Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
Satire op de maatschappij: het diergedichtAfbeeldingen van, verhalen over dieren, waarin men dan dezelfde karaktertrekken opmerkt of meent op te merken die men in de menschen waarneemt, zijn er al in de vroegste tijden waaruit ons documenten van menschelijk leven zijn over geleverd. Het is niet vreemd; de primitieve, of primitiever, mensch had met de dieren, zijn gezellen, helpers of vijanden, veelvuldigen omgang, en nam ze met bedaarde, diepe en al spoedig ietwat geamuseerde aandacht waar. In de Oudheid reeds vinden we die waarnemingen met min of meer snaakschheid - én: ter leering - tot dierfabels gecomponeerd. Voor zoover we kunnen nagaan, zijn de verhalen van dezen aard die we in de Middeleeuwen in de Nederlanden aantreffen, oorsponkelijk uit Voor-Indië langs verschillende wegen naar West-Europa gekomen. We hebben in het Oudindisch een groote menigte dierverhalen, als ‘Rahmenerzählungen’ in groote bundels (Hitopadeça, Pantschatantra, Kathasaritsagara) vereenigd. We vinden ook Grieksche fabels, die op den naam van den legendarischen Kleinaziatischen Griek Aesopus staan; voor een groot deel van denzelfden of ongeveer denzelfden inhoud als eenige der fabels in 't Sanskrit. Door inwendige critiek is, speciaal door O. Keller en K. Müllenhoff, de prioriteit der Indische verhalen aangetoond. We hebben bijvoorbeeld de bekende fabel van den leeuw en de muis; de leeuw is gevangen, de muis knaagt het net stuk; de leeuw belooft dan de muizen niet meer te zullen opeten. In de Oudindische versie is het niet een leeuw, maar een olifant die gevangen is, en die belooft, het hol van de (veld) muis niet meer te zullen intrappen. Deze redactie is logischer; het intrappen van 't muizenhol door een olifant is een wezenlijk gevaar voor de muis; terwijl de belofte geen muizen meer te zullen opeten van den leeuw ietwat zonderling aandoet, daar leeuwen geen muizen eten; ze zouden trouwens groote moeite hebben ze te vangen. Het ligt dus voor de hand, dat de Indische | |
[pagina 149]
| |
redactie de oudste is, en dat de Grieksche auteur, die olifanten bij zijn lezers of hoorders weinig of niet bekend wist, den olifant door een leeuw verving. Ook de verhouding van leeuw en jakhals als koning en raadsman, zooals die in Indische fabels voorkomt, is directer gezien dan deze zelfde verhouding tussçhen leeuw en vos, die in de Grieksche verhalen wordt genoteerd. De jakhals toch volgt den leeuw om de resten van diens buit op te eten; tusschen leeuw en vos bestaat die verhouding niet. Het Grieksche woord voor vos (aloopex) lijkt op 't Sanskrit woord voor den - den Grieken weinig bekenden, en in elk geval daar niet inheemschen - jakhals (lopāça); dit kan hebben bijgedragen tot deze Grieksche constructie der verhouding. En zoo is er meer. - Phaedrus vertaalde vele der Grieksche fabels in 't Latijn; en de fabels van Phaedrus waren in Frankrijk en op Middeleeuwsche kloosterscholen elders, een van de eerste Latijnsche leesboeken. Dit is één van de hoofdwegen, waarlangs de reis van Oost naar West door de fabels wordt volbracht. Een andere litteraire weg is deze: in de zesde eeuw na Christus ontstond een Perzische bewerking van voornamelijk uit de Pantschatantra afkomstige Oudindische verhalen. Hieraan werd een Arabische verzameling ontleend, de ‘Kalilah en Dimnah’; die in de elfde eeuw in 't Grieksch werd vertaald; twee eeuwen later in 't Latijn. Deze collectie komt echter te laat naar 't Westen, dan dat de Fransche en Nederlandsche - XIIde en XIIIde eeuwsche - auteurs er nog gebruik van zouden hebben kunnen maken bij de samenstelling onzer beroemde, zoo aanstonds te bespreken, dierfabels en dier-epen. Toch is die weg via Arabië - Noord-Afrika - Spanje waarschijnlijk ook voor hen van beteekenis geweest; als een weg van mondelinge overlevering en verder-brenging. De Arabieren toch, een volk, dat altijd voor het korte verhaal een groote liefde heeft gehad, waren de voornaamste vrachtvaarders van de Middeleeuwen; die behalve stoffelijke producten - en besmettelijke ziekten! - ook veel geestelijks van het Oosten naar de Middellandsche-Zee-landen hebben overgebracht. Bovendien zullen de ‘Mooren’ gedurende hun verblijf in Frankrijk wel veel van die verhalen aan de bevolking, waarmee ze zich vermengden, hebben verteld. De fabels van Aesopus zijn ook door Avianus en door iemand die zich Romulus Imperator noemt, in 't Latijn vertaald. Die Ro- | |
[pagina 150]
| |
mulus-collectie werd in de XIde eeuw vermeerderd met nog weer een aantal via Byzantium uit Indië gekomen verhalen. Daaruit ontstaan vinden we dan een Fransche verzameling ‘Isopet’; in de XIIIde eeuw in 't Nederlandsch, naar Maerlant meedeelt, vertaald door Falstaf en Noydekyn: ‘Esopet’. De proloog en 67 fabels zijn ervan bewaard; door verschil in sommige taalvormen, in den versvorm en de voorstellingswijze herkennen we gemakkelijk twee auteurs. Er is plastisch talent in deze fabelen te vinden, al zijn de zedelessen niet zelden wat lang. Merkwaardig is, dat men in deze verzameling ook enkele boerden aantreft, o.a. die van het weeuwtje van Epheze. We hebben, al in de vroege Middeleeuwen, nog meer ‘beestenboeken’; het dier en zijn doen worden daarin met speciaal Christelijke oogen bekeken en dienen als uitgangspunt van meer Christelijke moralisaties. Het standaardwerk te dezen, waarin de dieren - ook fabeldieren, als de phoenix, ook steenen - min of meer worden voorgesteld als symbolen, is de Physiologus, een boek, dat, zeer indirect, teruggaat op een Hellenistisch-Alexandrijnsch werk uit de tweede eeuw. Van dezen Physiologus worden dan weer vele verkorte Latijnsche bewerkingen en uittreksels gemaakt, die op hun beurt tot bewerkingen in de landstalen, vooral in 't Fransch, aanleiding gaven. Die heeten dan ‘bestiaires’, of waar ze over steenen handelen, ‘lapidaires’. Deze Physiologus en zijn vertakkingen hebben ook, daar ze de symbolische beteekenis der dieren naar voren brachten, grooten invloed gehad op de versiering van kerkgebouwen en handschriften met dier-motieven. Overigens vloeiden hier classieke en oud-germaansche gevoelens en denkbeelden met de Bijbelsche samen. In 't genus ‘bestiaire’ ontstaat dan nog een bijzondere species: de ‘bestiaire d'amour’. Hier worden de eigenschappen der dieren met de liefde in verband gebracht. Wij hebben een Middelnederlandsch fragment van 208 verzen, waarin het einde van zulk een ‘Bestiaris van Minnen’ en 't begin van een ‘Aert van Minnen’ naar Ovidius. Of dit de bestiaris is, waarvan Maerlant spreektGa naar voetnoot1), en die Willem van Utenhove, ‘een priester van goeden love van Erdenburch uten Walsche dichte’ is onzeker.
***
| |
[pagina 151]
| |
Belangrijker zijn voor ons de groote dierverhalen, die men - voor zoover we weten, sedert de Xde eeuw - is gaan schrijven. In de Xde eeuw dan werd in Lotharingen de Latijnsche ‘Ecbasis Captivi’ geschreven; een monnik, die tijdelijk uit zijn klooster was weggeloopen, vergelijkt hier zijn lot met dat van een uit den stal ontsnapt kalf. Er zijn nog enkele van die uitvoerige Latijnsche gedichten uit dien tijd. In de XIIde eeuw vinden we dan een zeer belangrijk Latijnsch diergedicht, dat men al wel een volkomen ‘dierepos’ kan noemen; magister Nivardus, waarschijnlijk een Gentsche monnik, schreef in 1152 den ‘Isengrinus’, in zeven boeken; hier dragen de dieren voor 't eerst namen; de ‘naamheid’ is de wolf. De inhoud van de meeste der twaalf dierverhalen die hier tot een epos verbonden zijn, is de strijd van den wolf - die in dezen tijd nog de hoofdpersoon van deze soort verhalen is - met den vos; die hem allengs als hoofdpersoon zal gaan vervangen. Het schijnt dat hier - en elders - ook wel autochthone dierverhalen door den bewerker zijn verwerkt. Van die verhalen zijn sporen aanwezig; maar veelal met dezelfde gegevens als in de Oostersche; men voelt, dit opmerkende, weer eenige neiging voor de oude - en geheel verlaten - theorie van Indo-arische dierverhalen. Maar in deze quaestie behoeven we ons hier niet te verdiepen. In elk geval: in de XIIde en XIIIde eeuw vinden we in Frankrijk een groote menigte berijmde verhalen in de volkstaal, waarin de vos de hoofdpersoon is. Ze zijn waarschijnlijk opgesteld en worden verspreid door rondtrekkende trouvères. We noemen ze de ‘branches’ van den Roman de Renart. De geestigste daarvan is ‘Le Plaid’ (Het Pleidooi), die op naam staat van Perrot de St. Cloud. In dit verhaal zijn verschillende bestaande dierfabelen ‘gelijst’ in een proces tegen den vos; allerlei dieren klagen Reinaert aan. Deze ‘branche’ is in het Nederlandsch (Vlaamsch) bewerkt; waarbij ze belangrijk aan compositie en karakteristiek gewonnen heeft. Er zijn enkele trekjes weggelaten, maar er is menig verhaal bijgevoegd; verschillende tooneelen zijn met aanmerkelijk uitvoeriger plastiek uitgewerkt; de gesprekken ook, die tot de dramatische aantrekkelijkheden van het gedicht behooren, zijn uitgebreid. Dat is dan vers 41 tot ± 1900 van onze zoogenaamde Reinaert I. Het verdere gedeelte van deze Reinaert I (ontstaan of althans in zijn tegenwoordigen vorm te boek gesteld omstreeks het midden van de XIIIde eeuw) bevat dan ook nog wel | |
[pagina 152]
| |
enkele gegevens uit Le Plaid - ook wel uit eenige andere branches - maar het verhaal is hier van origineele samenstelling. Niet meer een reeks vrijwel op zichzelf staande dierhistories, maar één groote constructie. Waartoe dan allerlei, ook zuiver Germaansche, sproken stof hebben geleverd; en niet alleen diersproken, maar we vinden hier ook bijvoorbeeld nog een herinnering aan den ouden Gotenkoning Ermanarîk (des coninx Ermerikes scatGa naar voetnoot1)). Wien hebben we dit gedicht te danken? Een vraag over welker beantwoording inzonderheid de laatste dertig jaren ontzaglijk veel te doen is geweest! We volstaan met het weergeven der thans meest gangbare meening; namelijk, dat een zekere Aernout, van wien we verder niets wetenGa naar voetnoot2), ‘le Plaid’ zou hebben bewerkt (Reinaert I A, d.i. vs 41 - ± 1900); waarna, waarschijnlijk aanmerkelijk later, een zekere Willem, die ook het - in de Middelnederlandsche redactie verloren gegane, doch in de Middeleeuwen bekende - verhaal van Madoc bewerkt had, er een inleiding vóór zette, Aernouts werk min of meer veranderde, o.a. wat de taal betreft, en het completeerde met de belangrijke tweede helft; dat deel, dat vooral onze Reinaert I tot het mooiste der Middeleeuwsche dierverhalen maakt. Het is mogelijk - ja, gezien de gewone Middeleeuwsche werkwijze, waarschijnlijk - dat nog meer dichters eenig aandeel aan het werk hebben; maar zoo is toch wel ongeveer de gang der wordingsgeschiedenisGa naar voetnoot3). En nu een enkel woord over den inhoud. Het eigenlijke gedicht begint (regel 41) met een aanklacht van verschillende dieren voor den troon van Koning Nobel, den Leeuw, die - als de oude Frankische koningen - zitting houdt op Pinksteren; den tijd waarop de wegen weer begaanbaar zijn. Hij zit daar te midden van zijn hof-edelen. Alleen Reinaert is afwezig; Hi hadde te hove soo vele mesdaen,
dat hire niet en dorste gaen.
De wolf, Isengrijn, klaagt den afwezige aan wegens een ver- | |
[pagina 153]
| |
houding met zijn vrouw, vrouwe Hersint; terwijl hij ook den kleinen wolfjes kwaad gedaan heeft. Cortois, het nuffige hondje, de eerste in onze letteren die door een Vlaming als Franschelaar wordt bespot, beklaagt zich over het feit dat Reinaert hem een worst heeft ontstolen. De kat is 't nooit met den hond eens; en Tibeert de kater komt dan ook tegen Cortois' voorstelling van zaken op; al verdedigt hij Reinaert ook niet. Dan komt Paneer de bever in den ‘rinc’; Reinaert heeft volgens hem den haas Cuwaert (couard = lafaard) naar 't leven gestaan, nadat hij hem had beloofd, hem 't noodige te leeren om kapelaan te worden. Maar dan treedt ‘Grimbeert die das’ als verdediger op; - het verdient de aandacht, dat in de natuur ook een zekere vriendschappelijke verhouding tusschen das en vos bestaat; de das betrekt dikwijls een verlaten vossenhol; dat hij dan, net en fatsoenlijk burgermannetje als hij is, begint grondig schoon te maken! Nu, een braaf kereltje is deze Grimbeert ook in het gedicht; hij neemt zijn ‘oom’ - hij is ‘Reinaerts broeder sone’ - au sérieux en verdedigt hem uitvoerig in een pleitrede, waarin we nog eenige korte resumpties van oude vossenverhalen te hooren krijgen. Hij is juist met een edel-verontwaardigde peroratie geëindigd, waarin hij Reinaerts bekeering en kluizenaarschap roemt, als - prachtig dramatisch effect! - Cantecleer, de haan, met schutterige bewegingen - (Cantecleer quam voren gaende,
Sine vederen seere slaende) -
‘van berghe te dale’ een lijkstoet naar den koning leidt; een lijkstoet, die een nieuwe aanklacht tegen den ‘kluizenaar’ beteekent: Cantecleers dochter Coppe ligt hier op de baar, als laatste der talrijke slachtoffers door Reinaert in de kippenwereld gemaakt, nadat hij, inderdaad, als kluizenaar het vertrouwen van deze trouwens niet zeer snuggere dieren had gewonnen. De koning spreekt eenige typisch officieel-kleurlooze woorden van rouwbeklag, vergezeld van een aantal zeer vinnige zetten aan des moordenaars adres. Coppe wordt plechtig begraven en krijgt zelfs een opschrift op haar zerk; een van de vele parodieën op maatschappelijke eigenaardigheden waaraan dit gedicht rijk is; en Reinaert wordt voor 's konings rechterstoel gedaagd. Overbekend is het kostelijk verhaal van het droevig wedervaren van 's konings | |
[pagina 154]
| |
eersten bode, Bruun den beer; en van het daarop volgend échec van Tibeert den kater. Een derde daging is, volgens Germaansch recht, noodzakelijk; maar geen der dieren zal zich wel opnieuw aan gevaren van de zijde van 't Middeleeuwsche onderwereld-type willen blootstellen.... Toch, Grimbeert, de brave, onderneemt het. En brengt inderdaad den misdadiger mee. Het schijnt ons een gewaagde onderneming van den vos; - waarom neemt hij niet liever dadelijk de wijk, en ‘ane vaerdde’, met de zijnen, ‘die woestine’?Ga naar voetnoot1) Laten we dit liever niet vragen; als Reinaert het had gedaan, hadden we het kostelijk gedicht, dat nu volgt, dat prachtige tweede gedeelte van vers 1901 tot het slotGa naar voetnoot2), gemist! In dat gedeelte dan wordt ons verteld, hoe Reinaert met volmaakte huichelaarskunst ‘in sorghe vander doot’ zijn oude welbeproefde, en inderdaad zelden ter wereld falende methode: speculeeren op het zwak van zijn vijanden, toepast op den hebzuchtigen koning en op de voor het leven van haar gemaal beduchte koningin. Hij legt, terwijl de galg al voor hem gereed staat, nog eens een tweede biecht af; - zijn eerste biecht heeft Grimbeert hem al afgenomen. Maar die tweede biecht is een meesterstuk van fijn-psychologische schurkerij, waarbij hij zelfs de nagedachtenis van zijn vader, ja! zijn eenigen trouwen vriend Grimbeert niet spaart. Hij betrekt die - om zijn verhaal meerder waarschijnlijkheid te geven - in een aanklacht tegen Bruun, Isengrijn en Tibeert; al die dieren samen zouden een samenzwering tegen den koning hebben gesmeed, met de bedoeling, Bruun in diens plaats te zetten; terwijl de aanslag heet te zijn mislukt, doordat Reinaert ‘des coninx Ermerikes scat’, dien zijn vader heet gevonden te hebben, en waarmee de revolutie zou worden gefinancierd, in 's konings belang had weggebracht en verstopt. Voor de goedkoope belofte den koning dien schat deelachtig te doen worden, weet Reinaert dan zijn vrijheid te kopen; terwijl hij 's konings zeer verstandig besluit hem te dwingen, zijn vorst naar de aangeduide plek te vergezellen, op zeer plausibele wijze weet te doen intrekken. Hij betoogt: het zou den koning niet passen, met hem op reis te gaan: hij is die eer onwaardig, want hij is door den deken Herman - wellicht een historisch persoon - in den ban gedaan. Maar hij zal | |
[pagina 155]
| |
zijn zonden boeten; door een tocht naar Rome en naar het heilige land (‘oversee’). En vraagt daarvoor een reistasch uit de huid van den - nu natuurlijk in ongenade gevallen - beer; en vier ‘schoenen’ van het vel van respectievelijk Isengrijns en Hersints pooten. Dan vertrekt hij met vele valsche tranen - hij kan ze vergieten als hij wil -; op zijn verzoek door Cuwaert en den ram, den hofkapelaan Belijn, begeleid. Die hij direct en indirect nog even slachtoffert; daarmee echter meteen zijn ware wezen aan den koning onthullend; die bij de ontdekking begonste werpen uut
een dat vreeselijckste gheluut
dat nooint van diere ghehoort waert.
En dan zijn trouw bevonden vrienden weer tot eere verheft en tegen Reinaert een veldtocht onderneemt.
***
Een práchtig verhaal! Niet, mijns inziens, in te deelen bij de ‘poëzie der gemeenten’, zooals men in 't laatst van de vorige en 't begin van deze eeuw deed, toen men het overmatig ‘klassen’-(d.i. standen) besef van die dagen ook alleszins in de geschiedenis projecteerde. Zeker, ‘de Reinaert’ behoort niet tot die litteratuur die riddermoed en riddereer verheerlijkt; en een devote schriftuur is 't nog minder; de priesters laten er zelfs menige veer. Maar ook de dorpers worden er geenszins met respect behandeld; men zie de inleidingen vooral de beschrijving van dat leger, dat onder aanvoering van Lamfroit op den beer lostrekt. Zeker, deze dorpers zijn niet te identifieeren met ‘den derden stand’ - maar de poorters spelen in 't geheel geen rol; - of moeten we 't brave Grimbeertje als hun vertegenwoordiger beschouwen? Laten we 't niet te ver zoeken; de Reinaert bevat evidente parodieën op ridderromans, maar naar den geest is dit prachtig satirisch epos een parodie op de heele menschelijke samenleving; op de heele menschheid zelfs; voor zoover die binnen den gezichtskring van Willem viel. Wie dit epos tot derde-stands-poëzie verklaarden, stelden, onder den invloed van hun tijd, de beteekenis van den spot op geestelijkheid en adel, alléén in 't licht. En een ‘révolutionnair’ - men heeft het vosje ook al met dezen profetenmantel omhangen - is Rei- | |
[pagina 156]
| |
naert zeker niet; hij heeft alleen eenige overeenkomst met sommige révolutionnairen in zooverre als hij ‘politiek’ is uit eigenbaat. Neen, hij is eenvoudig een slimme profiteerder. Slim; - dat is hij. Er wordt maar een enkele maal over die slimheid gesproken; dat is: niet vaker dan bijvoorbeeld over de slimheid van Tibeert. 't Is waar, hij qualificeert zijn vader eenmaal als ‘die listige oude’Ga naar voetnoot1); en betuigt dat hij van hem geleerd heeft een deel meesterliker liste,
daer hi (ic) te voren niet af ne wisteGa naar voetnoot2);
maar slechts één keer, en wel als hij op het allerergst in de benauwdheid zit en alle krachten van zijn geest oproept om zich eruit te werken, laat de auteur hem gewagen van zijn eigen slimheid; eerst nog in den meer geestig-aanduidenden dan directnoemenden term ‘reinaerdije’Ga naar voetnoot3); maar dan doet hij toch ook een beroep op ‘sine list’, welker kracht hij - naar het ons voorkomt: spottend - opweegt tegen de vermogens des konings: Hevet mine list sulke cracht,
alsic noch hope dat soe doet,
al es hi listich ende vroet,
ic wane den coninc noch verdoorenGa naar voetnoot4).
Het schijnt mij, dat dit doorloopend verzwijgen van de qualificatie waarop het in dit heele verhaal 't meest aankomt, kenmerlend is voor de groote stijl-hoedanigheden van althans den laatsten auteur. Hij ‘bildet’, ‘redet’ niet, - hij doet ons Reinaert kennen niet door hem epitheta, te geven, maar door de uiterst geestige détailleering van zijn doen en zeggen. Men denke aan de onverschillige en minachtende wijze waarop hij, allernederigst van houding tegenover 's konings bode, Bruun, dezen van de voor hem allerbegeerlijkste honing gewaagt; als terloops; en in een verband, dat wel een zeer onbedoeld te berde brengen van deze soete spise schijnt; en aan zijn verwondering, dat Bruun dáár wat aan vindtGa naar voetnoot5). Terwijl zijn hartelijkheid, vleierij en spot-in éénen hun | |
[pagina 157]
| |
hoogtepunt bereiken, wanneer hij den bij voorbaat smakkenden gulzigaard raadt, toch vooral matig te wezen; want, ach, Ic ware onteert ende ontervet,
wel soete oom, mesquame u iet.
Met als sloteffect de felle spot: Oom Brune, vaste gaet mangieren!
Hier comt Lamfreit ende sal u scinken.
Haddi gheten, so souddi drinken.’
Een wel heel andere karaktertrek van Reinaert wordt ons 'n 700 verzen verder getoond, namelijk als de oude schurk door den derden deurwaarder, den braven Grimbeert, wordt bezocht en naar het hof meegenomen. Een psychologisch auteur, die zich erop toelegt zijn held in nuancen van betrekkelijke goedheid en betrekkelijke slechtheid te doen begrijpen - de psychologie van de hoofdpersoon werd al zoo door Aristoteles opgevat, en de moderne romanciers voelen 't ook zoo - kon ons niet zorgvuldiger gedoseerd de sympathie voor zijn personnage bijbrengen! Want hier, in Reinaerts huiselijke omgeving, zien we hem - later trouwens nog eensGa naar voetnoot1) - als een braaf en liefhebbend pater familias! Men voelt zijn even aangetikte verteedering over het leuke vossesnuitje van zijn zoon Reinaerdine; en over Rosseel, die vaders bedenkelijke voetstappen wel zal drukken; er is een beminnelijke hoofschheid tegenover zijn vrouw. Reinaert wordt bijna - of heelemaal? - respectabel! Is hij niet slechts een dief ‘in zijn nering’; dus, naar het zeer vaderlandsche spreekwoord, als ‘iedereen’? En dan daarna, onderweg, die allergeestigste - zij 't eerlijk gemeende - biecht; waarin zelfs een dubbelzinnigheid niet ontbreektGa naar voetnoot2). En zoodra hij de absolutie beet heeft, gaat 't weer, zijns ondanks, mis! ‘Natuere gaet boven leere’; dat wist men al in de Middeleeuwen! En hóe wordt dat ontwaken van ‘natuere’ in Reinaert geschilderd! Toch, de angst heeft hem te pakken - ‘hoe seere bevic’ - Maar als hij aan 't hof komt, grabbelt hij weer al zijn huichelaars-krachten bij elkaar! Hij zal nog eens probeeren, | |
[pagina 158]
| |
het van al die onnoozele schreeuwers-om-wraak te winnen.... We zullen het verhaal hier niet verder détailleerenGa naar voetnoot1); het bestek van dit boek laat dat niet toe, al meenden we ons, waar het het meesterwerk onzer Middeleeuwsche kunst betreft, eenige uitvoerigheid te mogen veroorloven. Reinaert heeft in de Middeleeuwen reeds, en steeds daarna, een groote populariteit genoten. In heel West-Europa; in Frankrijk is zijn eigennaam zelfs het woord voor ‘vos’ geworden, terwijl de oude benaming (‘goupil’) in onbruik raakte. In de beeldende kunst vinden we ook zijn invloed. Nadat reeds in ± 1280 een Latijnsche vertaling van ons gedicht was gemaakt - een zeldzame eer! - gaat men in ongeveer 1350 het geliefde verhaal uitbreiden; een wijze, kiesche en moraliseerende clerc geeft er een nieuwe, een met 'n 4000 verzen uitgebreide redactie van. In dit gedicht zijn de dieren meer vermenscht; de typisch, der natuur afgekeken trekjes, zijn voor een groot deel vervallen; ‘vroede leer’ kwam ervoor in de plaats; dat element dat een Boendale het aanvaardbare in het oude gedicht toescheenGa naar voetnoot2). Kortom, het fleurig-rabauwige, het direct natuurlijke is eruit; het gedicht is verburgerlijkt. Ja, er komt nog heel veel aardigs in voor; ook menige door den bewerker nieuw ingevoegde geestige uitdrukking; - hij was dan toch per slot van rekening iemand, die zich tot Willems werk aangetrokken had gevoeld. Hij is een schoolmeester; maar een die toch niet van humor ontbloot is! Doch de paedagogiek blijft nummer één. Zijn XXste eeuwsche geestverwanten mogen hem daarvoor prijzen!Ga naar voetnoot3). Reinaert is - natuurlijk! - ook als een volksboek verschenen; dat in tallooze uitgaven tot op onzen tijd is herdrukt. Dat is weer in 't Fransch, Duitsch en Engelsch bewerkt. Een Duitsche vertaling gaf aanleiding tot Goethe's ‘Reineke Fuchs’. Heel deze ‘reste’ is ‘littérature’; maar de Reinaert I staat daar als een kostelijk monument van den Dietschen Middeleeuwschen geest op zijn best. De schrijver spaart niemand en niets; terwijl hij iedereen even met 'n enkel trekje typeert; den koning, die soms ook wel eens een helder moment heeft, maar vooral den schrik erin houdt, en bij speculatie op zijn hebzucht bezwijkt; den hofgees- | |
[pagina 159]
| |
telijke, die, tegen alle overtuiging in, niet weet hoe gauw hij den vorst zal believen, als die boos wordt; de vraatzuchtige grooten; den - menschelijken - pastoor; de belachelijke, flodderige collectie dorpelingen..... We noemden ‘Van den Bere Wisselau’ een karakteristiek begin van onze letteren. Hier hebben we, in een ander diergedicht, den hoogsten top. | |
LitteratuurDe litteratuur over het dierensprookje, de dierenfabel en het dierenepos, en over het ontstaan van onzen Reinaert beslaat een bibliotheek. Wij meenen den lezer den besten dienst te doen door hem te dezen eenvoudig te verwijzen naar de voortreflijke standaard-uitgave van J.W. Muller, Van den Vos Reinaerde; critische uitgave, tweede herziene en vermeerderde druk (Leiden, 1939). Hier vindt hij alles in eenige systematisch geordende hoofdstukken, elk correspondeerend met een hoofdstuk met bronvermeldingen, bij elkaar. Hij leze ook het hoofdstuk over het Dierenverhaal van Van Mierlo in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden onder hoofdredactie van F. Baur (deel I, 's-Hertogenbosch-Brussel, z.j. - 1939 -), blz. 205, waar de beteekenis van het autochthone Germaansche dierenverhaal nog wat meer naar voren wordt gebracht. |
|