Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wijdste kringDie wijdste kring omvat allen, die niet tot den adel of de geestelijkheid, de ‘noblesse d'épée’ of ‘de robe’, behooren. Dus de overgroote meerderheid. We zullen evenwel verstandig doen - willen we ons niet een totaal verkeerd beeld van de Middeleeuwsche maatschappij vormen - met in het oog te houden, dat in dien ‘derden stand’ op zichzelf grootere wezenlijke verschillen voorkomen dan die tusschen de geestelijkheid en den adel ter eene en de burgerij ter andere zijde. De burgerij heeft de diepste minachting voor wat in den volksmond nog heden de ‘boereneger, -kaffer’ enz. heet; in de Middeleeuwen noemde men zulke lieden eenvoudig naar hun plaats van herkomst ‘dorpers’; maar dat woord, hoe rustig en zuiver-qualificeerend het oorspronkelijk enkel maar was, krijgt allengs en achtereenvolgens zeer ongunstige beteekenissen: pummel, wezen zonder gevoel voor den juisten toon, totaal onbeschaafd individu. Hoe verder we in den tijd komen, hoe meer de burger, de poorter in aanzien stijgt; maar de dorper blijft de geheele Middeleeuwen door een veracht wezen. De burgerij stijgt inderdaad zeer. Wanneer onze letterkunde, d.w.z. speciaal die van Vlaanderen en Brabant, plots, in het midden van de XIIIde eeuw, een grooten opzwaai heeft, dan reeds is de burgerij zeer machtig; Brugge is al in de XIIde eeuw een groote handelsstad, en wordt steeds, tot in de XVde eeuw, wanneer de verzanding van het Zwin Antwerpen, door de Bourgondische hertogen gesteund, de kans geeft het te overvleugelen, een belangrijker centrum, vooral van den internationalen, den wereldgeldhandel; de vertegenwoordigers der groote Genueesche en Florentijnsche bankiershuizen - de Medici - hebben er hun paleizen. Die burgerij, ‘macht sich breit’ en daar hoort ook beschaving bij; maar vooral onderwijs. We zien het verschijnsel dat zich herhalen zal, wanneer de tiers-état in Frankrijk zich, in 't eind van de XVIIIde eeuw, verder gaat ontvoogden: men redeneert veel, plechtstatig, over deugd, nut en waarden; waarbij dan natuurlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijkt, dat de stand die de meeste deugd bezit en vóór alle andere nut en waarde vertegenwoordigt en schept, die der burgerij is. En zooals de ridderschap allengs het zwaartepunt van haar beteekenis van het dienen der Kerk naar de glorie van haar eigen stand had verplaatst, zoo valt het accent van de voortreffelijkheden der burgerij allengs meer op kennis - voor geest en lichaam nuttige kennis - dan op de vroomheid; al blijft die officieel ook in deze beide standen het vóór alles beledene. Overigens moet men hierbij de grenzen tusschen de standen niet te scherp trekken. Primo zijn er ook veel edelen, die zich voor de wetenschap interesseeren; zie wat hieronder gezegd wordt over de opdracht van verschillende - ook didactische - werken van Maerlant. En dan: er leeft ook in de geestelijkheid, vooral dan in de lagere, een sterk democratisch gevoel; én: de geestelijken zijn en blijven de bij uitstek geletterden; van hen leert de jeugd lezen en schrijven; door hen, en onder hun leiding en invloed gaan zich de ouderen met de litteratuur bezig houden. Onze grootste Middeleeuwsche burgerlijke auteur, Jacob van Maerlant, was koster, d.w.z. een kerkdienaar (die in dienst het geestelijk kleed droeg). De geschiedenis der burgerij en der burgerlijke levensbeschouwing en levensuiting beduidt dus, als bij de ridderschap, een langzame loswording van het geestelijke en verwerving van zelfstandigheid. We noemden hier reeds den naam van hem, die aan den ingang onzer letteren staat; met een geweldige belezenheid en een groot dichttalent gewapend: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jacob van MaerlantHij komt uit Bruxambacht, d.i. het Vrije van Brugge, waar hij ± 1235 geboren is. Waarschijnlijk van zijn twintigste tot zijn dertigste jaar is hij koster van Maerlant, dicht bij Den Briel; hij kent den voornamen edelman Nicolaes van Cats, want hem wijdt hij zijn Der Naturen Bloeme; en Albrecht van Voorne, burggraaf van Zeeland, vertrouwd vriend van Floris V; hem draagt hij een vroeger geschreven boek, de bewerking van de Merlijn, op. Na ongeveer tien jaar gaat hij dan weer terug naar Vlaanderen, is te Damme scepenclerc, d.i. gemeentesecretaris. In het jubeljaar 1300 is hij gestorven; waarschijnlijk door den dood in het maken van een tocht naar Rome verhinderd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MenGa naar voetnoot1) heeft opgemerkt, dat in zijn persoon en werk ‘de drie standen en hunne poëzie’ vereenigd waren. ‘Hij staat in betrekking tot den adel en dicht ridderromans; hij behoort tot de lagere geestelijkheid en schrijft geestelijke poëzie; hij zegt den adel en vooral den geestelijken de waarheid en tracht door zijne latere werken aan de gemeentenaren die kennis en ontwikkeling te verschaffen die zij begeerden en noodig hadden.’ Op dit laatste komen we terug. Inderdaad is hij een zeer volledig mensch geweest. Begon in zijn jeugd - mogelijk al in Vlaanderen - met de bewerking van ridderromans; men kan het eenigszins vergelijken met de jeugdverzen van wie later degelijk proza tot het verstandelijker en voorzichtiger voertuig hunner gevoelens en gedachten zullen maken. Want ridderromans, dat was iets van nobele fantaizie! Toch, zelfs in deze overmoedige jeugdperiode, zelfs als hij voor een schoone vrouw dichtarbeid onderneemt, grijpt hij naar stoffe niet zoo hoog, of men moet ze met de beide voeten op den grond blijvend, kunnen bereiken. Dat is te zeggen: ook dan reeds zoekt zijn geest vooral waarheid. En daarom - onder andere - koos hij als eersten roman den Alexander; d.w.z. hij bewerkte den Alexandreïs van Gautier de Chastillon, een werk, dat de bedoeling had nu eens den waren, historischen Alexander te geven, en waardoor de auteur hoopte allerlei onhistorische Alexander-legenden - (nog in de XVde eeuw, in onzen Bourgondischen tijd, vinden we ze vermeld) - legenden vol wonderen en wonderbaarlijkheden, te vervangen. Gautier de Chastillon vond voor dit streven de bewonderende instemming van de geleerden; de Parijsche universiteit nam zijn boek onder de classieken op, en ook in ons land werd het naast, door enkelen boven de dichtwerken van het oude Rome gesteld. Deze ‘ware’ Alexandreïs is trouwens nog behoorlijk rijk aan fantaizie over landen die toen niemand uit West-Europa bezocht; waaromtrent alleen sommige kruisvaarders en pelgrims het een en ander verhaalden; relazen, waarin trouwens, pour épater les bourgeois, ook weer hoogst fantastische mededeelingen werden gedaan. Maar naast verhalen over gouden en zilveren bergen, het Paradijs, menschen zonder hoofd, enz., die uiteraard dankbaar door het althans te dezen oncritische Middeleeuwsche publiek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden ontvangen, kwamen er in dit werk allerlei leerrijke bijzonderheden voor, over de bijbelsche geschiedenis bijvoorbeeld, en allerlei critiek op geldzuchtige edelen en priesters. Maerlant bekort vele pompeuze uitweidingen van het origineel, en voegt, bijvoorbeeld wanneer er Oostersche feesten worden beschreven, typische bijzonderheden, aan de Vlaamsche - veel beoefende! - methoden van feestvieren ontleend, eraan toe. Bijzondere belangstelling toont hij voor schoone vrouwen. Een koningin, Talrestis, die door Alexanders reputatie grooten lust heeft, eens kennis met dezen te maken, wordt aldus uitvoerig beschreven Haer haer was kerspGa naar voetnoot1) ende blont
Ende onghevlochten talre stont,
Dat sat utermaten scone.
Daerup drouch soe ene crone
Van finen goude wel ghemaect.
Van clederen was soe een deel naect,
Want het was haers lants sede.
Soe hadde wel ghemaecte lede.
Voorhooft breet, wintbrauwen slecht,
Oghen blide, nese recht,
Rode lierGa naar voetnoot2) ende witte tande,
Langhe vinghere an hare hande.
Die aerme te maten groufGa naar voetnoot3)
Alsten wapen was behouf.
Haer hals wit ende alomme
Ront alse een colomme,
Ghemaect van witten maerbersteneGa naar voetnoot4);
Hare mont te maten clene,
Entie lippen bloetroot.
Van anderen leden was soe groot
Ende ridderlike ghewrochtGa naar voetnoot5).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En na deze beschrijving geeft hij een opsomming van allerlei beroemde beautés, die hij - uit de litteratuur! - kent en die, daarvan is hij overtuigd, bij deze vrouwe in schoonheid moeten achterstaan: drie verschillende Blancefloers, twee Ysaudes (van Yrlant en ‘die metter witter hant’), Melioer van Ciefdore (= Chiefdore) (over wie we ook spraken), de vrouw die Amadis ‘gek’ maakte, een zekere geliefde van Walewein, Ampholie, koningin Ginevra, Deanira, Phillis, Dido, Europa, Briseis, Odaviana van Romen, Thamar.... Al die schoonheden komen niet bij de Chastillon voor; ze zijn hier door Maerlant in den text ingevlijd; - het is wel interessant te zien, hoe de latere diepernstige kampvechter voor den derden stand, in zijn jeugd verzonken was in vrouwenschoon en ridderromans; en hoe uit die ridderromans al die schoone vrouwen hem waren bijgeblevenGa naar voetnoot1). Ongeveer een jaar later bewerkt hij Robert de Borron's (Robrecht van Borioen noemt hij hem) combinatie van de ‘Petit Saint Graal’ en ‘Merlin’: de ‘Historie van den Grale en Merlyns Boeck’; de oorsprong en de eerste ‘Verwendungen’ van de graal verhalend; met daaraan vastgeknoopt de geschiedenis van den toovenaar Merlyn, den zoon van een duivel en een vroom, onschuldig meisje; die zijn vader de volledige kennis van het verleden, zijn moeder de begeerte om deze kennis uitsluitend tot heil der menschheid aan te wenden, te danken heeft; terwijl God hem ook nog de gave heeft geschonken om in de toekomst te zien. Hij is zoo een machtig ‘toverare’, die in diverse oorlogen zijn gave als raadgever van koning Uter Pendragoen te diens voordeele benut; Uter Pendragoen is de vader van den grooten koning Artur van de Tafelronde. Een ander verhaal, door Maerlant bewerkt, ook van ‘Britsch’ karakter, dat we vinden in Lodewijk van Velthems hiervóór genoemde Lancelot-compilatie, is de ‘Torec’, met de gewone motieven: gevangen en bevrijde maagden, een held die een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dozijn ridders overwint, en dergelijke. Het verhaal is òf uit het Fransch vertaald òf naar motieven uit Maerlant in 't Fransch bekende verhalen in elkaar gezet. Een klassieke en twee Britsche romans, zoo romantisch en onwezenlijk als ‘romans’ maar kunnen zijn, en met veel ‘minne’ in beide, had Jacob, intusschen ‘van Maerlant’ geworden, geschreven, toen hij nog een zéér merkwaardigen klassieken roman daaraan toevoegde: de ‘Historie van Troyen’; een roman, oorspronkelijk van Benoit de Saint More. Een gedeelte daarvan was waarschijnlijk reeds ongeveer een halve eeuw vroeger door Segher Dieregotgaf (‘Dien-God-Gaf’ is een naam die meer voorkomt) zéér smaakvol bewerkt, en is door Maerlant, waarschijnlijk met enkele wijzigingen, in zijn vertaling ingelascht. Men zou, den titel ziende, weinig vermoeden, dat in deze Historie van Troyen de liefde de hoofdzaak is. Het is een zeer élégante oorlog, die hier geleverd wordt; ten aanschouwe der dames, als bij een tournooi. In de tusschenbedrijven worden er, in een prieel - d.w.z. een lusthof - galante discoursen over de minne gehouden. Maar héél dit verhaal over Troje is vol liefde en liefdeslyriek. Het is een met blijkbare toewijding door Maerlant verrichte arbeid.
***
We legden den nadruk op Maerlants waarheidsliefde, die naast belangstelling in ‘vrouwen ende minne’, reeds in het werk zijner jeugd zich voelbaar maakt, al wordt ze vaak door zijn zin voor verrukkelijke wonderbaarlijkheden overvleugeld. Die waarheidszin was onder andere ook gebleken, diverse malen, door de wijze waarop hij, soms polemiseerende, van zijn voorbeelden afgeweken was. En - wat met die waarheidsliefde nauw samenhangt -: hij is zeer weetgierig, en deelt graag van de resultaten van zijn onderzoek aan anderen 't één en ander mee. Dat lascht hij dan ook in zijn bewerkingen in, onder andere - in den Alexander - stukken Oostersche geschiedenis en verklaringen van een zonsverduistering. Hij heeft trouwens in die eerste periode ook al een paar werkjes van blijkbaar didactisch karakter geschreven: de Lapidarijs-over verschillende soorten edelsteenen en hun kracht -; en de Somniarijs; waarschijnlijk een boek over droomen; we hebben niet dan de titels, door Maerlant zelf vermeld, over. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ander ernstig element in hem, het ernstigste, zijn geloof, is ook reeds hier en daar voelbaar. In de Alexander brengt hij een paar maal naar voren, dat die vorst toch het ware geloof niet had; maar hij kon 't niet helpen, zegt hij eens, verontschuldigend, Drie hondert jaer dertich ende een,
Dat en es loghene engheen,
Drouch Alexander crone te voren,
Eer Jhesus Christus waert gheboren.
Daeromme eest also ghescietGa naar voetnoot1)
Dat hi gode en kende nietGa naar voetnoot2)
En hij eindigt de Alexander met een gebed tot de ‘moeder ons heren’.Ga naar voetnoot3) In moraal en levenslessen heeft hij in die eerste werken ook reeds zeer groote belangstelling getoond. Overspel - ‘hoerdom’ - is de oorsprong van de belegering van Troje; en dat is een onreinheid, waaruit nooit ergens en nooit iets anders dan kwaad is voortgekomen. Dáárom is het goed, dat ook Christenen nog die oude heidensche historiën lezen; ze kunnen ervan leeren. Het betoog maakt niet een 18 karaatschen indruk, komende van den man die zich met zoo kennelijk welbehagen in die amoureuse perikelen had verdiept; eer schijnt het een hem nog gelukkig zoo juist ingevallen verontschuldiging. Maar het verlangen zich te verontschuldigen heeft toch zijn positieve beteekenis. Die zich later ontplooien zal. Mèt de behoefte aan critiek op de bevoorrechte standen, ook al in de Alexander aanwezig; die hij bij Gautier de Chastillon vindt, maar op een geheel eigene wijze, met smakelijkheid en blijkbare voorliefde uitwerkt. In groote mate komen én critiek, én vereering voor kunst en wijsheid - toen één, of althans onscheidbaar verbonden geacht, met de wetenschap - voor in de ‘Torec’. Oude wijze mannen geven daar breedvoerige beschouwingen. De breede klove tusschen rijken en armen, het onrecht der grooten; ook al de in die maatschappij reeds zoo groote beteekenis van het geld, worden gegispt. Allengs verplaatst zich het zwaartepunt van Maerlants belangstelling naar deze christelijkheid, en naar de de christelijke leer, helaas, practisch verwerpende maat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappij. Zoodat hij zich zelfs over een deel van zijn jeugdwerk schaamt en God vergiffenis vraagt dat ic mi besmet
hebbe in logenliken saken,
die mi de lichtheit dede maken,
vander herten ende vanden sinne
ende vander wereliker minne.
In zijn Leven van Sint Franciscus zal hij het nog scherper zeggen: CumeGa naar voetnoot1) es hi van mi bekint
die nu leeft ende waerheit mint;
maer Tristram ende Lanceloot,
Perchevael ende Galehoot,
ghevensdeGa naar voetnoot2) namen ende ongheboren,
hier af willen de lieden horen;
truffe van minnen ende van stride
leest men dor de werelt wide.
Die ewangelie es ons te zwaer,
omdat soe recht seit ende waer.
Die ewangelie es ons te swaer.... Maar Maerlant zal ze zijn landgenooten voorzetten; in dicht; nu ja, dat wil zeggen: berijmd, en voorthobbelende op den dreun der vier heffingen. De Fransche romans heeft hij afgezworen; hij wendt zich tot het Latijn, voor hem de taal der waarheid; speciaal heeft de Historia Scolastica van Petrus, bijgenaamd Comestor (d.w.z. den Letterverslinder) zijn aandacht en hij besluit dat boek te vertalen. Dat is meer dan ‘die Ewangelie’ alleen; het groote werk bevat de geschiedkundige boeken van het Oude Testament, die van de apocriefe evangeliën en de evangeliën van het Nieuwe Testament. Dit alles - in den door de Middeleeuwen verlangden trant door Maerlant voorgedragen, d.w.z. op maat en rijm - is door hem in 't algemeen veel bekort, al verbindt hij aan sommige gedeelten - het typeert den Nederlandschen geest - naderen uitleg; en, weer, critiek op de geestelijkheid. De moderne lezer verwondert zich, dat men een dergelijken bijbel - De Rijmbijbel - voor het groote publiek - ‘text en uitleg’ - in verzen, of althans in rijmen schreef. Maar proza was een uitzondering in de Middeleeuwen, wanneer het werken gold | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarmee men zich tot een grooter publiek wendde; een publiek dat deze werken voornamelijk hoorde voorlezen of uit het hoofd voordragen; waarbij de rijmen voornamelijk als steunpunten voor het geheugen dienst deden. De bedoeling van deze bewerking is blijkbaar den bijbel, of althans de verhalen en mededeelingen die hij bevat, onder de oogen der leeken te brengen. Zooals Maerlant ook verdere kennis gaat verspreiden; b.v. die omtrent het Leven van St. Franciscus van Assisi, dat we al - wegens de groote geestelijke beteekenis van dezen heilige - onder de geestelijke poëzie besproken hebben. Maar hij verspreidde ook andere kennis dan van direct godsdienstigen aard; van godsdienstigen aard was naar de Middeleeuwsche opvatting alle kennis; kennen, weten, werd in allen deele beseft als een weg tot God, door inniger begrip zijner geschapenheden. Niet alleen de bijbelsche, ook de profane geschiedenis behandelt hij in zijn ‘Spiegel Historiael’ - evenals de Rijmbijbel de bewerking van een Latijnsch origineel, wat ook van zijn ‘Der Naturen Bloeme’ geldt, een wel verbijsterend fantastische beschrijving, die soms zelfs komisch aandoet, van de dieren- en plantenwereld. We zeiden dat die werken voor leeken bestemd waren, en op grond van Maerlants reeds gebleken en nog nader aan te wijzen democratische - zelfs Oudchristelijk-communistische - denkbeelden, heeft men al die didactische lectuur al te gereedelijk als voor den derden stand, de ‘gemeente’, bestemd gequalificeerd; wat niet dan ten halve juist is. Ongetwijfeld, er waren rijke burgers die handschriften van zijn werken bezaten; de XIVde eeuwsche Gentsche handschoenenmaker Jan de Beere en zijn vrouw, Margriete van Wachtbeke - maar dat was ook weereen eeuw later! (1353) - hadden een exemplaar van de Martijns-zangen; in 1388 laat een ander burger er ook één na.... Maar de Martijns, dat was nog iets anders, qua omvang - en inhoud! - dan de groote didactische werken en de veelal zeer kostbare en rijk versierde handschriften welke wij daarvan hebben, behoorden, voor zoover we weten, alle aan edelen; we hebben bijvoorbeeld een prachtig handschrift van ‘Der Naturen Bloeme’, dat blijkens het wapen 't eigendom van het geslacht Ysselsteyn is geweest. En een werk dat we nog niet noemden, de ‘Heimlicheit der Heimlicheden’, een handleiding voor vorsten, is waarschijnlijk speciaal voor Floris V geschreven. Er zijn bewijzen te over, dat in dien tijd zeker ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de adel, wellicht die in de eerste plaats, belang stelde in wetenschap; de kruistochten hebben die belangstelling vooral in zake kennis van vreemde landen, vreemde dieren en planten en wat betreft de geschiedenis, aangewakkerd. We noemden al Maerlants Rijmbijbel en Sint Franciscus' Leven. Met deze werken getuigt hij van zijn ommekeer, die een sterke reactie beduidde op de geestesgesteldheid waarin hij over vrouwen, minne en allerlei ridderlijk avontuur had geschreven. Saulus is een Paulus geworden. Echter kan men den Rijmbijbel, die weinig van innerlijken gloed getuigt, en het ook over het algemeen weinig bezieling toonende Leven van St. Franciscus, moeilijk aanvoeren als bewijzen van de zielsomwenteling door Maerlant beleefd; maar er is iets kleiners - en reiners -: er zijn geestelijke lyrische gedichten; waarvan er eenige, naar het schijnt, nog in zijn jeugd zijn geschreven: nl. ‘Van den vijf Vrouden’Ga naar voetnoot1), ‘Van ons Heren Wonden’ en ‘Clausule van der Bible’. Van ‘Van den vijf Vrouden’ is het zeker, dat het uit het Latijn vertaald is; en de andere - alsmede het latere ‘Van der Drievoudichede’ - zijn ook vertaald of althans bewerkt naar Latijnsche voorbeeldenGa naar voetnoot2). Al deze gedichten, de weinig en de mogelijk wat meer origineele - we hebben nog in dit verband daarbij de ‘Disputatie vander Vrouwen ende van den heiligen Cruce’ te noemen - zijn, in hun kunstig gebouwde strofen, elke strofe van dertien regels met twee rijmklanken, met opmerkelijk gemak volrijmd. ‘Van der Drievoudichede’ is in den vorm van een dialoog geschreven; een in de Middeleeuwen zeer geliefde figuur, waar het de behandeling van theologische quaesties gold. Meestal is het dan echter een gesprek - als men 't zoo noemen kan - tusschen den verklarenden meester en den vragenden leerling, waarbij de rol van dezen laatsten zeer onbeduidend pleegt te zijn. Maar hier is het een gesprek tusschen twee vrienden: Jacob en Martijn. Deze Martijn - een geheimzinnig personnage, naar wien veel gegist is - zal nog veel met Jacob disputeeren. Van hooger orde zijn de partijen die in de ‘Disputacie vanden Cruce’ optreden: het is hier Maria die het Kruis verwijten doet; welke het Kruis beantwoordt met een betoog van zijn noodwendigheid om den Zoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot de onsterfelijkheid te brengen. Tot ten slotte Jezus zelf, de Gekruisigde, het woord neemt en, wel zeer als porte-parole van Maerlant, zijn verontwaardiging over de misbruiken der geestelijken uit; die alles doen behalve hún ‘kruis’ op zich nemen; wat toch het noodige is. En de allegorische figuur Ontfermicheit verklaart ten slotte, dat de mensch zoowel het Kruis als Maria noodig heeft om ten hemel te geraken.
***
Waarheid en geloof - het laatste voor hem de opperste waarheid - dat is het ideaal van Jacob, den coster van Maerlant, dat hij nu in de wereld wil uitdragen. We zagen dat zijn instrument, de taal, willig is in zijn hand. Maar ze blijft wel zeer instrument. De kunst schijnt in 't algemeen in de wereld - dat is wel geldig voor álle oorden - te zijn ontstaan uit den godsdienst; in de Middeleeuwen is die verbondenheid nog overal zeer voelbaar; voor de over 't algemeen donker afgestemde Nederlandsche mentaliteit geldt dat in die periode voor alle ernstige kunst op álle gebieden; het zal tot het eind van de XVIde eeuw duren, voor men bijvoorbeeld een landschap-om-'t-landschap zal durven schilderen; voor men ronduit in dit opzicht zijn vreugde aan de geschapen natuur zal durven uiten; voordien is de natuur: omgeving van een heilig gebeuren. Maerlant dan is - in de dertiende eeuw! - nog zeker niet iemand die de kunst om de kunst dient; hij dient God en Zijn wet. En hij effent de wegen om Hem te kennen: de geschiedenis, de natuur. Gaat dat niet dichtende, dan gaat het toch wel rijmende. Zóó komt dan zijn groote geschiedenisboek, zijn Spieghel Historiael, tot stand, naar Vincent de Beauvais' Speculum Historiale. ‘Naar’, want al wat op de Nederlanden betrekking heeft, breidt hij uit; zoowel wat de heiligenlevens als wat de profane geschiedenis betreft. Hij filozofeert er ook veel bij; en geeft historische critiek, bijvoorbeeld op de Karelromans, waarbij hij al heel goed onderscheidt, dat de daaraan ten grondslag liggende personnages verschillende Koningen Karel zijn; kortom hij betoont zich een scherpzinnig en veelwetend populariseerder; alleen geen dichter. Zoo min als dat in dat eigenaardige boek over de natuurlijke historie, ‘Der Naturen Bloeme’, het geval is. Als hij een oogenblik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichter is, dan is hij het onbedoeld; door de bezieling die hem naar de keel welt. En zoo is hij wel weer zeer dichter in die eigenaardige strofische gedichten, die het meest gelezen deel van zijn werk vormen, de zg. Martijns-zangen. We zagen dat hij ook in disputaciën van puur religieuzen aard een nog niet geïdentificeerden Martijn tot partner had; in den - in hoofdzaak maatschappelijken - ‘Eersten’ (en in den ‘Tweeden’) Martijn vinden we dien ook als willig aanhoorder en ondervrager. Een tiental punten worden, in vrij los verband, besproken: de eerlijkheid gaat achteruit; vorsten en heeren zijn absoluut niet meer te vertrouwen; hoe is het mogelijk dat God de boozen laat gedijen, ten koste van de goeden; is de eeuwige straf niet onrechtvaardig voor de zonden, gedurende het korte leven op aarde begaan; zijn aalmoezen en penitentiën onmachtig de schuld van begane hoofdzonden te delgen; is de liefde ‘blind’ en kan ze dan toch zelfs God bewegen; - bij deze ‘liefde’-quaestie, waarbij ‘drieërhande minne’ wordt opgemerkt, maakt de dichter zeer fijne onderscheidingen. Nu begint Martijn de vragen te stellen: vanwaar het standsverschil met de daarmee gepaard gaande verachting van den dorper? En Martijn vraagt verder: als alle menschen dan broeders zijn, waarom haten ze elkander? Dat komt door het ‘mijn en dijn’, antwoordt Jacob; die te dezen het communisme verheerlijkt. Dan: komt de liefde uit het hart voort of uit het oog? Dan: wat is veiliger en dus in wezen begeerlijker: rijkdom of armoede? En ten slotte: is het waar, dat de vrouwen de oorzaak van alle kwaad zijn? Het zou ons te ver voeren, de fijnzinnige behandeling van al deze quaesties na te gaan, die ons zooveel over het Middeleeuwsch levensgevoel leeren; zoo vaak ook het tijdelooze van al die ook in ons oprijzende vragen doen gevoelen; en steeds meer ons de fiere, onbekommerde en gevoelige persoonlijkheid van Maerlant doen kennen, eerbiedigen en liefhebben. De Eerste Martijn is door wat het gedicht ons omtrent de Middeleeuwen, op principieele en gevoelige wijze, leert, ongetwijfeld voor ons des dichters hoofdwerk; het is door zijn meesterschap van verwoording ook een van zijn uit artistiek oogpunt beste geschriften. ‘Dander (= de tweede) Martijn’ behandelt een gegeven dat in de cours d'amour niet misplaatst zou zijn geweest; maar de wijze waarop Maerlant het bespreekt, beduidt een verernsti- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging ‘na slants ghelegenheyt’. De vraag is: wanneer een vrouw die ik bemin - maar zij bemint mij niet - én een vrouw die mij bemint - maar mijn hart beantwoordt niet die liefde - wanneer dus die beide vrouwen in levensgevaar verkeerden, en ik kon er slechts ééne redden - welke zou ik dan voor die redding moeten uitkiezen? Na eenige disputatie geeft Jacob de oplossing, dat men in dezen aan God moet denken, die de liefde-gevende is; men moet dus wie ons de liefde geeft, het hoogst stellen en die vóór alles hoog houden en redden. De Derde Martijn behoort nog meer, en wel volkomen, tot de geestelijke gedichten. Het gedicht heet ook, naar zijn onderwerp ‘Van der Drievoudichede’; het wezen der drie-eenheid, waarover de dichter blijkbaar veel litteratuur heeft geraadpleegd, wordt er in besproken; op een eerbiedigen afstand; hij waant niet, het met de reden te kunnen bevatten; maar voor het geloof aan dit onbegrijpelijk mysterie heeft hij zijn leven over. We zeiden al, dat deze Martijns terecht de meest beroemde werken van Maerlant zijn geworden. Ze waren al beroemd in de Middeleeuwen; er wordt herhaaldelijk uit geciteerd; ze werden nagevolgd; vertaald in het Latijn en in het Fransch; er is zelfs een stuk van een parodie erop over; die parodie aan Maerlant zelf toe te schrijven, schijnt mij psychologisch ondenkbaar. Toch, geven ze al de volle maat van zijn scherp verstand en een ootmoedige geloofsbelijdenis, die de machten der wereld rustig tart, de hoogste vlucht van zijn dichterlijken geest voltrekt zich in zijn ‘Der Kerken Claghe’ en ‘Van den Lande van Oversee’. Het eerste van deze gedichten laat de Kerk optreden als een onterfde vrouwe, wier verdediging aller ridders plicht is. Het is een in de Middeleeuwen geliefd beeld; we vinden het al in de Lancelot; we vinden het nog op het beroemde feest te Rijssel - de Gelofte bij den fezant - door Filips den Goeden van Bourgondië gegeven. Welnu, terecht klaagt de Kerk; de ridders die. haar moesten verdedigen, de geestelijken die haar wezen moesten versterken, ze profiteeren samen van 's wereld geneuchten; ze zijn dief en diefjesmaat. De zonde is weinig bezwaarlijk: de vergiffenis ligt al gereed. Een voortzetting van deze gedachte vinden we in ‘Vanden Lande van Oversee’, dat het welluidendste en innigst bezielde van Maerlants zangen is. Hij ziet - St. Jean d'Acres wordt bedreigd - hoe het laatste bolwerk der Christenheid in het Heilige Land | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevaar loopt. En nog trekt men niet ter nieuwe kruisvaart op! Rome, predik den Heiligen Tocht! Maar Rome heeft andere occupaties: Die Kercke van Romen is dusdaen vraet,
Si is dronken ende al sonder raet,
Die hovet es van Kerstijnhede...
Dat was moedig gezegd van den man die al eens, omdat hij - in zijn Scolastica - den bijbel den leeken had voorgelegd, door Rome was berispt. Maar Maerlant durfde dit; durft meer aan. Een felle boetprediking is het krachtig einde van het laatste en schoonste zijner strofische gedichten. Die gedichten die, kortregelig en rijm-rijk, een ongemeen spannende werking op den lezer uitoefenen. De aanmaning tot een kruistocht miskende den veranderden tijdgeest. Devotie en romantiek, zin voor vreemd en ver avontuur, waren niet langer de gevoelens die de westelijke ridderschap beheerschten. En die boetprediking was ook al.... zeer noodig kan men zeggen; of ook - hetzelfde bedoelende -: zeer nutteloos. Wij zijn nog maar in de XIIIde eeuw, maar reeds is de gloeiende kern der Middeleeuwen, de bezieling die dit tijdvak zijn eigenaardige, onvergankelijk schoone kunst deed scheppen, danig aan 't verdooven. Wie zich in dezen tijd met een rein gemoed en een offer-bereid hart in de geestelijke dingen verdiepen, zullen, steeds meer in aantal, vruchtelooze boetpsalmen zingen; de westelijke wereld wordt steeds ‘realistischer’. Maerlant heeft intusschen een groot werk gesticht van onbekommerd idealisme; een werk groot van omvang, en waaruit eenige malen blijkt dat bezieling hem tot een groot kunstenaar kon adelen. Zijn Vanden Lande van Oversee is zelfs een van de schoonste stukken lyriek welke de Middeleeuwen ons hebben doen beërven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog meer leermeestersWie Maerlants lyrische verheffingen treffelijk wil zien uitschijnen, kan niet beter doen dan naast zijn werk dat van een jongeren geestverwant te zetten: dat van Boendale (± 1285-1365). Hij, te Ter Vueren geboren, is op jongen leeftijd (zeker in 1312) ‘scepenclerc’, d.i. gemeente-secretaris, te Antwerpen; in 1316 of '17 schrijft hij, op verzoek van een Antwerpschen magistraat, een geschiedenis van Brabant, ‘Die Brabantsche Yeesten’; waarbij hij veel aan Maerlants Spieghel Historiael ontleent. Van meer belang is hetgeen hij later aan dit werk toevoegt, want daar - zijn boek loopt tot 1347 - vertelt hij wat hij zelf heeft beleefd. Het geschiedverhaal is later nog tot 1430 vervolgd. Historieschrijven was wel een groote liefhebberij van hem; we hebben ook nog een deel over van een werk ‘Vanden derden Edewaert’ (2018 verzen), verhalende Koning Edwards tocht naar Frankrijk, 't beleg van Doornik, tot den wapenstilstand van 1340. Hij ziet dezen strijd voornamelijk als een van Dietsch tegen Walsch, en leeft zeer met den vijand van koning Philips VI mee. Jacob van Artevelde vinden we hierin ook vermeld; als den bewerker van het bondgenootschap der Vlaamsche steden met koning Edward en hertog Jan van Brabant. Maar voor hij het tweede deel van de ‘Brabantsche Yeesten’ en ‘Vanden derden Edewaert’ schreef, stelde hij zijn hoofdwerk te boek: ‘Der Leken Spieghel’. En het is vooral dit werk, dat zich tot een - voor den schrijver niet gunstig uitvallende - vergelijking met Maerlants voornaamste werk, zijn tijdzangen, leent. Het herinnert aan Maerlant in de eerste plaats door zijn encyclopaedisch karakter; maar dat is een algemeene eigenschap van de werken der Middeleeuwsche populariseerende geleerden. Hij spreekt hier in het eerste boek over God, den hemel, het firmament, de aarde, het vagevuur, de hel. Dan komt hij tot den mensch en zijn geschiedenis, welke hij behandelt tot de stichting van Salomo's tempel. Het is voornamelijk de gewijde geschiedenis die hij ons wil bijbrengen; die is ons van 't meeste nut. En is het Oude Testament al vol van praefiguraties van hetgeen er komen zal, Jan Boendale knoopt er nog menig zedelesje aan vast. Vandewereldsche geschiedenis worden maar enkele hoofdmomenten aangestipt. In 't tweede boek wordt de historie van Christus' geboorte af tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Karel den Grooten vervolgd; Christus' leven bekort hij, daarvoor den lezer verwijzende naar Jacob van Maerlant, die 't transfereerde alte hant
inden boeken, alsic versta
diemen heet Scholastica.
Ook weer: meer kerkelijke dan wereldlijke geschiedenis; ook: uitlegging van veel symboliek in den kerkdienst. Het derde boek geeft zedelessen met verhaaltjes als exempelen; de deugden worden dan ook nog eens in - aan de Disticha Catonis ontleende - spreuken den volke aanbevolen; later komen nog spreuken uit in verband met die Disticha geschreven werken. In dit derde boek van ‘Der Leken Spieghel’, krijgen we dan, na vele levenslessen, ook een ars poetica, ‘hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen’; de eerste theorie van de dichtkunst in onze taal; waarin voortreflijke dingen staan; onder andere, dat de dichter op de juiste wijze moet leven, zoodat zijn gedichten alleen door inspiratie en eigen gevoel tot stand zullen komen. Zóó alleen kan men een waar dichter zijn; niet hij die dicht om met fraaie woorden zijn lief te winnen, of omdat hij ‘namecont’ (beroemd) zou willen zijn, of om gewin, maar: Een rechte dichtere, God weet,
Al waer hi in enen woude,
Dathi nemmermeer en soude
Van dichtene hebben danc,
Nochtan soude hi herde onlanc
Sonder dichten daer gheduren,
Want het hoort te sire naturen:
Hi en mochts niet laten, al woude hi.
Dichten moet uut herten vri
Comen ende uut claren zinne,
Daer God behoude inne
Elken dichter die waerheit mintGa naar voetnoot1).
Dat althans is voortreffelijk van zuiver gevoel! Groot is zijn vereering voor Maerlant, dat blijkt wel zeer in het hoofdstuk waarvan deze regels het slot vormen. Het derde boek bevat voorts, onder andere, nog beschouwingen over de standen, over vijf soorten van liefde; - sinds Maerlants Martijnszang waren er nog een paar soorten bijgekomen: Maerlant onderscheidt liefde tot God, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot wereldsche waarden en die tusschen mannen en vrouwen; Boendale spreekt van liefde tot God, tot den echtgenoot, tot den landsheer, tot de ouders en tot de kinderen. In dit alles is veel invloed merkbaar van Maerlants ‘Heimlicheit der Heimlicheden’Ga naar voetnoot1). In het vierde boek bestaat hij een stout stuk: hij waagt zich aan een beschrijving van de toekomst: strijd om het Oosten; één Christenkoning over al 't gebied; dan zullen een troep Joden allerlei gruwelen over de wereld brengen; - en dan komt de Antichrist enzoovoort. Inderdaad een boek vol nuttige leering, maar, na Maerlant, echt het werk van een navolger; en één die zich nooit ver van den beganen grond verheft. En - wat ons bevreemdt van den man, die zoo precies wist, niet alleen, maar ook zoo uitstekend zeide, hoe een waarachtig dichter is - over 't algemeen is zijn werk wel zeer banaal. Schoone lyriek als die waarmee Maerlant ons te midden van zijn didactisch gerijmel kan verheffen en verkwikken, vindt men bij Boendale vrijwel niet. Ja, in de beschrijving ‘Van vijftien teekene des doemsdaechs’ (Boek IV, Caput 9) is wel iets grootsch; maar meer in de beschreven fazen zelf - die hij ontleent aan een Latijnsche bron - dan in vizionnaire voorstelling. In een werkje van 1333, ‘Jans Teesteye’ (= Overtuiging), een dialoog, als de Martijnszangen (Jans wederpartij heet hier Wouter), ziet men meer nog dan in ‘Der Leken Spieghel’, hoe grooten invloed Maerlant op zijn jongeren uitgeoefend heeft; er zijn gedeelten die woord voor woord overeenkomen. Uiteraard komt zijn zienswijze ook geheel met die van den meester overeen. We noteeren nog, dat hij zich in dit werkje - evenals trouwens in ‘Der Leken Spieghel’ - minachtend uitlaat over de lieden die dichten voor geld; er zijn meer Middeleeuwsche dichters die aan deze nobele beschouwing van de dichtkunst uiting geven. Maar wat eerbied voor de vrouw betreft, staat Jan ver bij Jacob ten achter. Hij zegt veel kwaad van de vrouwen - neen, van de ‘wive’, tusschen die twee categorieën maakt hij een hemelsbreed verschil; maar aan de ‘wive’ laat hij dan ook niet veel heel; en... wist de lezer die naar hem luisteren wilde, ooit of hij in 't dagelijksch leven een ‘vrouw’ of een ‘wijf’ ontmoette? Maerlant is vuriger, in leven en dichten, ten opzichte van de vrouw, in welk genus hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen species onderscheidt! De zaak komt hierop neer, dat Boendale lager bij den grond is. Hij heeft ook over de liefde zeer nuttige theorieën: men moet in elk geval nooit een ander meer liefhebben dan zichzelf; dat is je reine dwaasheid! Vader Cats zou drie eeuwen later op precies dezelfde wijze redeneeren, ons het veldhoen voor oogen stellende, dat pleegt zich ‘vet te minnen’! Kortom, in tal van détails en in de totaliteit van hun werken blijkt Jacob van Maerlant idealistischer; hij heeft daardoor ook accenten van vurige verontwaardiging over de onvolmaakte wereld. Boendale vindt die wereld zoo kwaad niet; in elk geval, meent hij, gaat ze steeds vooruit. De moralisatie, die een zoo zwaar - ook in den zin van moeilijk verteerbaar - brok in heel onze litteratuur vormt, al de eeuwen door, wordt in dezen tijd rijkelijk beoefend. Men heeft nog drie van dergelijke geschriften, zij het niet op afdoende wijze, aan Boendale toegeschreven; we bepalen ons ertoe de titels te noemen. Het zijn ‘Melibeus’ (1342), ‘De Dietsche Doctrinael’ (1345), beide te Antwerpen geschreven, en het ‘Boec van der Wraken’; het laatste wil aantoonen, hoe God steeds de misdaad bestraft. En zoo is er nog: de ‘Nieuwe Doctrinael’, in dienzelfden tijd geschreven door Jan de Weert van Yperen; hij dichtte ook, naar Maerlants voorbeeld, een ‘Wapene Rogier’.
***
Loúter zedelessen gaf het werkje, ouder zelfs dan Maerlant, de Dietsche Catoen (Disticha Catonis); dat we reeds noemden. Door heel Europa is dit boek reeds in de vroegste Middeleeuwen, verbreid. Onze Middelnederlandsche bewerking, op de scholen gebruikt, dateert waarschijnlijk van het begin der XIIIde eeuw. Het zijn korte, grootendeels vierregelige rijmpjes, die de ‘Christelijke en maatschappelijke deugden’ aanbevelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verdere volkslectuur en volksliedDe brave burgerij - en de gezeten edelen - mochten zich met vele leerrijke beschouwingen, met meer of minder wijkenden geestelijken achtergrond bezighouden, naarmate we verder in den tijd komen, vinden we ook lectuur van anderen aard. Men heeft den reeds eind-XIIIde eeuwschen Rinclus; ten opzichte waarvan van méér godsdienstigen achtergrond mag worden gesproken. Het is de bewerking van een waarschijnlijk begin XIIIde eeuwsch Miserere door den ‘renclus (kluizenaar) de Moiliens’ gedicht; een zekere Gielijs van Molhem heeft althans het eerste deel hiervan bewerkt; door de ons nogal kinderachtig voorkomende gelijkenis van den naam Molhem met Moiliens tot dezen arbeid aangetrokken; een zekere Heinrec heeft dien arbeid voltooid. Het is een stichtelijk leerdicht, wat den geest, en hier en daar ook wat den text aangaat, overeenkomende met Maerlants strofische gedichten. Gielijs en Heinrec hebben het Fransch niet altijd begrepen, maar zij vergoeden dit gebrek aan kennis door menige origineele wending en door menig geestig beeld. Doch de ontwikkelde burgerij heeft ook, vooral nadat de boekdrukkunst de populaire verspreiding in volksboeken was gaan bevorderen, genoten van de ridderromans. We zijn met deze vergrofde uitloopers van de chevalereske letteren in 't eind van de XVde eeuw in een veelszins reeds burgerlijke maatschappij; dat is te zeggen: een samenleving, waarin de burgerij den toon aangaf; een burgerij die zich met ernst heeft opgewerkt, haar bestaansrecht en waarde heeft doen erkennen - ze is Karel den Stouten te-boven gekomen en heeft Maria van Bourgondië tot een constitutioneele vorstin weten te maken -; ze zoekt nu ook in de litteratuur genoegen; gelijk de volksche leefdrift altijd al genoegen in het lied gevonden had. Maar als die avonturenverhalen zich - na vele tientallen jaren, na eeuwen soms, van mondelinge overlevering - consolideeren in den druk, komen ze meteen onder het toezicht der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geestelijkheid, die nauwkeurig toezag bij dat toen nog zeldzaam verschijnsel van een boek dat in wel honderden exemplaren - betrouwbare gegevens omtrent het aantal exemplaren der uitgaven bezitten we niet - de persen verliet. Avontuur, goed; maar met de liefde moet men voorzichtig zijn; die mag slechts behoorlijk gedoseerd en in geoorloofden vorm de massa ter mee-vermeiing worden opgediend. En natuurlijk moet de geestelijkheid in die lectuur worden geëerbiedigd; en van ‘nigromancie’ en dergelijke praktijken mag alleen worden gewaagd, wanneer ze een nobel doel hebben; d.w.z. wanneer ze dienen om den duivel te bannen; de kunst, bijvoorbeeld door den oom van Mariken van Nieumeghen met zooveel succes beoefend. We hebben van die volksboeken over van Frankische, klassieke en Oostersche romans. De Britsche kwamen uiteraard niet voor verspreiding onder de burgerij in aanmerking; of werden door de geestelijkheid verboden. Zoo hebben we een Volksboek van Alexander in 1488 te Delft gedrukt, een naar den Middelnederlandschen roman van Reinout van Montalbaen bewerkt volksboek van de Vier Heemskinderen - het is mogelijk pas uit 't begin van de XVIde eeuw. En een apart boek over Malegijs, vol van zijn tooverijen. En een volksboek van Valentijn ende Oursson, níet naar den Middelnederlandschen roman van Valentijn en Nameloos bewerkt, maar direct naar een Fransch volksboek. En zoo zijn er een massa: Carel ende Elegast, Godfried van Bouillon, de Zwaanridder Helias, ‘Den droefliken strijt opten berch van Roncevale’ enz. enz. enz. Maar veelal is 't avontuur met zedelessen ingeleid, afgewisseld of besloten. Stof van overal, waarbij menigmaal het intermediair van een Middelnederlandschen roman-in-verzen schijnt te zijn overgeslagen; - echter, dat is niet altijd uit te maken, waar die laatste ons slechts in betrekkelijk kleinen getale overgeleverd zijn. Toch soms wel: waar - als bij ‘Valentijn ende Oursson’ - het Nederlandsche Volksboek zoo klaarblijkelijk de vertaling is van een Fransch. We vinden verhalen van Duitsche herkomst, of althans onder Duitschen invloed tot stand gekomen; als bijvoorbeeld dat over den ‘verschrikkelijcken ende onvervaerden reus Gilias’, waarin we Siegfriedmotieven aantreffen ‘Sie-vreedt’ heet die held hier -; de historie van Barlaaäm en Joasaf - een gekerstend verhaal van Boeddhistischen oorsprong -; de historie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Lansloet en Sandrijn is ook vervolksboekt (in 1486); van 't begin van de XVIde eeuw dateeren de Uilenspiegel (± 1519) en ‘Dat Leven van Ste. Kunera’ (± 1515)Ga naar voetnoot1). Ook het bekende geestelijk verhaal van ‘Des Soudaens Dochterken’ vinden we zoowel in poëzie als in volksboek-vorm; het is onzeker, welke redactie van deze twee de oudste is. Op de Historie van Heer Jan van Beverley komen we terug.
***
Het volk - in den ruimsten zin - heeft ook zijn eigen liederen; behalve de geestelijke, die we reeds bespraken, zijn er die welke het ‘low life’ in al zijn fleurigheid, zijn humor, zijn bitterheid tot uiting brengen. Dateering is moeilijk; sommige - en van de beroemdste - hebben eeuwen lang uitsluitend in mondelinge traditie voortgeleefd, voor ze eens door een folklorist zijn opgeteekend; het ‘Liedeken van Heer Halewijn’ bijvoorbeeld, dat elementen bevat van oud-Germaansch toovergeloof - de ‘held’ is waarschijnlijk een oude bosch-demon, en 't heele verhaal heeft in zijn sobere barbaarschheid iets Nibelungsch - is eerst in de XIXde eeuw uit den volksmond genoteerd; nadat het al langzamerhand eenige uitbreiding had ondergaan. De ballade, waarvan dit lied een voorbeeld is, is in 't algemeen een zeer oude vorm; maar er zijn ook vele verhalen van soepeler rhythme, van korter regelval; wie denkt hierbij niet aan ‘Het daghet in den Oosten’ - dat men ook wel tot de ridderpoëzie mag rekenen - en aan het - aan 't Duitsch ontleende - ‘Toen ik op hooge bergen stond, toen zag ik 't zeegat in...’; onder de ‘bergen’ moet men hier dan duinen verstaan; het zeegat heeft het Duitsche ‘tiefe Thal’ vervangen. - Het liedje heeft al de sentimenteele bekoring die men van een volksliedje verwacht. En dan is er - om uit den koffer vol schats enkele paarlen te heffen - het lied van liefde en wrokkend leed om gewaand helleloon: ‘Mijn heer Danielken’; maar de dichter heeft een maar even speurbaar gemaakten glimlach om wie God even genadeloos achten als den paus. En dan is er het lied ‘Van 't kindt van twaelf jaren’; dat verhaalt van een knaapje dat, op de konijnenjacht gegaan, door den heer van Bruyswyc - dat is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een heer aan wiens naam veel avontuur vastzit in de Middeleeuwsche litteratuur - wegens inbreuk op 't jachtrecht gehangen wordt; zijn gewicht in zilver en rood goud wordt vergeefs door de moeder als losprijs geboden; en vergeefs ook is het aanbod van zeven zonen en dochters als gijzelaars. Maar de straf blijft niet uit: als 't kind dood is, Des nachts omtrent der middernacht,
Doen wort dat kynt ghewroken,
Doen wort den edelen heer van bruiniswyck
Doer synen hals ghescoten.
En dan is er het simpele lied van de ‘Twee Conincskinderen’ en het - wel veel jongere - van ‘Thysken van den Schilde’, een oud getuigenis van grillige vrouwenliefde en -trots.... Maar het volk is in zijn lied niet steeds gevoelig of ook maar romantisch verhalend. Het heeft zijn lyrische uitingen van liefde, zijn liederen ook ‘in 't sotte’, waarbij gedanst, ‘gestampt’, wordt en die de dolle pret een van haar uitwegen bieden. Die minne is soms van zeker even zuiver gehalte als die welke zich in hoofsche troubadoursstijl uit; maar vaak ook is ze wel zeer ‘realistisch’; en wordt met tal van dubbelzinnigheden die een boerschen schaterlach mogen hebben gewekt, aan den man - en mogelijk ook aan de vrouw - gebracht. Al was ic van haer, hier oft daer,
Een weke, die docht mi wel duysent jaer,
getuigt een rhetorijtelick minnaar; en er is in zijn bewogen klacht een accent dat tot eerbiedig luisteren dwingt. Maar ook, wat al bedenkelijk-ondeugende vergelijkingen, waar de minnaar vergeleken wordt met den koster die de klok luidt, met den speervoerenden ridder! Het zijn een paar voorbeelden - uit vele - uit een bundel van 1524; men mag aannemen dat de verzamelde liedjes voor 't grootste deel al een lang leven hadden, voor ze werden geboekt. Doch moge deze poëzie grof wezen, althans in haar beelden, ze is in elk geval echt. Als in de XVIde eeuw de - ook reeds vroeger wel bestaande - neiging onder 't volk veld wint om ook zijn poëzie fraaie allure te geven, komen de namen van vermaarde minnaressen en minnaars uit de ridderromans, en uit de klassieke mythologie en heldensage, een klinkend maar waardeloos vulsel vormen. Van de liefde sprekend, mogen we ook het prachtige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liedje ‘Egidius, waer bestu bleven?’ niet vergeten; liefde- of vriendschapslied? Men vat het gewoonlijk op als een - vrijwel uniek - voorbeeld van de laatste soort; hoe dit zij, het is een lied met een bijzonder treffend slepend rhythme vol droef verlangen. ‘Coppelt aen een! den nacht is lanck’; ‘Compt ketelt mij nu, 'k en ben niet schu’ .... daar heeft men weer de andere pool van 't liefdeslied; tusschen die twee polen is een eindelooze schat van variaties. De liederen ‘in 't vroede’ - daartoe kan men ook veel geestelijke poëzie rekenen; er zijn er, die zich vooral verdiepen in de afgrijselijkheden van den dood, om ons aldus tot een geestelijk leven te manen; er zijn er ook die meer dagelijksche wereldsche wijsheid, volksfilosofie, aan den man brengen. Hier is ook de satire aan 't woord. Alle menschen houden van ‘rapen’ (een woordspeling met 't werkwoord, in den zin van ‘graaien’; rapen en schrapen): de keizer, de koning, de priesters, de rechters, alles komt in ‘'t raepvelt gestreken’. Wat de priesters betreft, wordt dit motief nog danig uitgebreid in verschillende afzonderlijke spotliederen; begrijpelijk, want in hen, de predikers van de armoede naar de wereld, is de zin voor ‘rapen’ bijzonder verachtelijk. Doch er zijn zachter gestemde, meer positieve liederen van vroomheid; volkslied en geestelijk lied naderen elkaar te dezen dicht. Als in 't lied, dat mag zijn voortgekomen uit de kringen van wie door de moderne devotie waren aangedaan Heiligheit en leechtGa naar voetnoot1) niet in den schijn,
mer heilicheit leecht in heilich sijn
Zooals we reeds noteerden, de te-boek-stelling van zulke liederen is meest later geschied; vooral in de XVIde eeuw, wanneer de boekdrukkunst groote verspreiding krijgt, verschijnen vele van die bundels; terwijl dan allengs het critische en het belijdende element steeds meer de kerkhervorming gaan voelbaar maken. Maar als we het volk willen zien leven; het willen waarnemen in zijn jolijt, dat zich vooral in Vlaanderen zoo kleurig en fleurig uit, dan moeten we den rijken voorraad van liederen ‘in 't sotte’ bekijken. We vinden daarin menig rijm van grappigen aard - bijvoorbeeld in de ‘leugenrefereinen’ - dat nog, althans nog 'n | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
halve eeuw geleden in onze afgelegen dorpen tot gemoedelijk en oolijk vermaak strekte; in 't genre van ‘'k Zag twee apen wortelen schrapen, 'k zag twee beren broodjes smeren’ - Bij zulke rijmelarijen die blijkbaar ons volk diep hebben bekoord, voelt men wel sterk in 't eenvoudige leven de vaderlandsche traditie. Soms zijn 't droomen: de voordrager droomt, dat hij paus is, en zijn vrouw kardinaal - ‘maar 's morgens vond ic dattet al gelogen was’. Grappen over kleine mannetjes, die zich met overvloed van redenen weren; vroolijke spot met pantoffelhelden en Xantippes; - we vinden hier een uitermate beeldrijke en vindingrijke volkstaal; zoo persoonlijk, dat we ze niet altijd ten volle begrijpen, maar in voldoende mate toch om den volkshumor te beseffen; en de vreugd der taveernen en bordeelen, waar menig man dan maar zijn plezier zocht. Terwijl dan plots weer het besef van den bitteren nasmaak van allerlei vreugd doorkiert; b.v. in 't lied van de ‘verloren kinderen’ Wi meyskens net, schoon gheblancket,
die gaerne vruecht hantieren,
wi zijn verplet in Venus' bruywet;
niemant en wil ons nu vieren.
Dat heeft ghedaen
ons cussen, ons lecken, ons boerden, ons gecken,
ons drincken, ons clincken, ons roepen, ons wincken;
het cost ons so menighen traen.
Voor cort jolijt een lanc verwijt;
ons vruecht die mach haestGa naar voetnoot1) verghaen.
‘Verloren kinderen’ ... Over hen leveren de Middeleeuwen een heele litteratuur. Ze vormt een weinig algemeen bekend deel van onze letteren; een deel dat dan ook weinig geschikt is zoo min voor schoollectuur als voor officieele herdenkingen; - de twee gelegenheden waarbij ons volk van zijn letteren kennis pleegt te nemen. De lieden die zichzelven zoo noemen - ze heeten ook wel ‘ghesellen van wilde manieren’ - zijn de pretmakers; het belangrijkste litteraire monument dat we van hun ‘werkzaamheden’ over hebben, is een gedicht van Jacob van Oestvoren, ‘Van die blauwe Scuut’. Het dateert van 1413 en bevat de schertsende ‘statuten’ van een gilde, waarin al wat - tijdelijk of voorgoed - maatschappelijk ‘los’ geworden was, werd vereenigd. Het is een litterair verschijnsel, verwant met de voor een deel prachtige La- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijnsche vaganten-poëzie van wat vroeger tijd, waarvan de ‘archipoeta’ de groote man was; - en wélk een dichter was hij! De Blauwe Schuit bevat aanmerkelijk minder diep gevoelde kunst; merkwaardig toch wel zeer, als een sterke en welbewuste reactie van ‘natuere’ tegen ‘leere’; niet alleen de godsdienstige leere, maar ook die van de maatschappelijke regelen, die de wezenlijke gilden tot zoo solide groepen maakten. Hier is het de ónsoliditeit die tot vaandel strekt; zooals ook nabij onze tegenwoordige Oostgrens reeds wat vroeger, in 't eind van de XIVde eeuw, een Narrenorde was opgericht, die een spotbeeld vertoont van de ridderlijke ordening, van l'ordre de la Chevalerie. Jacob van Oostvoorne dichtte zijn statuten ter gelegenheid van een steekspel op Zuid-Beveland, tusschen Brabanders en lieden van Hoedekenskerke. En een schuit - men denke ook aan Brandts ‘Narrenschiff’ van een eeuw later (1494) - is één van de in alle optochten, inzonderheid die op Vastenavond, trouwens ook nog tegenwoordig, o.a bij studentenfeesten, gebruikelijke elementen die een zekere wankelheid demonstreeren, terwijl ‘blauw’ - ‘iets blauw blauw laten’ - ook het gevoel van iets weinig serieus oproept. Ieder is in Jacobs scute welkom, die vreugde en vrijheid wil; papen en clercken, monniken, poorters, guede vroukijns, beghinen ende joncwiven; ongebonden pret is hun doel; alleen moordbranders, zeeroovers, beurzesnijders en publieke vrouwen (‘ghemene wive’) zijn niet welkom; de priesters mogen er 't geld van zielsmissen en absoluties verfuiven, de vrouwtjes, die op liefde belust (met Sint Joris vischsop begoten) zijn, kunnen hier naar begeerte genieten.. Er is nog wel een en ander meer van dit vroolijke genre; dat zijn voortzetting zal vinden in de poëzie over Aernouts-gezellen in de XVIde, in Breeroo's, Brouwers en Jan Steens verheerlijking van den levenslust in de XVIIde eeuw. Er zijn ook onder de varende luyden dichters, beroepsdichters naar men aanneemt, in elk geval brooddichters, van braver allure; ze zijn er niet onderhoudender door. Zoo de didactische, moraliseerende Willem van Hildegaersberch, een van de eerste Noord-Nederlandsche schrijvers. Een dichter toch wel, ondanks het feit, dat hij na een ietwat losse jeugd getemd schijnt te zijn. Hij is al vóór 1375 als sprookspreker - d.i. declamator aan de tafel der heeren - opgetreden; in 1382 wordt hij als zoodanig in de grafelijke rekeningen genoemd; hij heeft dus aan 's graven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hof zijn kunst ten beste gegeven; heeft daar waarschijnlijk ook een poos geleefd. Hij stelt ook belang in de politiek; het blijkt vooral uit zijn gedicht ‘Hoe deerste partijen in Hollant quamen’. Van de grooten vraagt hij meerdere rechtvaardigheid; verheugt zich in den bloei der steden; - als hij al zijn gedichten aan de tafel der heeren heeft voorgedragen, zou daar wel uit blijken, hoe de graven uit het Beiersche Huis tot een compromis met hun adeltrots waren gekomen en zich konden vermeien in de opkomst van den derden stand; - welks bloei trouwens ook wel zeer hun voordeel beduidde. Hij heeft onmiskenbaar gevoel voor natuurschoon, en uit dat bewust; als de troubadours begint hij veelal zijn gedichten met een natuurschildering. Dat was een conventie; maar hij weet die tot leven te wekken door enkele zelf geziene fijn plastische trekjes. En ook zijn verteltrant is soms onderhoudend.
***
Als we van volkslectuur spreken - het begrip ‘volk’ mag daarbij in wel zeer wijde strekking worden opgevat - dan denken we ook aan de ‘boerden’ en ‘sproken’. In 't algemeen kunnen we zeggen, dat de eerste korte verhalen van komischen aard zijn; de sproken zijn ernstiger. Ze hebben in de eerste plaats hun internationaal karakter gemeen. Al wordt er vermeld, dat een bepaalde malle historie te Hasselt of ‘Tordrecht in die Poort’ of, nog nauwkeuriger ‘Tantwerp in die Coperstrate’ is geschied - dat is meestal alleen een vermelding om het verhaal een meer authentiek karakter te geven; - hoe vaak worden dergelijke trucs nog heden toegepast door vertellers die er prijs op stellen dat hun, dikwijls stokoude, verhalen voor origineel, zelf-beleefd of als uit eigen naaste omgeving stammend worden beschouwd? Maar intusschen, daar is bijvoorbeeld de boerde van de vrouw die met eens anders echtgenoot het minnespel bedrijft en bij thuiskomst van haar man, die er iets van gemerkt heeft, den minnaar in een kist stopt; waarna de bedrogen echtgenoot de vrouw van den ‘gekiste’ laat komen, en, boven op dat meubel met haar zijn aangename wraak voltrekt -. Die boerde heet te Hasselt te zijn gebeurd; maar Boccaccio wist ze ook al te vertellen; en hij heeft ze ook al niet zelf bedacht. Inderdaad zijn in Indië, het oude Griekenland, Arabië de meeste van deze boerden en sproken al ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haald; vandaar zijn ze over heel Europa - ook wel over zeer verre gebieden van Azië - verspreid, mondeling; tot de bundelaars ze in eenig verband - zooals Boccaccio 't in zijn Decamerone deed - samenvoegen. Gelijk de sproken, de volksverhalen van teerder, nobeler allure, o.a. bij menigte ook reeds zijn te vinden in verzamelingen als de Gesta Romanorum, den Dialogus Miraculorum, de Legenda Aurea, en dergelijke. De boerden en de sproken hebben nog meer gemeen dan dat internationale karakter: ze hebben gewoonlijk de liefde tot onderwerp. Maar in de boerden is het gemeenlijk de liefde van lager, zinnelijk allooi, die tot gegeven dient van grappige, veelal scabreuze, spottende verhaaltjes; ‘de liefde sonder meenen’, zooals Hooft ze in zijn Granida zou noemen; de sproken verheerlijken de zielegemeenschap en de trouw. Een boerde is bijvoorbeeld het verhaal van een minzieke vrouw, die zich onbevredigd voelt bij haar ouden man, 's nachts de straat op gaat en bij jonge lieden zich gelukkiger voelt. Haar man is daar achtergekomen en sluit haar buiten. De vrouw doet zich als wanhopig voor en schijnt zich in de put voor haar woning te willen verdrinken. Maar dan komt de man het huis uitgesneld om haar te redden; - de vrouw maakt van de gelegenheid gebruik om door de opengelaten deur naar binnen te snellen. Zij is het nu, die haar man buitensluit en hem bij de voorbijkomende wacht aangeeft als een bedenkelijken schuinsmarcheerder, die 's nachts er op uittrekt om zich te amuseeren. Een verhaal dat we ook al bij Boccacio vinden en later in een XVIIde eeuwsche vaderlandsche klucht; en dan, in de tweede helft dier eeuw, ook nog bij Molière (Georges Dandin) gedramatiseerd aantreffen. En een sproke is bijvoorbeeld de uit Ovidius' Metamorphosen stammende historie van Pyramus en Thisbe; en de geschiedenis van Helena de VerduldigeGa naar voetnoot1). Er zijn vele van die korte verhalen, novellen in poëzie, her en der verspreid, die ons het wereldsche leven, soms zeer ‘low life’, soms hooger gestemd, van het Middeleeuwsche volk doen kennen, zooals de Marialegenden ons treffende kijkjes geven in zijn lief en naïef, en soms ook wel kinderachtig geloofsleven. Enkele verzamelbundels van dezen aard hebben we ook. En | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zooals in de Indische dierverhalen diverse vertelsels in één kader zijn bijeengevoegd; zooals in de Odyssea de oude verhalen van scheepvaart-avonturen zijn samengevoegd in een bepaalde combinatie; zooals Boccaccio een ‘raam’ vindt, waarin zijn tien maal tien vertellingen plaats en een zekeren samenhang vinden; zooals - naar we in het volgende hoofdstuk zullen zien - in de Middeleeuwen weer tal van oude dierverhalen zijn geschikt tot een reeks aanklachten tegen den vos Reinaert, zoo hebben we ook het verzamelwerk ‘Van den VII Vroeden van binnen Rome’. Op de manier van de 1001 Nacht zijn deze verhalen geëncadreerd in een ander, de geschiedenis van een stiefmoeder, als Phaedra, verliefd op den voorzoon van haar man. Op de valsche aanklacht van de moeder die de zaak omkeert, wil de vader den zoon straffen, maar wordt telkens opgehouden door een tegen overijld handelen waarschuwend verhaal van één der zeven wijzen, die den jongeling hebben opgevoed; welk verhaal dan telkens gevolgd wordt door één van de stiefmoeder, van tegen-gestelde strekking; eindelijk dringt de waarheid tot den vader door, en de overspelige leugenaarster wordt verbrand. Waarschijnlijk is de verzameling uit 't Fransch vertaald. Verschillende redacties geven verschillende verhalen. We hebben hier onder andere de in verband met het raam-verhaal beduidenisvolle vertelling van den hond, die een wiegekind tegen een slang verdedigt, en dan, door zijn baas bebloed bij de omgevallen wieg aangetroffen, wegens de verdenking dat hij het kind gedood heeft, wordt doodgeslagen; het verhaal van de lastige vrouw, die haar mans geduld op 't ergst beproeft; de hierboven reeds aangeduide boerde van de buitengesloten echtbreekster die daarna haar man buitensluit, het bekende cynische verhaal over vrouwentrouw van het weeuwtje van Epheze... De verhalen zijn met een zeker volksch realisme verteld; hoewel nu en dan met blijkbare moeite berijmd. Een andere, ietwat latere verzamelbundel is ‘Der Minnen Loep’ (= loop) van Dirc Potter van der Loo, een lid van die jongere aristocratie die zich langzamerhand aan 't hof van den graaf vormde, afhankelijk van dezen; ‘noblesse de robe’ voor het grootste deel. Dirc Potter is omstreeks 1370 geboren; hij bezat aanzienlijke onroerende goederen in den omtrek van Den Haag, en was achtereenvolgens secretaris van Albrecht, Willem VI en Jacoba van Beieren. Willem VI heeft hem beloond met de hofstede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter Loo, in 't ambacht van Voorburg, en heeft hem in den adelstand verheven. Hij maakt vele reizen in dienst, soms ook in 't gevolg van zijn meesters en is een poos baljuw van Den Haag. Er is een uiterlijke overeenkomst tusschen zijn leven en dat van Jacob Cats, den magistraat van twee eeuwen later. Ook is er - en dat is voor ons van meer belang - overeenkomst tusschen beider werk; maar ook deze kan men een uiterlijke overeenkomst noemen. Beiden stellen ze namelijk veel belang in liefdeshistories en poneeren die graag als leerrijke exempelen. Doch de geest, die deze verhalen schept, is wel zeer verschillend. Dirc Potter, al is hij dan pas in de tweede helft van zijn leven geadeld, was een echte aristocraat; Cats is, ondanks al zijn raadsheerlijkheid, een volkomen plebejer. Potter vóélde zich ook een aristocraat; boeren, visschers en handwerkers, Smeden die dat yser buffenGa naar voetnoot1),
Spitter delver mit horen muffenGa naar voetnoot2),
Monick, schipper, waghenaren,
Timmerluyden, molenaren,
PlackersGa naar voetnoot3) ende die vetten die huden,
Ende anders vele der ambachtsluden,
Van sulken en heb ik nye ghehoert
Datse die minne ye heeft ghemoert
Als sy die edel luden doet,
zegt hij in zijn groote werk, ‘Der Minnen Loep’. Maar dát gevoel bewijst nog niet zijn werkelijk superieuren aard. Wel doet dat de kieschheid, waarmee hij bijvoorbeeld met schuchterheid en schaamte een verhaal als dat van Pasiphae verhaalt; waarbij hij zijnen lezeressen vergiffenis vraagt. En voor de liefde, de werkelijke, de nobele, heeft hij een grooten eerbied. Toen hij veertig jaar was, belastte de graaf hem met een zending naar Rome. Hij is er ruim een jaar gebleven en er ongeveer vandaan gekomen als de spreekwoordelijke poes, die ‘miauw’ zei, toen ze terugkwam. Wát heeft hij er geleerd? Hij heeft opgemerkt, dat de Italianen onzindelijker waren dan de Hollanders, hij heeft geen scheldwoorden genoeg voor hen; alleen de schoonheid van de vrouwen van dat land heeft wel indruk op hem gemaakt; maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de geweldige kunstbeweging die in dien tijd in Italië gaande was, heeft hij blijkbaar niets gemerkt. Van hun groote dichters Dante en Petrarca is in zijn werk geen sprake, ondanks den cultus toen reeds meer dan een eeuw voor den eersten in Italië bloeiend, ondanks den Rinascimento, door den tweeden gewekt en tijdens Potters verblijf in Italië op alle kunst- en levensgebieden machtig. Wel schrijft hij te Rome zijn grootste werk, dat we boven noemden, door Vrouwe Venus, die hem aan den oever van den Tiber tegenkwam, daartoe opgewekt. Venus had hem geraden, een bundel te maken van al de liefdeshistories die de poëten ‘van minnen hebben bescreven’. ‘Ic wilse di inden sinne gheven’, heeft Venus hem zelfs beloofd, en ze heeft woord gehouden; hij heeft althans een overvloed van dergelijke historiën op schrift gesteld; vier boeken vol, een met verhalen over de ‘gecke’, een over de goede, een over de ongeoorloofde en een over de geoorloofde liefde; - de soorten zijn ook nog weer onderverdeeld. De verhalen zijn moraalshalve gegeven; en die moraal ontbreekt dan ook nooit aan 't eind, soms leidt ze bovendien het verhaal in. Il prend son bien où il le trouve; in den bijbel, bij Vergilius, bij Ovidius (Heroides en Metamorphosen) bij Duitsche Minnesinger; hij kent den roman van Tristan en Isolde, diverse ridderromans als de Parsifal, den Malegijs en de Borchgravinne van Vergi.... Hij is een ‘grand liseur’; ‘poëten ende historiën zanck’ was zijn liefhebberij. Met het moraliseerend en het didactisch doel van zijn werk was het hem ernst. Hij, zelf niet gelukkig in de liefde, naar hij althans vertelt, wil de jeugd de rechte paden wijzen en hij voelt zich gestaag als haar leermeester, zijn werk is een leerdicht; hij heeft het er telkens over, wat de minnaars al zoo ‘leeren’ moeten. Een echt Hollandsche trek; hij toont zich in velen deele een Hollander; zoowel door zijn goede als door zijn slechte eigenschappen. Hij houdt van genoeglijke en min of meer dwaze verhalen over vrijerijen; bijvoorbeeld - in 't eerste boek, dat over de ‘gecke’ liefde - de geschiedenis van een mal kereltje, dat voor de grap voor één Meimaand als aanbidder is aangenomen; en dat dan hevig over deze verovering opsnijdt. Potter stelt de huwelijksliefde het hoogste, en voelt zich, met al zijn gevoel voor romantiek - Hero en Leander - voor pathetiek en voor troubadourlijken vrouwendienst, toch maar 't veiligst - zijn stem wordt dan gezapig en vol waardige overtuiging - als hij 't heeft over het huis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezin; waar de man de vrouw niet aanbidt, maar waar hij ‘de baas’ is.... Ook een typische Hollander - althans van vóór den tijd, dat men de gewoonte had het vreemde boven het eigene te vereeren - toont hij zich in zijn zelfbewuste vergelijkingen van het Hollandsche karakter en de Hollandsche levenswijs met die van Italianen, Engelschen en Franschen. Hij heeft respect voor kunst en wetenschappen; die kunnen den afstand van arm tot rijk overbruggen. Kortom, hij is een dankbaar als studiemateriaal te aanvaarden specimen van den Nederlander van beschaving en positie in een periode dat Holland en zijn graven een belangrijke plaats begonnen in te nemen, terwijl de internationalistische renaissance zich nog niet, noch in litteratuur, noch in andere kunst voelbaar maakte. Later heeft hij nog een prozawerk van ongeveer gelijke strekking geschreven - of wellicht uit 't Italiaansch, mogelijk via 't Duitsch, bewerkt - ‘Die Bloeme der Doechden’. Het heeft een strengeren moreelen inslag - hij schreef het ook tot leering van zijn zoon -; maar is overigens van denzelfden aard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|