Katholieke geloofsleven ontbloeide, teedere en diepe aromen van vroomheid verspreidende gedramatiseerde lyriek over-leven-en-dood is prachtig. ‘Memento mori’ noemden we als het devies van het Middeleeuwsche leven; - hier wordt dat devies ten volle begrepen. We zien hier het lot dat Elckerlyc - ieder mensch - wacht, zich voltrekken: plotseling staat de Dood vóór hem; terwijl hij nog met tallooze banden zich innig verbonden voelt met de aarde; zoo hij dan heen moet gaan - en hij voelt met ijzige ontzetting, dat daaraan niets te veranderen is - dan moge hem toch gegeven zijn, dat al wat hem stut en verbondenheid schonk, wat hem 't dierbaarst was, hem vergezelle. Want in zijn vreeselijke nietigheid voor God te komen, alléén, dat denkbeeld kan hij niet verdragen. Gheselscap moge hem vergezellen; maar zoodra die hoort, dat het de reize zonder wederkeer geldt, door den Dood zijn makker aangezegd, trekt hij zich angstig terug; hij was alleen trouw, waar 't fleurige uitstapjes gold! Maghe en Neve, tot wien de wanhopige dan zijn vraag richt, willen er evenmin van hooren; ook zij nemen met luguber-grappige haast afscheid. ‘Tgoet’ dan! Waar- aan Elckerlyc ‘grote minne geleyt’ heeft.... Als de anderen is ook Tgoet vriendelijk genoeg, zoolang het niet weet, waarvoor Elckerlyc beroep op hem doet: Hebdi ter werelt eenich letten,
Dat sal ic u beteren.
Het is een in de gewone aardsche sfeer al wel heel vriendelijke tegemoetkoming; maar welk een bittere beteekenis krijgt hier in- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
eens dat zoo ruim gezegde ‘ter werelt’; waar ‘de wereld’ het voor Elckerlyc thans verloren gaande, onbeduidend wordende gebied beduidt. En Tgoet - het werd bij opvoeringen in onzen tijd wel prachtig gebeeld, als een in groen-en-oud-gouden gewaad uit een zware geldkist opkomende, zelfvoldane, breede figuur - Tgoet hoort dan ook, waar het om gaat; en, neen, hij kan ook niet meegaan, hoor, en ging hij mee, hij, die allerdierbaarste, dat zou Elckerlyc enkel maar schade zijn in die hooge regionen, want, zegt Tgoet, Ic heb zeer u pampier verweert,
want al u sinnen hebdi verteert
aen mi: dat mach u leet zijn,
want u rekeninghe sal onghereet zijn
voor god almachtich mits minen scouwenGa naar voetnoot1)
Elckerlyc, de vertwijfelende, dringt aan. Wees mij trouw; ....ik heb U oock ghemint,
Mijn leefdaghe tot opten tijt van nu.
Als een bliksemstraal flitst het antwoord: Dat is een eeuwige verdoemenis voor U;
Mijn minneGa naar voetnoot2) is contrarye des hemels staten
Dan komt de eerste bezinning over Elckerlyc: hij zal een beroep doen op zijn Duecht.... Maar die is ‘so teer van leden’; ze kan niet van haar plaats komen.... Ze ligt te bed. ‘Zijne doghet es so cranc’Ga naar voetnoot3) - het is een gewoon Middeleeuwsche gezegde, dat door den fijnen geest van den grooten dichter van ‘Elckerlyc’ hier in den diepsten zin begrepen, en zóó gebeeld wordt; zooals hij ook die gewone uitdrukking ‘ter werelt’ ineens in haar vollen - en relatieven - zin heeft begrepen, en doen begrijpen. Elckerlyc is nu echter, waar hij zich tot een geestelijk element heeft gewend, in de goede richting gekomen; de Deugd, het goede in hem, heeft hij te rade geroepen; en die wijst hem den weg. Naar Kennisse; de kenster van alle wezenlijke waarden. Kennisse leidt hem naar Biechte, die ‘int huys der zalicheden’ (de Kerk) woont.... Het is op het hedendaagsch tooneel zeer zinvol - d.i. in den geest | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van dit stuk, en trouwens van het heele genre der ‘spelen van sinne’ - tot uitdrukking gebracht, door Elckerlyc te laten ‘overgaan’ van den wereldschen linker-, naar den geestelijken rechterkant van het tooneel; - Duechts ziekbed kan in 't midden zijn gelegen. Biechte geeft dan Elckerlyc het ‘iuweelken rene’, dat penitencie heet - in dit ‘spel van sinne’ is 't de geeselroede ter zelfkastijding; maar de geestelijke beteekenis ervan is versterving. Elckerlyc spaart zijn huid niet voor de harde knoopen; en naarmate hij het lichaam slaat, stijgt zijn geest met biddende aanroeping naar den Hemel. Bij die versterving van 't vleesch wordt de geestelijke kracht, de Duecht, kloeker. Wijsheyt, Cracht en Scoonheit worden dan, op Duechts raad, mee te hulp geroepen; en Kennisse brengt hem Vijf Sinnen als noodhelper. Opmerkelijk in den mond van deze laatste personnage is de lof van den priester, den in die dagen zoo veel aangevallene en gesmade; - het is waar dat, na het extatisch getuigenis te dezen, een verwerping volgt van de simonisten en onkuischen onder hen, door Kennisse uitgesproken; maar gevolgd weer door een optimistisch woord van Vijf Sinnen: Ic hope of God wil, datGa naar voetnoot1) dat niemant en doet.
Daerom laet ons die priester eeren
ende volghen altijd haer leeren
Elckerlyc heeft dan ‘voldaen’; d.w.z. zich van schuld gereinigd; - hij nadert het graf. Nu schrikt Scoonheyt terug; ook zijn Cracht verlaat hem; tenslotte ook Vroeschap: de menschelijke wijsheid blijft tot het aardsche beperkt. En de Vijf Sinnen. Kennisse alleen zal tot 't levenseinde bij hem blijven; slechts zijn Duecht gaat mee, als zijn ware wezen, tot voor Gods rechterstoel. En dan, aan den rand van het graf, hebben we een waarlijk ontstegen lyrischen beurtzang:
Elckerlyc
Mi dunct, wacharmen! wij moeten voort
rekeninghe doen ende ghelden mijn scult,
want mijn tijt is scier vervult.
Neemter exempel aen, alle diet hoort ende siet,
ende merct, hoet nu al van mi vliet;
sonderGa naar voetnoot2) mijn duecht wil met mi varen!
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Duecht
Alle aertsche dinghen zijn al niet.
Elckerlyc
Doch merct, hoet nu al van mi vliet!
Duecht
Scoonheyt, cracht dat hem lietGa naar voetnoot1)
Tgheselscap, die vrienden ende magen waren.
Elckerlyc
Nu merct, hoet nu al van mi vliet;
Sonder mijn duecht die wil met mi varen!
Ghenade, coninc der enghelenscharen!
Genade, Moeder Gods, staet mi bi!
Duecht
Ic sal di puer voer gode verclaren.
Elckerlyc
Ghenade coninc der enghelenscharen.
Duecht
Cort ons die pine, sonder verswaren!
Maect ons deynde los ende vri!
Elckerlyc
Ghenade, coninck der enghelenscharen!
Ghenade, Moeder Gods, staet mi bi!
In uwen handen, Vader, hoe datGa naar voetnoot2) si,
beveel ic nu minen gheest in vreden;
ick vare metter duecht.
Dan daalt Elckerlyc in het graf; Kennisse zegt: Hij heeft leden,
Dat wij allen moeten gelden.
En dan hoort hij engelenzang; de hemel is geopend en een engel ontvangt de ziel: Coemt uitvercoren bruyt,
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het is niet alleen in dit laatste, aangehaalde gedeelte, dat ons de ontroerde klanken eener diepe vroomheid treffen; het heele stuk is van dien geest doorademd. Er is in deze ‘moraliteit’ een wezenlijke spanning; de allegorische personnages hebben hier niet slechts verstandelijke, zorgvuldig ‘uitgekiende’ beteekenis; ze doen gevoelen wat een allegorische personnage op z'n best kan zijn: niet iets levenloos, maar integendeel: een concentratie, een uitgeheven synthese van leven, een der elementen die zich in ons leven doen gevoelen; in wezen verwant met dramatische figuren als Harpagon, Alceste; - ook den dottore, Pierrot, Colombina. Elckerlyc won den prijs op het landjuweel te Antwerpen in 1500; het stuk heeft in de eerste jaren der XVIe eeuw groote vermaardheid; genoot zelfs de eer - in 1536 - van een Latijnsche bewerking door den humanist Christianus Ischyrius (de Stercke?), die het naar klassieken trant in vijf bedrijven verdeelde, er een duvelrye invoegde, het aantal personen vermeerderde, ook, ter eere van de renaissance-idee, er heidensche elementen in bracht. ‘Homulus’ heet dat merkwaardige werk, bij een Keulschen uitgever verschenen, dat een der elementen vormde, waaruit, in verband met andere, een Duitsche Homulus werd samengesteld; die dan weer in het Nederlandsch werd vertaald; we hebben er o.a. een Nijmeegsche uitgave van 1556 van. De ontwikkelingsgeschiedenis van die spelen geeft een eigenaardigen kijk op de stroomingen van dien tijd; we zien in één van de stukken die elementen waren van het mixtum compositum dat de Duitsche ‘Homulus’ is - nl. in den Hecastus, door den Nederlandschen humanist Macropedius in 1538 geschreven - een sterken tendenz in de richting der Hervorming; - maar in dien Duitschen ‘Homulus’ zelf is die eruit gewerkt; al is de lofzang op de priesters, dien we in onzen Elckerlyc vinden, er wel aanmerkelijk meer gereserveerd. Hier heeft men dan in een enkel litterair-dramatisch geval een spiegeling van wat zoo heftig in onze XVIe eeuw leeft, waarvan niet meer het Katholiek geloof, maar nog wel het geloof en de geloofsstrijd, tot de meest kenmerkende trekken behooren. Er zijn nog een paar spelen in de groote massa, die eenige aandacht verdienen. Daar is het spel van Jan van Beverley, dat, als Mariken van Nieumeghen, als volksboek - van 1543 - tot ons is gekomen, meer verhaal en minder zuiver dramatisch dan Mariken; toch voelt men nog zeer duidelijk dat ook dit volksboek de om- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
werking is van een drama. Deze legende is van Oosterschen oorsprong; we vinden ze reeds in een Perzische redactie van de XIIIde eeuw als parabel meegedeeld; er zijn ook Middeleeuwsche Fransche lezingen van (‘De l'hermite que le diable trompa’). Overigens zijn de wegen waarlangs het verhaal, dat in onze Nederlandsche XVIde eeuwsche versie in Engeland is gelocaliseerd, tot ons is gekomen, niet wel te onderkennen. Jan van Beverley gaat een kluizenaarsleven leiden; maar de duivel blijkt hem te machtig, verleidt hem tot dronkenschap en brengt hem ertoe in dien toestand zijn zuster te verkrachten, daarna haar te dooden en 't lijk te verbergen. Een wel zeer volkomen triomf van zijne helsche majesteit overeen ascetische ziel! Natuurlijk is Beverley dan vol berouw; doet zeven jaren boete; maar om de vergeving van zoo groote zonde aan te kondigen is - als bij Mariken - een bovennatuurlijke tusschenkomst noodig. Hier wordt die vergiffenis beloofd door een pasgeboren neefje van den zondaar, dat, terwijl het gedoopt wordt, uit Gods naam spreekt; waarop Beverley ook de goddelijke genade voor zijn zuster inroept, die dan even in 't leven wordt teruggebracht, opdat ze haar zonden kan biechten, en dan in staat van genade sterft. Men ziet, hoe hier overvloed van wonder de waarachtige vroomheid heeft vervangen; het is, of men Gods macht op zoo sensationeel mogelijke wijze demonstreeren wil. Dergelijk kinderachtig wonderbetoon vindt men bijvoorbeeld ook in het spel van St. Trudo; waarbij waarschijnlijk veel ‘show’ werd gegeven. En dan noemen we - van de andere zijde, de kritische, die tot de Hervorming zal komen - het allegorische spel ‘Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike: hoe sy Vrou Lortse verheffen’; een kort spelletje, maar aardig van vinding en onderhoudend. Vrou Nyeuvont heeft iets bedacht, een denkbeeld waarover zij haar raadslieden Loosheit en Practike raadpleegt. Het drietal besluit, een nieuwe Santinne te doen vereeren: Vrou Lortse (= bedrog); wier beeld in een kastje zal worden geplaatst, dat een ‘cassenaer’ het heele land door zal dragen; de aflaat, aan 't eerbetoon voor dit beeld verbonden, zal een aardigen duit opbrengen. We hebben hier een satire op het leuren met aflaatbrieven, dat in dien tijd zulk een ergerlijken omvang had gekregen; een volkomen zinledige simonie van de platste soort. Als ‘cassenaer’ - gewoonlijk heeten deze lieden ‘questierders’ - wordt aangesteld Hardt van Waerseggen; die een knecht Cleyn Vreese in zijn dienst | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heeft. Ze richten een confrerie van Sinte Lortse op; waarvoor als eerste lid zich Schoontooch aanmeldt, een nar; die als elke zot zijn marot heeft, het popje, dat dan voorgesteld wordt, hem allerlei ondeugende en satirische, soms quasi-onnoozele, opmerkingen in te fluisteren, die hij met ontsteltenis herhaalt en bestraft; - maar ze zijn op die manier toch gezegd. Hier hebben we het eerste geval, dat zulk een zot-met-zijn-marot ten tooneele verschijnt. Allerlei andere figuren komen dan tot Vrou Lortse, en leggen de biecht af; de marot geeft bij al de verkeerdheden die zoo aan den dag komen, den noodigen commentaar! Die critiek bevat niets wat ook niet al vroeger gezegd is, maar de wel zeer gedurfde spot met biecht en aflaat maakt dit spel tot een beduidenisvol teeken des tijds. Een vijftig jaar jongere, ietwat gedramatiseerde satire is ‘Van de Hel van 't Brouwersgilde’; niet minder scherp, maar door zijn bijna geheel monologisch karakter belangrijk minder onderhoudend. Als we nog een en ander naar voren zullen brengen, eerst van het tooneel werk der rederijkers - het beduidt geenszins dat dit chronologisch aan de refereinen-poezie voorafging - dan moet wel een woord worden gewijd aan het werk van den Bruggeling Cornelis Everaert (1480-1556). Vijf en dertig spelen hebben we over, die op zijn naam staan; ze zijn deels van ernstigen, dat wil in dezen tijd zeggen: van godsdienstigen, deels van komischen aard. Het ernstige deel van zijn werk is grootendeels meer uit een cultuur-historisch dan uit een schoonheids-oogpunt van belang. Toch, het gedramatizeerde Maria-exempel, het ‘Spel van Maria hoedeken’, is nog wel zeer genietbaar. Het motief is hetzelfde als van zoo vele Maria-legenden: wie Maria eert, wordt, tot zonde vervallen, door haar van de gevolgen zijner afdwaling verlost. Het ‘frommlend’ en redeneerend rhetorytelijk element is hier binnen de perken gehouden. Nu en dan, speciaal aan het slot, wordt in de rijmen aan de knutselige liefhebberijen der rederijkers geofferd, maar over 't geheel geschiedt dat niet in hinderlijke mate. Volgens Worp nadert dit spel van de zonde en bekeering van den Clerc Goet Gheselscip het mirakelspel; men kan wellicht juister zeggen, dat het een XVIde eeuwsch mirakelspel is. De inhoud is deze: de clerc Goet Gheselscip is van-jongs-af gewoon, eiken morgen vroeg Maria een rozenkransje te vlechten, en dat haar beeld op het hoofd te drukken. Dan, een tijd lang in slecht gezelschap geraakt, verdobbelt hij zijn geld, wordt dan door ‘Inwendighe Wroughynghe’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tot den prior ‘Duechdelic Onderwijsen’ gebracht; die hem een edeler, geestelijker wijze van krans-vlechten leert, namelijk door gebeden; waarbij - mede tot zijn behoud - het wonder geschiedt, dat deze krans uiterlijk als een vlechtsel van echte rozen verschijnt; een wonder dat, gepaard aan een verschijning der Maagd zelve, de gezellen zijner afdwaling bekeert. En dan is nog te roemen ‘Tspel van den Crych’; - de titel al getuigt van de den rederijkers dierbare woordspeligheid. Het is allen soorten menschen, wordt hier allegorisch betoogd, vooral maar te doen om den ‘krijg’, d.w.z. om wat te pakken te krijgen! Voor dezen ‘krijg’ nemen allen volgaarne dienst bij den kapitein ‘De Beroerlicke Weerelt’; niet alleen ‘menich Leeck’, maar ook ‘Dyveersche Gheleerde’ - (en ‘gheleerde’, dat zijn nog bijna uitsluitend geestelijken!). De staf van het leger wordt gevormd door ‘Gheveynst Bedroch’ en ‘Lueghenachteghe Fraude’. ‘Trouwe’ en ‘Liefde’ komen zich beklagen, dat elk hen verlaten heeft; maar vergeefs. Doch dan komt ‘Hende des Tyts, de Doot ghezeyt’; en kondigt hun - als elckerlyc mensche! - den overgang, waarbij al de ‘krijgs’-buit moet worden achtergelaten. Dan wordt er een ‘vertooning’ gegeven: ‘Hier scuuft de Doot de gordijnen ende thoocht Godt andt cruce’. ‘Liefde’ staat als Maria, ‘Trouwe’ als Sint Jan onder 't kruis.... Dan: vermaning en berouw; een slot dat ook aan Elckerlyc doet denkenGa naar voetnoot1). Het is waar, dat dit spel weinig verwikkeling heeft en grootendeels uit satirischen dialoog bestaat, maar de - slechts 688 - verzen zijn door de diverse opkomsten van half reëele, half symbolische personnages voldoende-onderhoudend geïllustreerd. Maar hiermee is dan ook wel de grens bereikt, wat de speelbaarheid van Everaerts ernstige stukken betreft. In de overige overheerscht maar al te zeer het algebraïsch karakter; men verneemt voortdurend namen van abstracties, waarvoor men dan telkens in gedachten wezenlijke waarden moet substitueeren; een meer verstandelijke dan emotionneele werkzaamheid; zooals de rederijkerij van de XVIde eeuw in 't algemeen is en vergt. Deze duiding van waarden verbindt zich soms met de algemeene Middeleeuwsche- en latere opvatting, dat het Oude Testament het nieuwe praefigureert; wat Everaert betreft, zien we die opvatting | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het duidelijkst in ‘Tspel van Maria gheleken bij den throon van Salomon’, in 1529 door de rederijkers van Veurne vertoond. De troon van Salomo, waarop de koning zit - die troon blijft het heele stuk door het tooneel beheerschen - is het symbool van Maria, in wier schoot de Hemelkoning gerust heeft; het ivoor van den troon wordt geëxpliceerd als haar reinheid, het goud als de gloed der liefde. De rondheid van den troon is symbool van Maria's eindeloos geloof; de twee handen die den troon voor wankelen behoeden, zijn haar zondeloosheid en de onbevlektheid harer ontvangenis. En zoo wordt ieder détail schriftuurlijk uitgepiekerd. En meer; erger kunnen we misschien wel zeggen. Wanneer er gesproken wordt van een deugd, bijvoorbeeld van Maria's deemoedigheid, wordt die in beelde vertoond, doordat men een oudtestamentisch tafereel van deemoed - i.c. Abigaïl knielende voor David - laat zien. En dan hebben nog verschillende personnages op rollen geschreven aanhalingen uit den Bijbel en uit de Kerkvaders in de hand. Het tooneel wordt op zoo'n manier inderdaad een volkomen intellectualistisch, schriftuurlijk vertoog, zeer geschikt voor de burgerij, die meer voor de oefening van het, al of niet ‘gezonde’, verstand voelde - en voor raadseltjesGa naar voetnoot1) - dan voor ontroeringen. Cultuurhistorisch belangwekkend zijn dergelijke stukken intusschen zeer; de ‘ergste’ 't meest. Maar wanneer men de geschiedenis van een der schoone kunsten behandelt, voelt men zich bij zulk werk wel zeer op, soms over, de grens. Cornelis Everaert heeft ook in het komische genre een en ander geleverd, dat de moeite waard is; nogal aardig; al zijn de eind- XIVde eeuwsche sotternieën - evanals de XVde eeuwsche cluyten ‘Van nu noch’ en ‘Van Playerwater’ - van fleuriger boertigheid; meer ‘franchement comique’. Men vergelijke enkel de schema's en men voelt het verschil al wel zeer; en dan is er nog het onderscheid van taal; dat met de verkalming en verburgerlijking van auteurs- en-publiek en inhoud trouwens ten nauwste verband houdt. ‘Nu noch’: een triestig pantoffelheld houdt zich op raad van een buurman krankzinnig, en zegt enkel maar ‘Nu noch’. De vrouw heeft berouw: haar slechte behandeling heeft stellig den man krankzinnig gemaakt. De pastoor komt met den wijwaterkwast en spreekt bezweringsformules; alles vergeefsch. Dan zal de vrouw, alweer op raad van den buurman, den man maar eens alle | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijke lekkers toestoppen. Zij smeekt ook om vergiffenis; - alles loopt prachtig, er is genezing te constateeren; maar de man verraadt het spelletje, dat ze de vrouw hebben voorgespeeld, door al te luid over de ‘goede boerde’ te juichen. En 't slot is natuurlijk weer een vechtpartij. Dat is het vroolijke spel in den echt-Middeleeuwschen trant; en dat kan men ook van ‘Playerwater’ zeggen. Pootige actie, grappig en volksch. Vergelijk daarmee - om eerlijk te zijn, de besteesbatementen (zoo noemt men de kluchten in de XVIde eeuw) van Everaert; dat zijn dan wel het ‘Esbatement van de Vigelie’ (1526), het ‘Esbatement van Stout ende Onbescaemt’ (1527), dat ‘Van den Visscher’ en dat ‘Van den Coopman, die vijf pondt grooten vercuste’. We zullen hier bij den inhoud van alle niet stilstaan; het zijn aardige bedenkselsGa naar voetnoot1); zeker niet onfleurig uitgewerkt ook, maar men voelt voortdurend in den kalmer voortgang van den dialoog, dat hier een compositie, een weldoordachte ‘intrigue’ wordt uitgewerkt. Dit is geen blaam; het is alleen een karakteristiek. Nemen we van de vier genoemde het ‘Esbatement van den Visscher’, dat m.i. wel het aardigste is. Een visscher wordt met zijn vrouw op zee door een storm overvallen. Bang voor hun leven, willen ze biechten, en daar Elc es een biechtvaer jn duterste noot,
zullen ze elkaar de biecht afnemen. Eerst treedt de man als biechthoorder op. De vrouw belijdt - dralend met het ergste - eenige kleine pekelzonden; dan komt echter, niet dan na veel moeite, het groote woord eruit: van hun drie zonen is alleen de oudste een kind van haar man; de tweede is van den cnape (knecht), de derde van den kapelaan. De man is woedend, maar hij mag zich niet wreken over wat hem als biechtgeheim is meegedeeld. Doch nu is het zijn beurt om te biechten, en de vrouw schijnt wel hoop te hebben op een revanche. Evenwel.... plotseling bedaart de storm, ze zijn dicht bij land, en de man zegt leukjes: Tempeest es over. Ten es gheen noot, wijf,
Dat jc tjeghens hu ontlaste my.
Wij zijn ooc den lande vaste bij.
So wel zoudic mij noch eens verclaeren
Voor mynen pasteur.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Als dan de drie zonen hem komen begroeten, slaat hij de beide jongste en jaagt ze weg. Maar de vrouw weet hem te paaien; ze legt uit, dat hij zelf haar als ‘cnaepe’ en nu, in de biecht, als capelaen heeft gediend. De kinderen zijn dus alle drie van hem. Dit (met de noodige vleierige aanhaligheid gezegd) stelt den man vrijwel tevreden; hij berust, met een mengeling van - veel - onnoozelheid en - 'n beetje - filozofie. De geruststelling is niet bijster waarschijnlijk; - nu ja, men spele dat slot een beetje gechargeerd; Molière's oplossingen zijn ook niet altijd waarschijnlijk! Waar het ons met de vermelding van dezen inhoud om te doen is, is dit: in het beste rederijkerswerk van de XVIde eeuw voelen we het verstand - en het vernuft - ook in het komisch genre, voortdurend werkzaam; d.i. we voelen de verburgerlijking. Er zijn nog een paar andere XVIde eeuwsche esbatementen, die vermelding verdienen: ‘Het esbatement van Hanneken Leckertant’, bij voorbeeld, het verhaal van het wittebroodskindje Hanneken en den allerminst verwenden, altijd werkenden en klagenden Lippen Loer; die zich dan tenslotte ziek voordoet en à. la Hanneken wordt vertroeteld; tot het bedrog uitkomt. Hierin zijn wel aardige scènes; 't stuk bleek trouwens nog in onzen tijd opvoerbaar. De ‘Cluyt van Tielebuys, die wederom herdragen wilde syn’ heeft een hoofdrol, die van den verdwaasden Tielebuys, welke een groot komisch talent niet beneden zich behoeft te achten; ‘Moorkens vel; vande quade wijven’, een XVIde eeuwsche ‘Taming of the shrew’ is meer merkwaardig uit een cultuurhistorisch dan uit een artistiek oogpunt; dat onze vaderen daarin pleizier vonden, bewijst wel, hoeveel ruwheid er was in dien tijd. Hetzelfde geldt van het ‘Batement vanden Katmaecker’, een stukje waarin met veel laag-komische, maar toch wel komische, kracht een verdwaasd-serieuze dronkaard zijn starren onzin ten beste geeft. Met ‘Een cluyt van onse lieven Heers minnevaerGa naar voetnoot1)’ door den bekenden Haarlemschen factor Louris Jansz naar een andere lezingGa naar voetnoot2) omgewerkt, en ‘De Bervoete Broers’ zijn we op het terrein van de maatschappelijke en religieuze beroering. De eerste klucht geeft een, juist door zijn kalme komiek, nogal heel krassen spot met de priesterschap. Een zeer onnoozele daglooner, die geen eten beeft voor zijn zeven spruiten, gaat te rade met ‘Goed Onderwijs’, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘een doctoor’; men ziet in de dubbele aanduiding de weifeling tusschen de allegorie, die zoozeer in de mode is dat ze zelfs in de klucht doordringt, en de realiteit. Deze half allegorische heer dan beduidt hem, dat zijn kinderen eigenlijk Gods kinderen zijn. Dat geeft den armen slokker veel troost; zijn het de kinderen van Onzen Lieven Heer, dan moet die hem maar eens vergoeden, wat hij aan hen ten koste heeft gelegd. Hij verklaart het geval aan zijn even snuggere echtgenoote, Lubbeken, en ze trekken op weg, om Onzen Lieven Heer te zoeken. Maar in de kerk is hij niet; weggeloopen voor de geuzen, zegt de koster. Ze zouden dan maar het best doen, met naar Rome te gaan; daar woont zijn stedehouder. Het is een heele kuier, maar enfin! Eindelijk zien ze ergens op een muur staan: ‘dits Roma, die stadt’. (Het staat er dus blijkbaar in 't Nederlandsch, en ze kunnen lezen; wat ons van hen meevalt!) Na eenige pourparlers ontvangt de Heilige Vader hen. Ze hebben de rekening netjes opgemaakt; doen er nog een duitje bij om er een ronde som van te maken, en vragen den Paus geld. Maar ‘die Paus, pauselick gecleet’, zooals de lijst der personnages aangeeft, antwoordt, dat 't bedrag wat hoog is en: hier is in 't landt
Geen ghelt voor de hand; dat mijn doet beswaren.'
Maar begeerdi te hebben eenyghe roomsche waren,
Die sullen wy niet spaeren, maar goethertich U jonnen -
zooals de paus met keurige rhetorytelijke tusschenrijmen aanbiedt. ‘Wat waren souden 't sijn?’ vraagt de Minnevaer. En de Paus antwoordt: Maer, veelderly diensten met schoone pardonnen,
Bij lasten, bij tonnen, hebben wij die veyl,
Elck een seer nootelick, want sy syn die peyl
Van 's menschen heyl; waer 't dat dees vervielen,
So waer 't elendich gestelt met die scamele zielen,
Dier nu na cryelen, als leeuwen die brullen.
Maar de practische Lubbeken moet het precies weten, en vraagt nog eens voor alle zekerheid na: Heer, machm'er wel kinderbuycken mee vullen,
Die seer garen smullen, als de onsen wel doen?
Neen, dat natuurlijk niet. En Lubbeken en haar man wandelen maar weer terug, in 't besef, bedrogen te zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Die spot, in de plaats van Maerlants felle verontwaardiging gekomen, en op een zoo genoeglijk-volksche wijze geuit, bewijst wel den voortgang dien de ideeën hebben gemaakt! ‘De Bervoete Broers’ is een levendig eenaktertje; de geschiedenis van een armen slokker, Hans Goetbloet, die allerlei lekker eten en drinken dat ‘Milt van Herten’ hem geeft om naar de Bervoete BroersGa naar voetnoot1) te brengen, bij zichzelf thuis bezorgt. Milt van Herten hoort, dat er niets aan 't klooster is afgeleverd, en komt met een vertoornden ‘fremineur’ bij de familie Goetbloet, die fleurig zit te schransen. Hevige disputatie; van woorden komt 'ttot daden; vrouw Goetbloet gooit met een emmer water naar de bezoekers. Dan verschijnt de baljuw; Hans Goetbloet pleit voor zijn zaak en voor zijn kinderen, laat de zeven ‘dutsen’ komen, die schoenen noch kousen hebben, vraagt: Zijn dat geen barrevoetsche broedertjes? ‘Ja’, zegt de baljuw, en ‘ja’ zegt zelfs de ontriefde fremineur; die den nooddruftigen de schade, 't convent aangedaan, vergeeft. Het stukje loopt vlot, is goedmoedig en aardig. Het komische in Hans Goetbloet, die den voornamen heer met alle geweld in 't Waalsch wil toespreken, en grappige tafeldronken met vrouw en kinderen instelt, is even verteederend als de vroomheid van 't gezin; de aanvankelijke ruwheid van den kloosterbroeder verzacht zich tot een blij einde. Het is wel eigenaardig, dat die klucht ons bewaard bleef door de censuur. Het stuk werd namelijk verboden; er werd beslag gelegd op het handschrift; - waardoor dit in de archieven kwam....
***
We hebben bij de qualificatie van de rederijkerskunst meermalen het woord ‘burgerlijk’ gebruikt, en op verburgerlijking gewezen. Er is ons één werk overgebleven dat te dezen wel op de meest treffende wijze dit tijdvak karakteriseert. Dat is ‘Den Spieghel der Minnen’, ‘begrijpende in ses batementspelen die seer amoureuse historie van Dierick den Hollandere ende Katherina Sheermertens, eertijts gheschiet binnen Middelburch ende rethoryckelyck in spelen ghestelt door Colyn van Ryssele’. Het is in 1561 te Haarlem naar een oud handschrift door Coornhert en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Jan van Zuren uitgegeven. Coornhert prijst het werk, omdat het ‘niet en hout voor ooghen dan cuysche eerbare ende ghetrouwe liefde’; en omdat het door den treurigen afloop een waarschuwing beduidt voor alle jonge menschen, dat ze geen liefdesverbintenis moeten sluiten zonder toestemming der ouders. Het is een zeer romantisch geval van een ‘lyntwaet naeystere’ en een rijken jongeman, welke laatste om hem van dit ‘te neder minnen’, zooals het in de Lanseloet heet, te genezen, door zijn ouders naar Dordrecht wordt gestuurd; waarheen hij een vlecht van zijn geliefde meeneemt. Hij verkwijnt van minnesmart; en komt daardoor niet, zooals hij had afgesproken, binnen een maand terug; waarop Katherina, op aanraden van ‘Jalours ghepeyns’, hem in manskleeren en vergezeld van een neef, komt opzoeken. Maar ‘Begheerte van Hoocheyt’ en ‘Vrees voor Scande’, twee sinnekens, stoken kwaad; en het slot is, dat hij van liefdesmart en het meisje van berouw sterft. Moraal: zoo gaat het, wie niet ‘bij maten’ weten te minnen. Een burgerlijke moraal, in een stuk, dat tegen al de keurige rubriceeringen en chronologieën der litteratuurhistorici in, reeds in de XVIde eeuw een genre vertegenwoordigt, dat we, nà. de Renaissance, in de XVIIIde eeuw, zien opkomen, en dat men dan omstreeks 1775 ‘burgerlijk drama’ zal gaan noemen. Een van de meest treffende bewijzen mag men dit wel noemen, dat de Renaissance een natuurlijke, eigenvolksche litteratuurontwikkeling onderbreekt. Het stuk heeft, gelijk uit een paar herdrukken blijkt, in zijn tijd veel succes gehad.
***
De rederijkerij is een twee-eenheid van tooneelspelen en refereinen. De overvloed van spelen was in het voorafgaande vertegenwoordigd door eenige der meest karakteristieke specimina. We zagen de beteekenis welke de allegorie hier heeft, die zelfs in een stuk als dat van Colijn van Rijssele, dat het dagelijksch leven verheerlijkt, doordrong; de allegorie, die meestal meer van handige verstandelijkheid dan van artistieken zin getuigenis geeft. In de refereinen treedt een ander element, in dezelfde mentaliteit wortelend, op den voorgrond; daar viert zich de zin voor knutselig | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kunstig spel met versvormen uit, gepaard met een neiging tot ‘fraaiheid’; een fraaiheid die zich vertoont in singulier klinkende bastaardwoorden, in weidsch-bedoelde gedragenheid van holle omschrijvingen, met veel tegenwoordige deelwoorden - ‘ik was loopende’ voor ‘ik liep’ en dergelijke -; en een overdadig gebruik van den bijwoordelijken uitgang ‘- lijk’. Zóó vatte de burgerman het aristocratisch bedrijf der ‘edel conste’ op. De vormen der gedichten worden ook op 't kunstvaardigst bewerkt; dit trouwens ook in navolging van de XIVde- en XVde eeuwsche Fransche rhétoriqueurs; die voorts - evenals, naar we zien zullen, hun Nederlandsche navolgers - sterk waren in de theorie. Het is een gewoon, en ook wel zeer begrijpelijk verschijnsel, dat men meer waarde aan de theorie hecht, naarmate men minder de beteekenis van de inspiratie gevoelt. De oudste van die arts poétiques des (grands) rhétoriqueurs, door Eustache Deschamps in 1392 uitgegeven, heet ‘L'art de dictier (= dichten) et de fere chançons, balades, virelais et rondeaulx’. Dat zijn dichtvormen die we ook te onzent vinden; met nog vele andere, ‘constighe’ dichtsoorten aangevuld. Veel ouder was de liefhebberij van het acrostichon; het rangschikken van letters dat hieraan ten grondslag lag, wordt nu tot een ware rage uitgebreid. Men schrijft b.v. verzen in den vorm van een ruit: op den eersten regel één woord; de tweede regel is iets langer aan den voor- en aan den achterkant; zoo gaat het door tot het midden; en dan nemen de regels in gelijke mate af. Ziedaar het vers op de meest meetkundige wijze opgevat! En zooals men de lengte der versregels hanteert, zoo ‘werkt’ men ook met klanken, met rijmen - tusschen- en eindrijmen -; met het weerkeeren van versregels; sommige verzen kan men van voren naar achteren én van achteren naar voren lezen! We zullen ons met de vormen dezer letter-kunde niet bezig houden; gaan liever na, wat er ondanks en onder de heerschappij van den vormendienst nog aan poëzie in de ware beteekenis des woords is voortgebracht. De gedichten waarop we deze qualificatie kunnen toepassen, offeren uiteraard maar matig aan de mode. De gewone vorm is: zelden meer dan tien strofen, alle eindigend met denzelfden ‘stock’, die de kern uitdrukt van hetgeen het heele gedicht betoogt; - het is kenschetsend, dat men bij deze soort gedichten inderdaad zoo vaak van ‘betoogen’ kan spreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De belangrijkste refereinen-bundels, die we uit de eerste helft van de XVIde eeuw over hebben, zijn die van Jan van Doesborch, en die van Jan van Stijevoort (1524); die van Anna Bijns beslaan samen een groot tijdvak. We wijden aan deze drie een enkel woord. De bundel van Jan van Doesborch en die van Jan van Stijevoort bevatten refereinen, waarvan zeker een groot deel nog in de XVde eeuw is ontstaan; dat blijkt uit de taal, en uit het feit dat hier de gekunsteldheid in mindere mate aanwezig is dan in latere gedichten van deze soort. Beide bundels bevatten refereinen ‘in 't vroede’, ‘in 't amoureuse’ en ‘in 't sotte’; bij van Doesborch zijn die drie categorieën afzonderlijk gehouden. Van Stijevoort, die geestelijke was - kannunnik van St. Pieter en ‘vicarius tsinte marien’ te Utrecht - heeft veel zuiver godsdienstige refereinen, lofzangen, opgenomen; van Doesborch niet. ‘Opgenomen’ inderdaad; zijn bundel is een bloemlezing; waarbij hij - gelijk verschillende moderne bloemenlezers - zijn eigen werk niet vergeet! Er zijn gedichten van een zeventientalpoëten, waaronder de beroemde de Roovere - over wien aanstonds - en den evenzeer vermaarden Jan van den Dale. En de kanunnik was niet zoozeer kannunnik, of hij heeft ook wel gedichten die zéér vrijtalig het minnespel verheerlijken, opgenomen. Er zijn echter ook refereinen, die de aardsche liefde met teedere fijngevoeligheid eeren; en er zijn er vol pret en spot; bijvoorbeeld dat, waarin wordt opgesomd: ‘Dees syn werdich in die gilde ghescreuen’ -; waarna dan onmiddellijk een referein op Gods heerlijkheid volgt, met den ‘stock’ ‘Machtich als God Vader, of God sone reen’. De grappen, van goedmoedig, maar zeer vrij karakter, sparen ook niet de geestelijkheid en nog minder de nonnetjes; - men leze het derde referein over een haantje, ‘alte frisschen crayere’, dat zelfs in een ‘susterhuys’ zijn fatsoen niet kon houden; met den stock: ‘Ick loich, ic en conste my niet bedwinghen’. En ook in dezen bundel spot met den aflaat-voor-geld: My docht ic paus ghemaect was te romen
en myn wyf cardenael om sduechs verchieren.
Mijn kinderen aertsbisscopen doer myn bestieren,
En dan gaan ze met hun vieren raad houden, hoe ze ‘veel tonnen gouts mochten snappen’: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ic weet raet sprac twijf laet brieuen gaen lappen
op alle kerckdueren....’
Enzoovoort.
Dan wordt de wilde optocht beschreven, die om verlanesse van sonden komt en dan de slotstrofe:
Princesse
Ic ontbant al dat gelt gaf soe my dochte
dies sinte peter wten hemel clam
Want hij enen anderen paus mit hem brochte
die mij doe alle mijnen pruetel nam
Dit siende werd ic op hem soe gram
dat ic mit myn der vuyst op sijn snotgat liep
En mit dien dat mijn vuijst ghewronghen quam
Sloich ic myn wyf soe die doe by my sliep
Dat sij bijnae al haer ghebueren riep
van groter veruaertheyt ick doe ontspranck
Twijf creet en maecten soe groot ghepiep
ja dat icker bey myn handen om vranck
Vloyckende den droom van fortunen cranck
want hoe ic van wanen snachs doeruloghen was
mer smorghens vondick dat al ghelogen was.
Zoo geeft dan Stijevoorts bundel het heele XVIde eeuwsche leven in alle schakeeringen van vroomheid, tot uitbundigheidvan-levensvreugde. Men vindt er - we noteerden het reeds - een en ander dat men tot de poëzie van de gildekens, de Blauwe Scute kan rekenen, en zelfs prachtige liefdeverzen. En dan is er de drukker-uitgever Jan van Doesborch, die in een bundel ±1529Ga naar voetnoot1) ook, naar we zagen, ‘'t amoureus’ en ‘'t sot’ het ‘wijs’ laat flankeeren; d.w.z. refereinen van verschillende dichters in deze drie rubrieken samenzet. Ook in dezen bundel vindt men in alle genres veel welluidends, veel sierlijke versificatie met luchtig trippelende, en, naar eisch van den inhoud, zwaar orgeltonige klanken. Veel waarachtig gevoel ook; bij dezen - als bij meer - vertegenwoordigers van 't zoozeer gesmade genre. We kunnen niet lang bij dezen bundel stilstaan; ik haal dan slechts het slot van een ontroerend afscheidsreferein aan (Nr XI in den door Kruyskamp uitgegeven bundel, regel 70-91): | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
PrincesseVan v te scheyden is my een hart gelach
die noyt lieuer en sach onder shemels throne.
druck heb ic te lijden, ist dach oft nacht,
ic roepe o wach, o schoonste schone,
och moet ic nv scheyden van uwen persone,
so clagic dat ic oyt was gheboren.
o catiuigheGa naar voetnoot1) wat maeckic in swerelts woene
meerder ongeluc en quam noyt mensche te voren,
den moet verflaut, ic gheeft tspel verloren,
want tegen motenGa naar voetnoot2) ter werelt geen boetGa naar voetnoot3) en vint;
och mocht ic versincken, versmachten, versmoren,
waert mynder sielen salich ic achtes en twintGa naar voetnoot4).
och alle minners, siet dat ghi dus niet en mint
als allendich metter mutsenGa naar voetnoot5) doorreden,
wacht v voor die mutse en dat versint:
mint dat ghi behouden muecht, so blijfdi in vreden,
want noyt meerder pijn mach sijn geleden
dan te scheyden van lief daer liefde so groot is;Ga naar voetnoot6)
ic weet wel, ic proeft opden dach van heden.
hier mede adieu, die mijn leuen en doot is,Ga naar voetnoot6)
adieu lief, tscheyden is bitterder dan fenijn,
mer noyt so lief ten most gescheyden sijn.
***
Met Anna Bijns komen we in de strijdfaze onzer historie: die niet alleen zich in de litteratuur weerspiegelt, maar aanvankelijk onze litteratuur volkomen overheerscht. Anna Bijns is een van de eerste en van de voornaamste dergenen die het referein als emotioneel wapen in den strijd der geesten gebruiken. Van de voornaamste; om de kracht en warmte harer overtuiging, die machtig bleek gloeienden inhoud in deze vaste vormen te gieten; vormen die zeer zeker níet - zooals men zoo vaak, elkaar napratende, heeft beweerd - noodzaken tot verstarring - (het precieuze sonnet, naar eisch gehanteerd, is te dezen veel bezwaarlijker dichtvorm) - maar die doordat er zoo akelig veel in geliefhebberd werd tot een zeurig praten om eenzelfde moraalregeltje | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heen leiddenGa naar voetnoot1). Anna Bijns, in 1494 te Antwerpen geboren, geeft in 1528, dus nog slechts elf jaar na Luthers optreden, haar eersten bundel uit tegen de ‘vermaledijde Luthersce secte’; - een van de bewijzen, hoe snel zich de leeringen van Wittenberg hebben verbreid. Zij wordt - of was misschien al - schoolmeesteres in haar geboortestad; waar, als in verschillende andere Vlaamsche steden, reeds sedert het midden der eeuw het onderwijs nog maar ten deele aan de kloosterscholen was gebleven, al had de geestelijke ‘scholaster’ het oppertoezicht over alle onderwijs. Haar bundel had succès, werd een paar maal herdrukt; een tweede en derde volgen hem. Ze heeft, althans in haar jeugd, nog velerlei andere rhetorykelijke verzen geschreven; waaronder ook refereinen ‘int sotte’ en ‘int amoureuze’; die wel geschikt zijn om ons het beeld der dichteres volkomen voor oogen te stellen en ons van haar frisch en volksch, zij het dan niet al te kieskeurig talent te overtuigen; maar haar beteekenis blijft voor ons die welke ons blijkt uit haar drie gedrukte bundels: die van een strijdster voor het Oude Geloof. Haar drie bundels zijn als de drie acten van de tragedie haars levens. Eerst is zij enkel felheid en verontwaardiging tegen de vijanden van haar Kerk.. Dan tracht zij, wel gevoelende, hoezeer die verdediging noodig hebben, de priesters vrij te pleiten, zooveel mogelijk, van wat men hun ten laste legt. Tenslotte, als zij ook Calvijn heeft zien optreden, en als zij tot de overtuiging is moeten komen, dat de priesters maar al te vaak, wanneer men op hun levenswijs let, niet te verdedigen zijn; als ze moet erkennen: ‘haer wercken bederven, dat haer woorden stichten’, wanhoopt zij aan de menschelijke kracht ten goede en ter waarheid. En alleen Gods almacht zal de Kerk, als Hij dat wil, nog kunnen redden. Zooals Hij haar wankele ziel redden moge. Haar poëzie, hoewel door de voltallige slotstrofen - (in de andere refereinenpoëzie zijn die dikwijls korter dan de voorafgaande) - en door de meerdere gekunsteldheid, een verder ontwikkelingsstadium van de refereinen-poëzie demonstreerend, sluit zich wel zeer aan bij de bundels van Van Stijevoort en Van Doesborch; in dezen laatsten zijn trouwens hoogstwaarschijnlijk refereinen van haar opgenomen. Er is meer goede rederijkerspoëzie, maar in de genoemde bundels, die van Anna Bijns dan wel zeer daarbij gerekend, zien we het rederijkersvers op zijn best. En ook bij Anna | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bijns hebben we, als we haar andere refereinen bij die van haar drie godsdienstige bundels voegen, een beeld van het heele leven in de eerste helft van de XVIde eeuw. Toch, zooals we reeds zeiden, hier is ook wel, als bij den bundel van Van Stijevoort, het godsdienstig element de hoofdzaak; het is blijkbaar de kern van Anna Bijns' leven. In haar vroegste gedichten komt die vooral in lofzangen, zondebesef en belijdenis tot uiting; de uitvallen tegen de ‘ketters vol etters’ zijn hier nog slechts sporadisch. Maar de bundel van 1528 heeft een voor alles polemisch karakter; Luther, tegen wien het dan voornamelijk gaat, noemt ze liever niet bij name; hij wordt bijvoorbeeld aangeduid, als ‘de uutgheloopen man te Swertenberghe’; Wittenberg klinkt haar in dit verband te rein! Zelfs in omgang met ketters ziet zij gevaar voor de ziel, ‘die bij serpenten gaet, crycht van den venijne’, de priesters worden niet vrijgepleit van al de verkeerdheden welke men hun ten laste legt, maar ja, ze zijn toch ook maar menschen! Zij roept de bestuurders der Kerk op tot krachtig verweer tegen die haar belagen, en tot krachtiger verdediging van de leer. Ze wordt ouder; - en feller; het veldwinnen der Hervorming geeft daar alle reden toe. Zij vervalt nu zelfs tot stroomen van scheldwoorden; ze beweert dat de zoogenaamde godsdienstige bijeenkomsten der ketters een onzedelijk karakter hebben; ontziet zich niet, weggeloopen nonnen en monniken, die den gehuwden staat hebben verkozen, het gemakkelijke onbezorgde leven van vroeger voor oogen te stellenGa naar voetnoot1) - welk een argument voor haar tegenpartij! -; ze beweert nu zelfs uitdrukkelijk, dat men niet op de daden, maar alleen op de leeringen der priesters moet letten.... Het is een argument, maar, zooals we reeds hiervoor opmerkten, die slechte daden zijn toch tevens een bewijs van de verzwakte beteekenis der leeringen voor wie ze verkondigen! Anders in den derden bundel; dien een ander voor haar uitgeeft. Daar voelt zij, hoe zwak het scheepken Petri is geworden ‘in die wilde zee’ - Lichamelijk is zij ook zwak; ze is dan 73 jaar - en nog steeds schoolmeesteresse -; ze ziet steeds den dood voor oogen. Al laat die zich nog zeven jaar wachten. -
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Met Anna Bijns zijn we op het terrein gekomen van den in litteratuur weerspiegelden geloofsstrijd; de litteratuur die vooral de tweede helft van deze eeuw beangstigend maakt van felle muziek.
We willen, om de chronologie niet àl te veel geweld aan te doen, nu eerst nog even, teruggaande tot de eerste levenshelft van Anna Bijns, een enkel woord wijden aan een paar andere rederijkers; en vervolgens iets zeggen van de theoretici onder hen. Daar is Willem van Haecht uit Antwerpen, van wien we o.a. Refereinen vinden in den bundel, samengesteld door Jan de Bruyne; daar is de Brugsche metselaar Anthonis de Roovere, dien we, als we ons zuiver aan de chronologie hielden, al eerder hadden moeten noemen; hij stierf al in 1482 en is dus een van de eersten in de rhetorycke. Beroemd is van hem: ‘Van der Mollen feeste’; waarbij ‘elckerlyc’, - ghy goede lieden al ghemeine,
Edele, onedele, aerme ende rycke, -
wordt ‘ontboden al in dit lantschap van den mollen’; d.i. het onder aardsche, het graf. Want Der mollen Heere, dopperste prins,
Die de mol schiep, de blinde beeste,
Heeft ontboden haer en gins
Onder tvolck, minste ende meeste,
Dat sy commen ter mollenfeeste,
Daer sy hof houden onder deerde.
Als dlichaem sal scheeden van den gheeste
Salmen elck dienen naer zijn weerdeGa naar voetnoot1).
En dan komt de groote lijst van al wie óp de aarde groot waren, of vroolijk, of ijdel; ook de fleurige en coquette vrouwen! Selden is volmaect de feeste
Daer vrouwen ghebrecken, ofte jonckvrouwen:
Dies zijnse ontboden, minste ende meeste,
Ter mollen feeste, in goeder trouwen;
Lange sleypsteerten, ofte bonte mouwen
Noch tuytenGa naar voetnoot2) en dorren sy hebben twintGa naar voetnoot3);
De mollen, die daer haar feeste houwen,
Sy en soudent niet sien: sy zijn al blindt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een vlotte, in huppelend rhythme bewegende doodendans...... Deze meyskens zijn oock alle ghedaecht,
Die te vastenavonde pijpersGa naar voetnoot1) hueren,
Eest dienstbode, voestre oft maecht,
Die haer voeten te dansene rueren:
Deze moeten wech, in corter uren,
Hoe jonck sy zijn, hoe blijde van gheeste;
Dit dansen, dit reyen mach hier niet dueren;
Sy moeten gaan danssen ter mollen feeste.
En zoo zijn er meer gedichten van hem, waarin het ‘memento mori’ op lustige wijze - maar met een snerpend fluittoontje erdoor - wordt gepredikt. En dan zijn daar Cornelis Crul, Andries van der Muelen (Van der Ketyvicheit der menschelicker natueren, eerst ghemaeckt in Latyne bij Paus Innocentius de III ende es daerna overghezett uten Latyne in Vlaemschen dichte), en Josine des Planques. En er is de beroemde Jan van den Dale, van de Brusselsche kamer ‘Het Boeck’, die eenmaal een gouden ring met een diamant won, uitgeloofd (± 1500) door Filips den Schoonen, die zelf een onderwerp voor een landjuweel had opgegeven. Van den Dale heeft - ook weer! - een gedicht over de vreezen voor ‘De ure van den doot’ geschreven, dat ook in een Fransche vertaling is gedrukt. De dichter heeft een droom - een geliefd motief voor de allegoristen, dat we reeds bij den Roman de la Rose aantroffen -; de vijf zinnen verschijnen hem daarin en trachten hem te verleiden; zijn standvastigheid wordt door Maria beloond, als de schrikkelijke dood hem daarna bedreigt. Er is ook nog een gedicht van hem bekend van 1528, ‘De Stove’, een gesprek van twee jonge vrouwen in een badstoof - d.i. wat wij een ‘Turksch bad’ noemen -; de eene vrouw legt de andere uit, hoe ze haar ondeugenden man op 't rechte pad moet brengen. Verder: de bekende Brusselaar Johan Baptiste Houwaert, geboren in 1533, overleden in 1599, een standaard-type van den bloeitijd der rederijkerij; reeds zeer sterk onder renaissanceinvloed. Hij is de schrijver van den ‘Handel der Amoreusheyt’ van 1583, ‘inhoudende dry excellente, constighe, soetvloyende Poëtische spelen van sinnen van Jupiter en Yo met dry behaeche- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lijke ende belaçhelijke Dialogen oft disputacien van minnenGa naar voetnoot1). Hij is een hooggeplaatste ambtenaar, ‘conseillier en meester ordinaris der rekeninghen des hertoghdoms van Brabant’; en weet heel wat van de Grieken en Romeinen! Hij is Erasmiaansch voorzichtig en politiek; heeft de Hervormden voorgestaan, maar, door Alva gevangen genomen, zich weten vrij te pleiten, en heeft iederen landvoogd, Willem van Oranje en die hem opvolgden, gelijkelijk eerbied betoond. Zijn voornaamste werk is ‘Pegasides Pleyn ende den Lusthof der Maeghden’, waarin den Nederlandschen jonkvrouwen, al prijst hij ze reeds als de uitstekendste ter wereld, leering tot nog grooter volkomenheid wordt bijgebracht; met aanvoering van zeer vele verhalen, vooral uit de Oudheid; vaak van een niet kieskeurig karakter - maar zulke verhalen vindt men in den Bijbel ook, zei Houwaert - met veel tentoonspreiding van klassieke kennis, veel allegorieën en veel moralisaties. Het is zoo ‘veel’, dat men aan een critiek van zijn dichterschap als zoodanig niet toekwam; men stelde zijn werk met dat van alle groote dichters der Oudheid gelijk.... En dan heeft hij ook nog gedicht over ‘De vier Uutersten, van de doodt, van het oordeel, van d'eeuwich leven, van de pijnen der hellen’; het geliefde onderwerp alweer van de rederijkers; leerzaam evenwel ten opzichte van den geest van zijn tijd; men ziet onder andere hierin, hoe de twijfel dan de harten doortrekt; - al doen Houwaerts wereldsche neigingen ten opzichte daarvan nogal eens dienst - bij hem - als een narcoticum. De vraagstukken zijn moeilijk, zegt hij, En want wij hebben soo luttel intervals
Van tijde, soo eest den mensch onmoghelijck in als
T' ondersoecken de waerheyt en de ghebreken.
Over die angstige vlagen, waarbij eenvoudiger en eerlijker naturen, de strijders voor het geloof aan beide zijden, met felle kracht partij kiezen, komen wij in het volgende hoofdstuk te spreken. Hier nog iets over de poëtica der rederijkers. Dat is dan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vooral over het theoretisch werk de ‘Const van Rhetoriken’ van Matthijs de Castelein. Deze Oudenaerder, geestelijke en factor der kamer ‘Pax Vobis’, is een halve eeuw jonger dan Houwaert. Hij is vooral bekend door zijn theorie; - van zijn ‘praktijk’ hebben we alleen een ‘Spel van Pyramus en Thisbe’ over, bestaande uit vele dialogen zonder handeling, en zoozeer bastaardtalig als de qualificatie die hij zichzelf toekent (‘excellent poëte moderne’)Ga naar voetnoot1); benevens een dertigtal ‘Diversche Liedekens’, van aanmerkelijk minder eigenwijze allure. De minneliedjes - van dezen priester - zijn daaronder nog de beste. Trouwens, de priesters kenden in overgroote meerderheid in dien tijd wel zeer de aardsche minne; wil men te dezen een overzicht en een getuigenis van onverdachte zijde vernemen, men leze blz. 27 en 28 van Anton van Duinkerkens ‘Dichters der Contra-ReformatieGa naar voetnoot2). Maar als gezegd, het hoofdwerk van De Castelein, waardoor zijn naam bekend bleef, is zijn ‘Const van Rhetoriken’ (1548). Het is een leerboek, Mercurius droeg hem in een droom op het te schrijven. De dichters (rhetorisinen, facteurs) zijn menschen, die het profijt hunner medemenschen zoeken, door hen te onderwijzen, en door hun blijdschap en ontroering te brengen. Een dichter moet beginnen met geschiedenis en ‘poetrye’ te studeeren. Dan kan hij zich gaan oefenen in 't schrijven van balladen, rondeelen en minneliedjes; daarna komt moeilijker werk aan de orde, een tafelspeelken of een esbatement; dan eerst het allermoeilijkste: een ‘spel van sinne’. Hij moet veel schrappen, ‘statelick’ zich uitdrukken met veel ‘schuym’ -d.i. sierlijkheden - zijn redenen optooien, stoplappen vermijden.... Voorts: ‘int paien der ooren leit de sciëntie meest’; dus moet men zorgen voor welluidendheid; en ook op het gebied van spel, van ‘gesticulatie en mimiek’, geeft hij voorschriften. En legt er den nadruk op, dat men geen nieuwigheden moet probeeren; men moet doen als de voorgangers in de kunst. Behalve hierin, dat hij eenig meerder respect toont voor de kunst der oudheid - waarvan hij intusschen niets begreep; maar waaraan hij wat termen dankt - is deze rhetorisijn dan ook volkomen een man van den ouden stempel; als zijn voorbeeld Jean Molinet, aan wiens ‘art de réthorique’ hij nogal een en ander ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
leent. Terwijl de schilders-landgenooten van dezen sierlijken knutselaar ook al vóór de renaissance-invloeden, en - als in zijn tijd - dóór, én ondanks, de Italiaansche voorbeelden diepgevoelde verheerlijkingen van het leven schiepen, houdt hij zich aan de kunstmatige sierlijkheid. Onmiddellijk nà hem staan dichtersop, die door de essentie der klassieken zijn getroffen; maar intuschen, zijn werk was wel zeer naar den geest van de burgerlijke, de zéér burgerlijke burgers, die in dienst van de ‘eedel conste lieflycke’ plachten te peuterenGa naar voetnoot1); zijn werk werd nog in de XVIIde eeuw herdnikt. Al moet men ook wel zeer in het oog houden, dat vele oude waarheden in zake de kunst, ‘waarheden als koeien’, toen nog nieuwe, jonge waarheden waren voor den XVIde eeuwer, die, van de oude versvormen los geworden, zocht naar een geest die hem ook in den vorm kon voldoen. Een belangrijken stap verder dan Castelein gaat Jan van Cauweel, die de ‘Const van Rhetoriken’ uitgaf; hij noemt onder de verschillende rhetorisijnen, behalve eenige echte rhétoriqueurs, ook Ronsard en Du Bellay. Hij kent dus ook die dichters die in Frankrijk een gevoeliger, waarachtiger kunst vertegenwoordigen. Met Castelein én met de Pleiade heeft hij een groote minachting voor de ‘straetdichters’ - liedjeszangers en rijmers om den broode -; maar nog niet grondt zich dat gevoel van meerderheid op het fijner gevoel. Dat komt later. De XVIde eeuw, althans de eerste helft daarvan, is de tijd van het zoeken. Het Middeleeuwsche in denkwijs en vorm, voelt men, is verouderd; maar een wezenlijke nieuwe schoonheid heeft men nog niet gevonden. Doordat men verkeerd zoekt; niet uitgaande van 's levens en 's harten inspraak, maar knoeiende in ‘vormen’. Zoo redekavelt men ook ontzaglijk veel over de versvoeten; waarbij men het Fransche vers tot voorbeeld nam; dat niet, als het Germaansche, berust op een aantal heffingen, maar op de gelijkheid van het aantal lettergrepen, waarbij zoo min mogelijk geheel onbelangrijke moeten voorkomen. De Fransche taal is een zeer goede grondslag voor deze theorie; uitgebreide toonlooze uitgangen komen daar niet in voor; maar de Nederlandsche taal heeft niet een dergelijke gelijkvloeiendheid, die men, wat den klank betreft, aan zichzelve kan overlaten. Het resultaat moest een horten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en stooten worden. Man zal dan tenslotte overgaan tot de navolging van rijmlooze classieke metra. Eerst in de XVIIIde eeuw zal men den eigenaardigen grondslag van het Germaansche vers ontdekken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|