Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De ridders, de verdedigers van 't geloofI. Romansa. Frankische romansEpen die in breedgolvende rhythmen daden van helden verhalen, vinden we in vele oude litteraturen. De Grieken hadden de Homerische zangen, de oude Germanen hun Nibelungen; - van dat laatste epos hebben we een in laten, niet-meer karakteristieken, stijl een fragmentje in onze letteren over. De Christelijke periode waarin de priesters de mannen van letteren waren, heeft van deze zangen zoo min mogelijk overgelaten. Er ontstond in West-Europa bij Kelten en Germanen een nieuwe ridderlitteratuur, op Christelijken grondslag.... Al zijn er in die litteratuur tal van heidensche elementen, die dan min of meer gekerstend worden, en al vervaagt het Christelijk accent, naarmate de ridders in de meer gedifferentieerde maatschappij meer een aparte zelfbewuste stand gaan vormen, waaruit de oude tendenz der geloofsverdediging is weggevallen, terwijl men krijgsman en aanvoerder in den krijg blijft; met een zelf beoefenden, maar vooral van anderen voor zich opgeëischten specialen cultus der eere. Men verdeelt onze Middelnederlandsche ridderromans gewoonlijk, naar de herkomst der stof - waarmee een verschil in karakter samenhangt - in vier rubrieken: Frankische, Britsche, Oostersche, Klassieke. De verdeeling heeft zijn reden; zij het meer reden voor de Fransche dan voor de Nederlandsche litteratuurgeschiedenis. Want de Fransche verhalen werden direct uit de verschillende regionen vanwaar ze stamden, ingevoerd en bewerkt. De Dietsche Nederlanders ontleenden en bewerkten al deze litteratuur uit 't Fransch. ‘Romans’ noemt men ze in dien tijd; ook dien náám van de Franschen overnemend. Het woord roman heeft hier een beteekenis die wel zeer verschilt van die welke in den modernen tijd aan dat woord wordt gehecht. ‘Roman’ wil oorspronkelijk zeg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gen: verhaal in 't Romaansch (in tegenstelling met 't Latijn). Uit het gebruik, en meer nog wel uit de overneming van den term in onze Middeleeuwsche taal, blijkt dat die grondbeteekenis wel zeer was vergeten. Wij dan hebben die diverse ‘romans’ uit het Fransch. Er is er één waarvan men langen tijd gemeend heeft, dat hij oorspronkelijk-Nederlandsch zou zijn, omdat men het Fransche origineel niet gevonden heeft; maar het staat daarmee ongeveer als met het verband van onze spelen van Esmoreit en van Gloriant met den cyclus van Godfried van Bouillon; alle gegevens van ‘Carel ende Elegast’ - want over dat verhaal spreken wij - zijn te vinden in de Fransche litteratuur; misschien zijn ze door een Nederlander daaruit tot een afzonderlijk verhaal bewerkt, maar erg waarschijnlijk is dat niet, want in een paar Fransche romans die wel over zijn - ‘Renaus de Montauban’ en ‘Le Restor du Paon’ - vinden we verschillende mededeelingen, waaruit we, ze samenvoegend, de heele ‘Carel ende Elegast’ kunnen (re) construeeren; en in 't Oudnoorsch en 't Middelduitsch zijn ook, blijkbaar uit 't Fransch vertaalde, texten met den onzen overeenkomende. Intusschen, we mogen ons beroemen, dat onze text de mooiste is, de geestigste, de met 't meeste gevoel voor compositie opgestelde. Het is niet het eenige Nederlandsche kunstwerk van Franschen oorsprong, waarvan dit gezegd kan worden. We willen dus gaarne in de eerste plaats over dezen roman spreken; en we kunnen dat doen, want deze roman - de eenige ‘Frankische’, die in onze taal in zijn geheel bewaard is - moge zooal niet zéker nog uit de XIIIde eeuw zijn - het origineel is waarschijnlijk uit de XIIde -, hij vertegenwoordigt het besef van een zeer oud stadium der ridderschap. Het besef namelijk dat de ridder - en in de eerste plaats, de eerste, de gezalfde ridder, de koning - de bijzondere bescherming van God geniet; - maar daar staat tegenover (dat hij in Gods geest moet handelen; dat wil in de eerste plaats zeggen: rechtvaardig handelen. De inhoud van dit verhaal dat dus, half geestelijk, half ridderlijk, in bijzondere mate het oorspronkelijke geestelijk gericht-zijn van de ridderschap voelbaar maakt, is als volgt: Koning Karel - de Groote - ligt te slapen in zijn burcht te Ingelheim aan den Rijn; het verhaal is, anders dan de Fransche bronnen, geheel in en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bij onze gewesten gelocaliseerd. Een engel beveelt hem driewerf, uit Gods naam, te gaan stelen. Karel volgt ten slotte dit bevreemdende bevel op. De poorten staan voor hem open; de wachters slapen. Hij voelt, rijdend in het bosch, de verlatenheid om zich, en bedenkt met wroeging, hoe hij een zijner voornaamste edelen, hertog Elegast, door hem wegens een onbeduidend vergrijp te verbannen, tot dit ellendige roofriddersleven heeft genoopt. Dan ziet Karel een ridder, geheel in 't zwart, op een zwart paard gezeten, naderen. Hij vraagt zijn naam, de ander weigert dien te noemen, er ontstaat een tweegevecht, de zwarte ridder verliest het en zegt nu, dat hij Elegast is. Hij is dus de roofridder; maar hij is ook één en al noblesse: een voorvader van Schillers Karl Moor en van die heele rij edele out-laws, van de XVIIIde- en XIXde eeuwsche litteratuur, welker verheerlijking een critiek op onze maatschappij beduidde. Hij besteelt alleen rijke - vooral geestelijke - heeren; den armen laat hij het hunne. Bovendien is hij vol loyauteit tegenover zijn heer, al heeft die hem onrecht gedaan. Karel zegt dat hij ook roofridder is, en Adelbrecht heet. Hij stelt voor, dat ze zullen samenwerken; en.... als men den koning eens ging bestelen? Die is rijk genoeg; al ontstalen wij hem ‘tienhondert pont’, 't zou hem niet deren.... Maar dan blaast Elegast van verontwaardiging. Zijn gerechten heer bestelen? Nooit! Doch hij weet een ander adres: den man van Karels zuster, Eggheric van Egghermonde.... Dat is een gemeen individu! Karel vindt het een uitstekend idee; hij bedenkt: word ik bij 't stelen betrapt, dan zal mijn zuster mij niet als dief laten hangen! Het verhaal geeft meer van die genoeglijke overpeinzingen, vermeldt meer aardige details. O.a. dat Karel onderweg een ploegijzer meeneemt: hij heeft zich als inbreker voorgesteld; hij moet dan toch ook wat beroepsgereedschap bij zich hebben. Maar Elegast vindt het een zonderling breekijzer, waarop Karel een soort verklaring geeft. Nu gaan ze inbreken, in den letterlijken zin van 't woord nog; waarbij steeds meer Karel s onhandigheid blijkt. Elegast,- die de kracht der kruiden kent - men ziet in hem een rudiment van oud-Germaansche mythologie - hoort, met zoo'n krachtig kruidje in den mond, een haan en een hond converseeren; ze zeggen ‘in hun Latijn’, dat de koning vlakbij is. Elegast is daarvan onder den indruk, doch Karel praat het hem uit 't hoofd. Hij laat 't Karel zelf hooren, door hem 't kruid | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in den mond te geven. Elegast vraagt dan, als de ander zelf geluisterd heeft, het kruid terug. Karel zoekt vergeefs zijn heele mondholte af ‘weder ende voort in sinen monde’, maar ‘hi verloost al ter stonde, hi en mochts vinden niet.’ Het blijkt dat Elegast 't hem ontstolen heeft; wat zeker een kras staaltje van steelkunst is! Maar wat ben jij eigenlijk voor een dief, zegt Elegast - ‘Hoe coomt dat men u niet en vaet
Telken, als ghi stelen gaet?
Dat ghi leeft, es wonder groot,
Ghi en waert langhe wile doot.
Gheselle’, seiti onverholen,
Ic hebbe u cruut ghestolen.
Ghi en weet van stelen niet een haer.
Die conine peinsde: ‘Ghi segt waer’.
De groote Charlemagne in een komische rol! Het is wel bijzonder aardig gevonden! Elegast zal dan maar alleen naar binnen gaan om zich van Eggherics zadel, waar honderd gouden belletjes aan hangen, meester te maken. Doch als hij 't zadel neemt, beginnen de belletjes te klinken; Eggheric wordt er wakker van, en wil erop af, maar zijn vrouw zegt: Dwaasheid; er is een andere reden waarom je zoo onrustig bent en nu al drie nachten niet hebt geslapen. Zij weet - Vrouwen list es menichfout,
Sijn si jonc ofte sijn si out -
het geheim uit hem te krijgen: hij heeft koning Karel s dood gezworen; en zeer spoedig zullen de eedgenooten - hij noemt ze op - naar Ingelheim gaan voor den aanslag. De vrouw is woedend; zegt: ik wilde liever dat jij opgehangen werd, dan dat ik dit zou toelaten! En Eggheric - we hebben hier een Frankischen roman; die een beeld van de ruwe Frankische zeden geeft - slaat zijn vrouw zoo, dat het bloed haar uit mond en neus stroomt. Zij houdt dan haar hoofd buiten den rand van 't bed, en Elegast vangt het bloed in een handschoen op; het kan hem tot versterking van zijn getuigenis dienen. Daarna zegt hij ‘ene bede’, een bezweringsformule, die Eggheric en zijn vrouw doet inslapen.... Als we meer logisch en critisch zijn dan tegenover oude verhalen past, vragen we ons af, waarom een dief die zulke formules kent, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
daarmee niet begonnen is, toen hij binnenkwam. Het antwoord zal wel moeten luiden: omdat er dan niets van het verhaal terecht gekomen zou zijn. Elegast weet dus van het plan van den aanslag op den koning; hij deelt dit ‘Adelbrecht’ mee. Doen wiste Karel wel te voren,
Dat hem God te stelene ontboot,
Om te bescuddene sinen doot.
Hi dankes ootmoedelike
Gode van hemelrike.
En neemt dan op zich, den koning in te lichten; nadat hij eerst nog eens door zijn overschilligheid omtrent Karels dood Elegasts trouw op de proef heeft gesteld. De aanslag wordt dan voorkomen; den samenzweerders worden, als ze den burcht binnentreden, de verborgen wapens afgenomen; en Elegast wordt ontboden voor een gerechtelijken tweekamp met Eggheric. Een gevecht dat met uitvoerigheid en met veel smaak in 't geval beschreven wordt. Natuurlijk wint Elegast het; hij zal voortaan 's konings voornaamste gunsteling zijn; en krijgt alvast dadelijk Karels zuster tot vrouw, die zoo juist door Eggherics dood ‘vacant’ geworden is. De tijden van het vrouwenkiesrecht - zelfs ten opzichte van den man harer ‘keuze’ - waren nog ver. Er is veel geschreven over de wording van dit verhaal, waarvan we enkele gegevens ook elders vinden. Over de localiseering in de Nederlanden sprak ik reeds (Egghermonde = Aigremont, een kasteel tusschen Luik en Hoey). We zullen hier volstaan met te wijzen op de losse en geestige voordracht van 't geval, waarin godsvrucht, ridderlijkheid en volksche humor elkaar afwisselen; dat door zijn strekking volkomen geestelijk-ridderlijk is; en dat een voor een Middeleeuwschen ‘roman’ verdienstelijke beknoptheid vertoont; gewoonlijk zijn onze dichters - nadichters meestal - van ridderromans bedenkelijk breedsprakig.
***
We vielen met onze beschouwing omtrent dit aardigste onzer Middeleeuwsche riddergedichten in medias res. Als we eens nagaan wat er verder aan ridderromans in onze litteratuur over is, dan vinden we tamelijk veel. Het is geen wonder. De aanrakingen tusschen Zuid-Nederland en Frankrijk waren veelvuldig en inten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sief. In de XIIde en XIIIde eeuw wordt reeds in Vlaanderen het Fransch door den hoogen adel - en ook door de hooge geestelijkheid - veel gesproken; Vlaanderen bestond trouwens uit een Fransch en een Nederlandsch gedeelte; het behoorde tot een Fransch bisdom; de graven waren een tijd lang Franschen; de beroemde Chrestien de Troyes, dichter van Fransche ‘romans’, leefde en werkte aan het hof van den Vlaamschen graaf Philips van den Elzas; graaf Boudewijn VIII van Vlaanderen dichtte in een andere Romaansche taal, het Provencaalsch; de bekende middeleeuwsche Fransche dichters Adam de la Halle en Jehan Bodel woonden te Atrecht. Zoo leidde dan veelvuldige kennismaking met de Fransche letteren tot vertaling en navolging, en ontstond een Nederlandsche poëzie onder zeer sterken invloed van de Fransche. Gaan we dan eens na wat we overhebben op 't gebied van den ridderroman. Henric van Veldeke, de Limburger dien we een heiligenleven als 't eerste van hem bekende letterkundige werk zagen schrijven, de voorpost terzij van onze daarna voornamelijk in Vlaanderen en Brabant bloeiende litteratuur, heeft ook een ridderroman bewerkt; naar een Fransch origineel van een onbekenden schrijver, de Eneïde, waarvan de Limburgsche text, die verloren is, door Behaghel naar de Duitsche vertaling - die wèl over is - werd gereconstrueerd. We wezen er reeds op, dat Veldeke een belangrijk doorgever was van Fransche litteratuurwaarden naar Duitschland; hij heeft zich trouwens mettertijd zelf in Duitschland gevestigd, waar hij een van de naar tijds- en rangorde eerste Minnesinger werd. De Eneïde behoort, het blijkt al uit den titel, tot de zoogenaamde klassieke romans; een soort dat een ‘nieuwe richting’ in de Fransche litteratuur beduidde; één der reacties op de ruwe ‘chansons-de-geste’, die de litteraire weergave waren van de (helden)daden der Franken zelf. Veldeke, een ridder, en zelfs een troubadour, heeft blijkbaar met behagen zijn landgenooten - en verderen Germanen - deze verfijnde litteratuur aangebracht. Dat de oudste ridderroman dien we over hebben, een vrij laat genre van den ridderroman-in-Frankrijk vertegenwoordigt, is een bewijs te meer hoe men, toen men eenmaal in het Dietsch begon te schrijven - te vertalen dan vooral - ongeveer gelijktijdig al wat men te pakken kon krijgen, en wat en vogue was, en wat om | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
één-of-andere reden (zie verderop, bij Ferguut) den Nederlander bekoorde, in onze taal overbracht. Er was van allerlei; en er is van allerlei - meestal fragmentarisch - in Nederlandsche bewerking over; wat de oorspronkelijk Frankische romans betreft: Merovingische - ‘de Floovent’ -, en vooral Karolingische stof. Echter, kort vóór - of in het begin van - de XIIde eeuw waren de Fransche dichters van meer ontwikkeling ook verhalen uit den Trojaanschen oorlog en andere sagen van de klassieke oudheid gaan bewerken; een eind-XIIde eeuwsche verdietsching van een verhaal van deze soort was dan Veldeke's Eneïde. In 't midden van de XIIde eeuw doet dan de aanraking van de Fransch-Normandische maatschappij met het Keltische element in Engeland een nieuw soort verhalen ontstaan, de Britsche romans; het ontstaan van die romans is nogal gecompliceerd; we behoeven, in het verband van óns geschiedverhaal, ons daar echter niet lang mee bezig te houden. In 't kort is 't aldus: Keltische zangers, die rondzwierven door Engeland, en later in Frankrijk, zongen hun ‘lais’, liederen van fabelachtigen of mythologischen inhoud, die al spoedig werden vertaald en nagevolgd door Fransche dichters; langzamerhand werden deze stoffen met de nationale versmolten, en werden ook nationale stoffen in den geest van de Keltische romans behandeld. De legendarisch geworden Britsche koning Arthur en zijn ridders zijn hier hoofdpersonen. De Oostersche romans ten slotte berusten op verhalen die men door aanraking met het Oosten, speciaal tijdens de Kruistochten, leerde kennen, of die op de verbindingen van 't westen met 't oosten betrekking hebben. Er is een belangrijk verschil tusschen de nationaal- Fransche, de Frankische, romans, die voor het grootste deel in verband stonden - of, om ze van meer belangstelling te verzekeren, in verband gebracht werden - met Karel den Groote en zijn pairs, ter eene, en de van-verder gekomen ridderromans ter andere zijde. Onder andere in den vorm, 't maatschema; - maar daar merken we in de Middelnederlandsche bewerkingen niets meer van. Doch ook wat den geest betreft: de Frankische zijn krijgshaftig, ruw, eenvoudig-vroom. Ze hebben nog een veelszins Germaansch karakter; de Franken toch zijn Germanen. De Britsche en klassieke, ook wel de Oostersche zijn vol hoofschheid; vrouwendienst; het lyrisch-erotische element is er sterk in ontwikkeld, gemengd met mystiek; een mystiek die hier echter zich niet ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
diept in schouwing, maar meer op occultisme lijkt; zich vertoont als een sterk belangstellen in en op den voorgrond brengen van wonderbaarlijkheden; - terwijl men in de Frankische romans alleen het wonder uit God kent, erkent, en vereert. De beschavingstoestanden in de Frankische romans zijn minder ontwikkeld dan die in de andere; de oorspronkelijk Frankische romans staan alleszins nader aan het volks-, de andere nader aan het kunstepos. Zoo dan was de oudfransche ridderroman bezig zich te ontwikkelen, toen hij ook in Zuid-Nederland bekend werd. Die bekendwording breidt zich dan ook van Vlaanderen over Brabant uit. Al wegen in Brabant de Duitsche invloeden wel tegen de Fransche op. Wat is er van de Frankische romans over? Fragmenten; ‘Carel ende Elegast’ is de eenige dien we volledig hebben. Van Floovent, de eenige waarvan de kern herinneringen aan de Merovingers bevat, bleven ons 600 verzen, vertaald naar een verloren Fransch origineel, waarvan we echter ietwat afwijkende Fransche redacties - en een Italiaansche en Oudnoorsche vertaling - hebben. In den roman zijn Karolingische gegevens - o.a. de twaalf pairs - met de Merovingische, die trouwens ook al anderszins met fantaizie doorweven zijn, verbonden. Iets meer hebben we over van een vertaling van de Ilias der Franken; de grootsche chanson-de-geste over Roland. La Chanson de Roland, over welker voorgeschiedenis en ontstaan nog steeds belangrijke, nieuwe gezichtspunten openende studiën verschijnen, is echter niet alleen belangrijk uit een oogpunt van de vorming van legenden naar aanleiding van historische feiten; het is een grandioos heldendicht; - dat ook nog, als een enkele maal de Ilias, momenten van teederheid bevat; wat bijzonder zeldzaam is in de oude Westeuropeesche epiek. Er is een klassieke statigheid in dit verhaal over de slachting van de achterhoede van Karels leger door de Basken - (waar men later Mooren van heeft gemaakt). - Maar van onze vertaling, die uit het einde der XIIde eeuw schijnt te dateeren, en waarop dan de verschillende fragmenten blijkbaar teruggaan, is niet veel goeds te zeggen. Ja, het lot, met zijn vaak onplezierige ironie, heeft gewild, dat dit poëem van sombere grootschheid en ridderlijk heroïsme juist vertaald is door iemand die minder dan de vertalers der andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ridderromans, gevoel daarvoor had. Bij hem niets van die fel en gretig toeziende belangstelling bij de gevechten.... Hij is waarschijnlijk een geestelijke geweest - die bovendien heel slecht Fransch kende -; wat specifiek van riddergeest getuigt, laat hij weg; de taal der stoere onverzettelijkheid vervangt hij door zeer breedvoerige getuigenissen van vroomheid. Men leze de Chanson de Roland liever in het oorspronkelijk. We zijn, met deze chanson-de-geste gekomen op het terrein van een groote litterairhistorische strijdvraag: die betreffende het ontstaan dezer oude epen. Zijn ze voortgekomen uit de combinatie van uit den tijd der gebeurtenissen zelf dateerende cantilenen, die dan later tot gelijkmatig voortloopende groote geheelen zijn omgewerkt? Dat was een verklaring die steun vond in verschillende gegevens en die ook wanneer men zag, hoe zich in 't algemeen epen in vroegeren en lateren tijd hebben gevormd, (Odyssee, Reinaert) plausibel was. Gaston Paris, Léon Gautier, Pio Rajna, K. Nyrop zijn de groote vinders en verdedigers dezer theorie. Die door Joseph Bédier in zijn in 1909-'12 verschenen ‘Les Légendes épiques’ bestreden werd. Hij zoekt den oorsprong - en met veel, zij het niet stééds even deugdelijk, vernuft wist hij velen zijn zienswijze aannemelijk te maken - in kronieken van kloosters, gelegen aan den grooten pelgrimsweg van 't Noorden, door Frankrijk heen, naar San Jago de Compostella. De priesters of monniken zouden die verhalen in hun preeken hebben ingevoegd om hun bede-oord en hun relieken belangwekkender te maken; zouden ze ook vaak hebben meegedeeld aan ter plaatse, bij kerkfeestelijke gelegenheden aanwezige jongleurs, die ze verder populariseerden. Zoo werd bijvoorbeeld de redactie van de Chanson de Roland in de Latijnsche versie van den z.g. Pseudo-Turpinus (begin XIIde eeuw) door de oudere litteratuurhistorie gezien als een bewerking van de oude chanson-de-geste zelf; volgens Bédier daarentegen is die Pseudo-Turpinus de bron van de Chanson. Maar allengs beginnen velen Bédiers theorie, die een twintigtal jaren zeer in aanzien stond, weer te verlaten. Het is hier niet onze taak over deze quaesties te spreken, die wat onze vaderlandsche litteratuur betreft, tot de praehistorie behooren. Het uitgangspunt van de theoríe van Bédier was voor hemzelf de cyclus van Guillaume d'Orange; het verhaal van het leven en de vrome heldendaden van een Zuidfransch edelman, die als klui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zenaar eindigde en heilig is verklaard. Het is, als de Chanson de Roland, een herinnering aan den heftigen strijd tegen de ‘Saracenen’; Dr. W.J.A. Jonckbloet heeft, door bijzondere piëteit voor den naam ‘Willem van Oranje’ daartoe gebracht, van het oudste deel van dezen Franschen cyclus de eerste uitgave bezorgd, en hem ook in 't Nieuw-Fransch vertaald. Er zijn van dezen cyclus 120000 verzen bewaard gebleven, - maar van de Nederlandsche bewerking alleen een fragment van 429 verzen -; een groot deel daarvan ook nog slechts zeer fragmentarisch, halve en kwart regels; behoorende tot het laatste deel van de serie verhalen, Le Moniage Guillaume. Het is natuurlijk mogelijk dat dit stuk het eenige is, dat men - met stichtelijke of komische bedoelingen - in onze taal heeft overgebracht. Maerlant vertelt ons in zijn Spieghel HistoriaelGa naar voetnoot1), dat ‘Claes van Haerlem, ver Brechten sone’, die vertaling heeft gemaakt. Het heeft voor ons weinig belang, zoo'n naam; maar waar het overgroote deel onzer Middelnederlandsche litteratuur naamloos is, geeft het toch wel eenige gewaarwording, ook eens een bepaalden auteur te zien aanwijzen. Groot was in de Middeleeuwen de roep van Renaus de Montauban; wiens naam door alle eeuwen voortleeft. Het naar hem genoemde epos vertelt eenige epizoden van den strijd van Koning Karel met zijn vazallen. Die Koning Karel, die in dit en in verschillende andere verhalen een weinig grootschen indruk maakt, is soms Karel Martel, soms Karel de Dikke of Karel de Kale; in zooverre dan de historie eenig aandeel aan deze romans heeft; maar de illusie wordt bij den lezer gewekt, dat hij een en ander over de wapenfeiten van den Grooten Karel zal hooren: wiens leven iedereen belang inboezemde. Wat het aandeel van de historie betreft: in elk geval wordt hier - en in verschillende andere romans - een herinnering gegeven aan den strijd van de Fransche koningen tegen machtige vazallen. Een van die weerbarstige vazallen is Haymyn van Dordogne; zijn vier zonen, Reinout, Adelaert, Ritsaert en Writsaert, wier moeder Koning Karels zuster Aye is, zetten den strijd voort; ook tegen 's konings zoon Lodewijk. Ten slotte moeten ze zich overwonnen verklaren, hoewel de bovenmenschelijke moed en kracht van Reinout, naar wien het gedicht heet, telkens de krijgskans | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
te hunnen voordeele heeft doen keeren. De toovenaar Malegys en het wonderpaard Beyaert - dat men in de latere uitgave van dit verhaal als volksboek vindt afgebeeld met de vier gebroeders op zijn rug - spelen een belangrijke rol in dit werk van uiterst fantastische histoire romancée. Dat paard, dat, door Reinout ten slotte ten offer gebracht, verdronken moet worden om Reinouts familie te redden, is een van de aandoenlijkste figuren van het boek, dat ook belangrijk is als een typisch beeld van de ontzaglijke ruwheid in 't leven der Frankische edelen. Bijvoorbeeld: Haymyns zonen zijn buiten weten van den vader geboren en opgevoed, daar deze den dood van al de mannelijke verwanten van Karel den Grooten had gezworen; en men wel wist dat hij voor zijn eigen kinderen geen uitzondering zou maken. En dan: Reinout, de held van het verhaal komt tijdens zijn ballingschap, als pelgrim vermomd, zijn moeder een bezoek brengen. Bij die gelegenheid drinkt hij alleen meer dan tien ridders samen; hij ‘slaat’ dan ook ‘lijk’; en moet door de drie gebroeders in veiligheid worden gebrachtGa naar voetnoot1). Een bekend voorbeeld van ruwheid is ook het begin van het eerste der ons overgebleven fragmenten; waar de trotsche Haymyn de gezanten van Koning Karel ontvangt: Hi hadde gescranct sine been,
Syn ellenboge stoet up syn knie,
Sconre hof hilt Aymyn nie.
Hi sat of hem ware onderdaen
Dat Kerstinede heift bevaen;
Ende hi hadde met sire tongen
Al dat hof also bedwongen,
Datter niemen spreken dorste.
De vier gezanten spreken op beminnelijke wijze, maar Haymyn blijft zwijgen. Een van hen, de groote Roelant, herhaalt dan zijn boodschap. Nog zwijgt Haymyn. Nu kan zijn vrouw Aye de pijnlijke situatie niet langer verdragen; ze biedt den gezanten een koelen drank en berispt haar man over zijn ‘dorperhede’. Dan heft Haymyn de hand op en slaat zijn vrouw in 't gezicht, zoodat het bloed over haar voeten stroomt. De gezanten beven van woede en willen tusschenbeide komen, maar Aye voorkomt | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hen, kust haar man, omhelst hem en zegt: ‘Spreect, grave, lieve minne!’ Dan is er iets in Haymyns hart verteederd; en hij barst los; hij gooit zijn razende, knagende afgunst eruit. Karel heeft een zoon; hij - zoo waant hij - niet.... Dien zoon haat hij nog meer dan den koning zelf. Men ziet - de vrouw bekleedt hier, aan dit nog wel zeer Germaansche hof, wel een andere plaats dan die welke de troubadours haar toekenden!
***
We volstaan wat de verdere fragmenten van Frankische romans betreft, met een korte opsomming. We hebben een paar honderd verzen over van de ‘Geraert van Viane’; die ons ook in fantastischen vorm episoden van den strijd van Karel met zijn groote vazallen, en met de Mooren, verhaalt. We hebben nog tienduizend verzen van een Nederlandsche bewerking van de Chanson des Lorrains; waarin de eindelooze veete tusschen de hertogen van Lotharingen en de heeren van Bordeaux en hun afstammelingen, kracht tegen list, ons in vele rauwe tafereelen voor oogen wordt gesteld; dan zijn er de Aiol-fragmenten; fragmenten van twee onderling onafhankelijke bewerkingen van den Franschen roman; in één daarvan vinden we bovendien nogal wat oorspronkelijk Nederlandsche elementen en namen. Deze roman berust op een gegeven, dat in de laghe lande nogal sympathie schijnt te hebben opgewekt: het is de geschiedenis van een jongen ridder die in een verroeste wapenrusting op een poover paardje naar 's konings hof trekt om de zaak van zijn vader, die verongelijkt is en verarmd, te verdedigen. Natuurlijk wekt hij veel spot; maar hij wint zijn zaak. We zullen aanstonds bij de Britsche romans elementen vinden van denzelfden aard, die evenzeer en nog evidenter in den Nederlandschen smaak blijken te zijn gevallen. Er is meer; van zeer verscheiden herkomst; enkele fragmenten van het fantastisch en glorieus eindigend bestaan van een Bourgondisch ridder, Auberi le Bourgoing; de eerste verschijning in onze letteren van dat land, welks hertogen in de XVde eeuw zulk een geweldigen - inderdaad geweldigen - invloed op deze gewesten zouden uif oef enen. Er zijn nog enkele pauvres restes - ‘Doon de Mayence’ en ‘Gwidekyn van Sassen’ -, min of meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vrije bewerkingen van herinneringen aan den groot en tijd der ridderschap: dien van den strijd tegen de heidenen. Van later tijd - als de herinnering aan den ruwen en nobelen strijd op eigen West-Europeeschen bodem tegen de heidenen is verbleekt - dus uit het laatst van de XIIIde en uit de XIVde eeuw hebben we nog één en ander van minder kenschetsende allure; volkomen tot de Frankische romans behoort hiervan ‘Loyhier ende Malaert’; Loyhier heet een zoon van Karel den Grooten; hij trekt met zijn vriend Malaert naar 't Oosten en wordt keizer van Constantinopel. Dan wordt ons nog verhaald van Ogier, één van Karels paladijnen; den toovenaar Malegijs, ons uit den Reinout van Montalbaen bekend, wordt een afzonderlijk boek vol tooverijen van soms nogal platte boertigheid gewijd; dan is er ‘Huge van Bordeeus’ en ‘Valentijn en Nameloos’. Die latere romans schijnen meestal - voor zoover we ons op grond van de fragmenten een oordeel durven vormen - met weinig smaak en vooral weinig gevoel voor de idealen der ridderschap geschreven, uit herinneringen aan lectuur en wellicht mondelinge overleveringen bewerkte histories, waarin vooral het wonderbaarlijke een groote plaats inneemt. In de Huge van Bordeeus worden we verrast door het optreden van koning Oberon, den elfenkoning uit de Germaansche mythologie; die in ijler sprookjesgestalte telkens weer, van Shakespeare tot Van Eeden, in de litteratuur - en in de muziek - zal optreden. De geschiedenis van den Ridder met de Zwaan, waarin naar verband getracht wordt tusschen Elias, den legendarischen zwaanridder, en Godfried van Bouillon, den ridder bij uitnemendheid, zou nog door Bilderdijk tot nieuw leven worden geroepen. Maar in de ‘Borggravinne van Vergy’ - die volledig tot ons is gekomen - hebben we een teeder-verhaalde geschiedenis van een door nijd der landsvorstinne gefnuikte liefde; en in het verhaal Van den Borchgrave van Couchy (Coucy) de historie van een treurig en gruwelijk eindende buitenechtelijke verhouding. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Niet-frankische romansWe merkten reeds op, dat er een belangrijk verschil is tusschen de Frankische romans ter eene en de van verder gekomen stoffen ter andere zijde. In de Frankische romans zijn de ridders nog vooral felle vechtersbazen; met eergevoel, ongetwijfeld; de auteurs, over hen schrijvend, voelen daar ook nog wel iets van; maar hun helden zijn vóór alles ruwe klanten. In de Britsche, Oostersche en klassieke romans is de ridderschap een kaste van verfijnde lieden; vooral lieden van een verfijnde fantaizie; in de praktijk vallen ze niet altijd mee. En voor het simpel geloof in God die de vrome verdedigers van Zijn Kerk zelf of door tusschenkomst van engelen of heiligen helpt, is, speciaal in de Britsche romans, 't meer decadent geloof in 't wonderbaarlijke gekomen; de fantaizie beijvert zich, dat wonderbaarlijke en trouwens al wat kan dienen ‘pour épater les bourgeois’ in den meest verrassenden, telkens anderen en zichzelf overbiedenden superlatiefvorm voor oogen te stellen. Men voelt bij deze lectuur wel zeer die wankelheid van geest, die den Kelten, 't volk van genieën, helderzienden en krankzinnigen, eigen is; die, in de sfeer van evenwichtigheid geheven, een prachtig, steeds aanwezig besef van het schijnwezen der wereld worden kan; in iets lager sfeer - als bij den Ier Shaw - een sterk gevoel van de relativiteit van alle zedelijke en andere wereldsche waarden.... Maar ook kan dit besef omtrent de onwezenlijkheid onzer realiteit, veel gemakkelijker en vlotter dan dit bij meer materialistisch gefundeerde volkeren het geval is, leiden tot het scheppen van andere, fantastische, schijnwerelden en van onbegrensde mogelijkheden: wonderverhalen. St. Brandaans historie is Iersch van orgine; maar dan is het schip van avontuur en rariteiten nog verankerd in het Christelijk geloof; zij het dat de zwaairuimte bedenkelijk groot is. In tal van verhalen met de ridderschap in verband gebracht, zullen we de Christelijkheid geheel door ijle fantaizie, grootendeels van heidenschen oorsprong, vervangen vinden. Het kern-motief van de overgroote meerderheid van de Britsche romans is de geschiedenis van de Graal. De graal als mystisch voorwerp, is ook zeer ‘mystisch’ van oorsprong. Men heeft heidensch-Keltische en Oostersche (Arabische) proto-gralen aangewezen. Den naam ‘graal’ vinden we het eerst bij Chrestien de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Troyes; zijn - onvoltooid - dichtwerk ‘Li contes del Graal’ dagteekent van ongeveer 1190. Hij deelt mee dat ‘de fin or esmerê estoit, pières pressieuses avoit el Graal’. Maar aangezien hij stierf, voor in zijn verhaal Parceval het ijverig nagejaagde voorwerp had gevonden, ontbreekt een uitvoeriger beschrijving. In vóór-Christelijke Keltische verhalen was het voorwerp waaraan gelijke wonderkrachten verbonden waren - o.a. van onuitputtelijke voortbrenging van spijzen - een ketel; Chrestien heeft er waarschijnlijk een groote, ondiepe schaal mee bedoeld, in vakken verdeeld; een soort hors-d'oeuvre schaal dus; want die beteekenis van ‘schaal’ had het woord graal, gréal, grazal in zijn tijd, naar uit andere bronnen blijkt. Bij Wolfram von Eschenbach, die Chrestiens boek in 't Duitsch bewerkte, daarbij emendaties toepassende krachtens een, nu verloren, boek van een anderen dichter van graalverhalen, Guist de ProvinsGa naar voetnoot1), is de graal een tooversteen; naar 't schijnt: een meteoor; zooals men weet, worden dergelijke steenen in 't Oosten veel vereerd; o.a. te Mekka. Deze belangwekkende voorgeschiedenissen van de graal, waaromtrent de belangstellende lezer hieronder lectuur vindt, zijn ouder dan die, waarin de graal gekerstend is, gelijk ook met tal van andere heidensche voorstellingen, evenals met heidensche feesten en gebruiken, mettertijd is geschied. In een van de eerste jaren van de XIIIde eeuw heeft Robert de Borron in zijn ‘Joseph d'Arimathie’ het idee gepropageerd, dat de Graal - die nu de Heilige Graal wordt - het prototype van den avondmaalschotel was; een voorwerp, toen reeds in 't algemeen door de miskelk verdrongen, maar nog in verscheiden kerken aanwezig en gewoonlijk van zeer kostbaar materiaal vervaardigd, met edelsteenen bezet. Het heette ook, dat Joseph van Arimathea op de graal, de oorspronkelijke, de heilige, eenige druppels van Christus' bloed had opgevangen; vanwaar de wonderkracht. Over deze speciale geschiedenis van de graal heeft men het echter niet in de Britsche romans; althans heel weinig. Men heeft het over het zoeken naar dit heilige voorwerp; over de avonturen bij dat zoeken; door ridders uit den kring van koning Arthur, den legendarisch geworden Keltischen koning die met zijn genooten zoo lang mogelijk stand hield tegen de Angelen en Saksen, tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de Gernamen dus, die Engeland veroverden; zooals de Germanen ook in Frankrijk de Kelten naar de uithoeken van 't land hadden gedreven; daar voornamelijk naar Bretagne; in Gróót-Bretagne naar Wales, naar enkele eilanden (Man); en naar de Schotsche hooglanden. Een ander heidensch-en-gekerstend voorwerp is de lans, waarvan bloed af druppelt; deze lans, gekerstend, heet die van Longinus te zijn. De vraag is nu: Wat hebben we in 't Middelnederlandsch over aan Britsche romans? Dat ze alle via Frankrijk tot ons kwamen, en dan naar één model worden bewerkt, weten we reeds. We hebben dan ‘Merlijn’, ‘'t Boek van denGraale’, ‘'t Boek van Torec’, verhalen over Lancelot, Percevael, Walewein en Ferguut. Over de eerste drie spreken we, wanneer we het werk van den vertaler, Jacob van Maerlant, in samenhang behandelen. Al de Nederlandsche bewerkingen dateeren ongeveer uit de eerste helft van de XIIIde eeuw. Wat we in onze litteratuur gewoonlijk aanduiden als den ‘roman van Lancelot’ is een zéér omvangrijke compilatie, samengebracht door Lodewijk van Velthem. In de eerste plaats een groot werk waarvan Lancelot de hoofdpersoon is, en waarvan we slechts een deel over hebben. Lancelot is het type van den ridderlijken troubadour; zijn liefde - en zijn geliefde - is koning Arthurs gemalin, Genovere, die ons als het toonbeeld van vrouwelijke schoonheid en edele gratie wordt voorgesteld. Dan hebben we in die compilatie de ‘Graalqueste’ en ‘Arthurs dood’. Blijkens deze verzameling zijn er bovendien - o.a. - zelfstandige bewerkingen geweest van Chrestien de Troyes' Perceval, van de Wrake van Ragisel, en een boek over Walewein. Het is alles vol heldendaden, scone jeesten; opmerkelijk is de groote plaats die de allegorie, deels in navolging van de Christelijke symboliek, deels als zinrijke fraaiheid, al in deze werken van sierlijke onnatuur begint in te nemen. We vinden wat de liefde betreft, hier reeds al die kunstmatige pathetiek, waarvan later de Amadis-romans vol zullen zijn en die bij de XVIIde eeuwsche précieuses nog een naklank vindt. De bezieling der liefde van Lancelot voor Genovere is zoo groot, dat ze hem tot de geweldigste heldendaden inspireert; hij zou haar, als Orpheus zijn Eurydice, in 't doodenrijk willen bezoeken en haar vandaar naar de aarde kunnen terugvoeren; niets is hem daarbij te schrikkelijk. En zijn smachten naar haar brengt | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de later zoo conventioneel geworden droomerigheid en verdwazing... Intusschen, hij is onkuisch en daarom is 't voor hem niet mogelijk, de Graal te winnen. Die eer is voor zijn zoon - zoo heet hij in dezen cyclus - Galaäd weggelegd, den zoon, dien Lancelot onder invloed van een tooverdrank verwekt bij de kleindochter van den Riken Visscher - le Roi Péscheor - die de Graal bewaakt. De fee Morgwein, die den mensch allerlei verre landschappen kan voortooveren - ons nog als fataGa naar voetnoot1) Morgana bekend - behoort ook tot dezen ietwat zweverig geëxalteerden, maar niettemin zich óók op zeer reëele wijze met de liefde bezighoudenden kring. De voorgeschiedenis van al die verhalen, waarin men onder invloed van de versierlijkende ridderidealen zich allengs allerlei elementen van dezen aard in de oorspronkelijk-Keltische volksverhalen ziet inweven, is eigenlijk het belangwekkendst aan deze ridderromans, die wel in vele opzichten een tegenstelling vormen met de Frankische. Maar die praehistorie behoort kwalijk tot ons historisch overzicht. Wij willen alleen, wat de Britsche romans aangaat, nog eenige woorden wijden aan twee werken, die nog eenigszins in onze heugenis bleven leven: de Walewein en de Ferguut. Walewein (Fransch Gauvain) is een van koning Arthurs ridders; die om een schaakbord voor zijn vorst machtig te worden, dat op zekeren dag 's konings zaal is binnen- en dan weer is weggezweefd, tal van allerwonderlijkste avonduren bestaat. Couperus, die in de serre-achtige gevoelssfeer van deze decadente ridderwereld behagen vond, heeft in zijn roman ‘Het zwevende schaakbord’ de Walewein in proza nagedicht. De roman van Ferguut is er ook één vol wonder en avontuur; maar er loopt een draad van komische nuchterheid door heen, die ongetwijfeld de oorzaak is geweest van het blijkens de vele handschriften groote succès in de Nederlanden. Bovendien, en dat moet wel de voornaamste attractie voor de burgerlijke lezers zijn geweest: deze roman over een held die veel van den ‘reinen Thor’ heeft, verhaalt hoe door de liefde een eenvoudige jongen-van-het-land, met idealistischen aanleg, tot een volmaakt ridder wordt. Dit motief mag den Nederlandschen lezer die het verhaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in 't Fransch las, mede tot verdietsching hebben bewogen; want hij is, blijkens vele détails in zijn vertaling, iemand die ‘burgerlijk’ voelt; telkens zet hij banale uitdrukkingen in zijn bewerking, waar die in 't origineel niet stonden. Als bijvoorbeeld de boerenzoon Ferguut schrikt, wanneer hij voor den eersten keer van zijn leven ridders ziet - als Perceval -, voegt de bewerker erbij: ‘Hi stont ende sweette als een das’. Iemand een pak slaag geven drukt hij boersch-komisch uit met ‘iemen iet aen sijn cleet wriven’ of ‘iemen sijn vel verwarmen’. Blijft een minnaar te lang weg van zijn minnares, de Nederlandsche bewerker waarschuwt, onder opmerking dat een vrouwenhart niet van staal is, dat ‘zijn rapen wel eens zouden kunnen aanbranden’. Dit nu, deze verplomping, is een verschijnsel dat we, bij de bewerking naar Fransche voorbeelden, onze geheel litteratuur door kunnen waarnemen. Bij de verdietsching van de ridderpoëzie, die een gevoelswereld welke ver van de burgerlijke afstaat, weergeeft, is dit verschijnsel natuurlijk in sterke mate op te merken; bij de Britsche, Oostersche en klassieke romans in bijzonder sterke mate. De ‘préciosité’ is een eigenschap die den Nederlanders altijd verre heeft gestaan; ze hebben er zich in de litteratuur bijna nooit aan schuldig gemaakt; ze hebben ze veel bespot.
***
De twee belangrijke klassieke romans, die we over hebben, zijn de Alexander, en de Historie van Troje; we bespreken ze als we het leven van hun bewerker, Jacob van Maerlant, behandelen. De Oostersche romans zijn - behalve door fragmenten - vertegenwoordigd door ‘Partonopeus en Melior’ en ‘Floris ende Blancefloer’. Het zijn ook verhalen van liefde en fantastisch, zeer fantastisch, avontuur; maar hier voelen we daar toch iets anders achter; namelijk de aanraking van West en Oost, ten tijde van de Kruistochten. Als in Esmoreit en Gloriant is hier weer een bekeering doel en einde; - merkten we trouwens bij die spelen niet de verwantschap op die ze vertoonen met den romancyclus van den ridderlijken en Christelijken reiziger-van West-naar-Oost bij uitstek, Godfried van Bouillon; een ook ‘Oosterschen’ cyclus? Maar in deze romans is sterker de inslag van hoofsche, van troubadours-liefde en treedt ook, als in de Britsche romans, het won- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
derbaarlijke meer naar voren, al hebben we hier niet enkel rijgsel van rariteiten, maar ligt aan deze Oostersche romans wel zeer een ‘scenario’ van poëtisch verhaal ten grondslag: de rariteiten zijn slechts opsmukkend aanhangsel. Een lieflijke sproke dan is de, sterk Byzantijnsch gekleurde, roman van ‘Parthonopeus van Blois’, van welker Middelnederlandsche bewerking we ruim 8000 verzen over hebben. Het is een verhaal dat eenige verwantschap toont met de lieflijke legende van Amor en Psyche van Apuleius; en met het sprookje van Kandarpaketu uit de oud-Indische verzameling Hitopadeça. En met de Lohengrin-sage. Parthonopeus van Blois is een zeer voornaam, jong Fransch edelman die, op de jacht van zijn gezelschap afgedwaald, op een tooverschip terecht komt, dat hem, zonder dat zichtbare handen het sturen of voortroeien, naar een geheimzinnig, weelderig kasteel vaart. Ook door onzichtbare handen bediend aan tafel, volgt hij daarna twee prachtige kandelaars die hem voorzweven naar een slaapvertrek; waar onzichtbare handen hem bij 't ontkleeden helpen. In bed vlijt een jonkvrouw zich naast hem; zij vertelt hem, dat zij een machtige vorstin is, Melior heet en haar vazallen beloofd heeft, over twee-en-een half jaar te zullen huwen. Ze is echter zoozeer door Parthonopeus bekoord, dat ze hem naar zich toe heeft laten komen. Maar als hij bij haar wil blijven, moet hij beloven, geen poging te zullen aanwenden, haar te zien. Ze zullen alleen in 't donker van elkanders liefde kunnen genieten. Overdag kan hij op jacht gaan of zich anderszins vermaken. Parthonopeus gaat echter na een jaar voor een korte poos naar Frankrijk terug, waar hij natuurlijk eenige heldendaden tegen de Saracenen verricht. Zijn moeder vertelt hij van Melior en zij tracht hem over te halen, zijn gelofte te breken. Bij een volgend bezoek aan Frankrijk bemoeit de bisschop van Parijs zich er ook mee; hij is, als Parthonopeus' moeder, overtuigd dat die Melior een dienares van den Booze moet zijn. Op zijn moeders raad verbergt hij dan, als hij weer een nacht bij Melior zal doorbrengen, een lantaarn onder zijn mantel; die hij plotseling in haar tegenwoordigheid voor den dag haalt. ‘Ach dat het bleven ware’, zegt de dichter. Melior is nu de gave kwijt die zij had om zichzelf en anderen onzichtbaar te maken; dus wordt Parthonopeus ontdekt; Melior - zij blijkt de dochter van den Keizer van Constantinopel te zijn - lijdt hevige schade | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
aan haar reputatie, en wil niets meer van haar geliefde weten; die verdwaasd gaat rondzwerven; tot hij, op raad van Meliors zuster, optreedt in een tournooi waar Melior is uitgeloofd als prijs voor den overwinnaar. Natuurlijk wint hij, en wordt Keizer van Constantinopel. We noemden nog een anderen Oosterschen roman, met Byzantijnsche motieven, in Griekenland en Zuid-Italië verspreid; (de motieven zijn wellicht door kruisvaarders naar Frankrijk overgebracht): Floris ende Blanchefloer; de Nederlandsche text - naar den Franschen bewerkt - is van Diederic van Assenede; hij is sierlijk en lieflijk; en sentimenteel. Terwijl de tegenstelling Christelijk-heidensch er later in gevoegd is; natuurlijk zegeviert bij dit conflict het Christendom. De westelijke dichter, die de lieflijke legende adopteert, brengt ze ook nog, aan 't slot, in genealogisch verband met Karel den Grooten; - zooals men in de Oudheid, toen men de belegering en inneming van Troje als de meest roemruchtige gebeurtenis beschouwde, bij voorkeur vereerde personen met eenigen bij die geschiedenis betrokken held in verband bracht. Floris is een heidensch prinsje, Blancefloer een Christelijk gravinnetje; ze groeien samen in liefde op. Floris' ouders scheiden hen; doen hun zoon-gelooven dat zijn geliefde vriendin gestorven is; ze laten zelfs een uiterst gecompliceerd en met allerlei pracht en vernuft ingericht grafmonument voor haar bouwen ‘van kerstale ende van marberstene’ - met een boom met vogeltjes die zomer en winter verrukkelijk zingen en: Weltijt dat si twee daer genaecten,
Eneghe joncfrouwe met enegen jongelinge
Die gelieve waren onderlinge,
Die hovesch ende naturlec waren,
Die moesten te hant haer minne baren;
Van selker naturen was die sanc,
Tierst dat si horden dat geclanc,
Si liepen te samen haestelike
Ende onder custen hem vriendelike.
In de Britsche romans, in de Walewein bijvoorbeeld, hebben we dergelijke wonderbaarlijkheden bij massa's. Na veel met smaak en naïveteit beschreven avonturen vindt Floris dan de verblijfplaats van zijn geliefde, die door een emir in een toren | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gevangen gehouden wordt. Hij laat zich in een mand, onder bloemen bedolven, boven brengen. Het slot is dan een huwelijk.
***
Een eeuw later - Floris ende Blancefloer dateert waarschijnlijk van het midden der XIIIde eeuw - hebben we (± 1333-1350) een anderen Oosterschen roman, die wel volkomen een compilatie is, ‘Seghelijn van Jerusalem’ door Loy Latewaert. Seghelijn is de zoon van een heidensch vorst, zijn moeder heet ook al Blansefleur. Een visscher voedt hem op; hij trouwt met Florette, de dochter van Constantijn den Grooten, nadat hij dezen heeft geholpen, de overwinning te behalen; wordt keizer van Rome, en dan ook nog eens paus! De dichter brengt hem voorts in verband met de ‘zeven vroeden van Rome’, met wie we bij de volksverhalen nader kennis zullen maken; hij doet dat op een even eenvoudige als radicale manier: Seghelijn verwekt deze vroeden bij zeven koninginnen. De XIVde eeuw is wat de ridderpoëzie betreft, een typisch tijdperk van verval; dat is vooral hieraan te constateeren, dat alle ridderlijke idealiteit verdwenen is; men krijgt mengsels van wonderen en boertigheid; - als ze niet vaak zoo vervelend waren, zou men trouwens de vele ietwat malle wonderen ook nog wel onder de boertigheid kunnen rangschikken. We hebben nog een aantal, tot de ‘ridderlijke’ behoorende werken in de XIVde eeuw; een aantal geschriften ook die op de grens staan van litteratuur en historische kroniek; ook historische kronieken tout-court. Deze alle zijn meer merkwaardig als getuigenissen van een opkomend nationaal besef dan als kunst. Dat nationaal besef is in sommige van deze werken (‘Limborch’, ‘Flandrijs’) nog een soort ridderlijk-militair gevoel; we zien echter uit dat gevoel een algemeene vaderlandlievende strijdvaardigheid ontstaan; die als 't ware samenvloeit met het onmiddellijk opgewelde gevoel van vaderlandsliefde, dat wij bijvoorbeeld reeds bij Maerlant, in zijn Alexamder, - in navolging trouwens van Gautier de Châtillon - vinden genoteerd: Owi, here God, hoe macht sijn
Dat elken minsce int herte syn
So soete dunct sijns selves lant?
Enzoovoort. In de litteratuur nu vindt men die directe liefde tot het land, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
die een ieder is aangeboren, slechts hier en daar lyrisch vermeld, maar de vaderlandsliefde die uit de romans der oorspronkelijk de Kerk, later den eigen stand verheerlijkende ridderschap te abstraheeren is, komt in de groote romans van de XIVde eeuw opmerkelijk naar voren. Zoo wordt allengs de gevoelsgrond geprepareerd waaruit het in de XVde eeuw langzaam-aan bewust wordende nationaal besef zich kan ontwikkelen. We staan bij deze verhalen en kronieken - ‘Roman van Limborch’, ‘Flandrijs’; ‘Grimbergsche Oorlog’, ‘slag bij Woeringen’, de ‘Rijnkroniek’ van Melis Stoke - nu niet stil. Wel willen wij een enkel woord wijden aan een Nederlandsche vertaling van een werk dat in Frankrijk een uitermate grooten roem en een zeer groote beteekenis heeft gehad; en nog anderhalve eeuw later daar de hartstochten opnieuw in beweging zou zetten: den ‘Roman de la Rose’. Een uitermate curieus werk; waarvan het eerste deel, omtrent 1255 door Guillaume de Lorris te boek gesteld, een in aanleg poëtischen, tot een allegorie uitgewerkten droom verhaalt: een minaar in den Tuin der Liefde kijkt naar een van de schoonste rozen; op dat oogenblik treft de god der liefde hem met zijn pijl. De roos is het symbool der geliefde; zich haar te verwerven, wordt nu zijn eenig doel. Eigenlijk is het boek een ars amandi in den vorm van een allegorie. De jongeling wil de roos plukken; Bel-Acueil (in de Nederlandsche vertaling Suete Ontfaen) helpt hem, de haag die de roos van hem scheidt, over te klimmen; maar als hij ze plukken zal, komen de bewaker Dangier (Nederl. Dangier), Male bouche (Quade Tonge) en Honte (Scande) tusschenbeide; ook dame Raison (Vrouwe Redene), het gepersonifieerde Gezond Verstand (moeder van Honte) raadt hem, van zijn plan af te zien. Andere allegorische personen, Amys, zijn vriend, Edelheit en Ontfarmichede weten Suete Ontfaen te bewegen den jongeling de roos te laten kussen, maar als dit, door een mededeeling van Male Bouche, Jalosie ter oore komt, laat die de rozestruik stevig ommuren; en Jalosie a garnison mise
Au chastel que je vous deviseGa naar voetnoot1);
Si m'est avis que Dangiers porte
La clef de la premiere porte,
Qui oevreGa naar voetnoot2) devers orient....
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dertig dienaren heeft hij met zich; Peor (= peur), Honte en de andere vijanden van den minaar en van de liefde, worden ook op wacht gezet; Bel Acueil zit gevangen.... Veertig jaar later, ongeveer in 1270, wordt dit echte trouvèreverhaal, dat 4058 verzen telt, voortgezet door een ontzaglijk geleerd heer; die zijn geleerdheid niet onder stoelen of banken stak, maistre Jean Chopinel de Meun. We zien tot verwijfdheid vervallen ridderlijke sierlijkheid plaats maken voor overvloedig weten en filozofeeren; de gang der maatschappelijke ontwikkeling wordt hierin voelbaar. Deze meer burgerlijke glorie van het veel-weten leidt gewoonlijk tot breedsprakigheid. Jean de Meun schrijft viermaal zooveel (17722 verzen) bij het oorspronkelijke gedicht; hij kent de klassieken, en ook Alanus ab Insulis, den doctor universalis van de XIIde eeuw. Zijn uitbreidingen doen denken aan die waarmee van Heemskerck zijn Batavische Arcadia steeds geleerder zou maken. Maistre Jean de Meun dan zet het verhaal wel voort, maar het karakter verandert. Redene is wel waarlijk de woordvoerster van dezen auteur; zij houdt dan ook onmiddellijk een uitvoerig betoog over de verschillende soorten van liefde; wijsheid en stoicisme zijn van veel meer gewicht; zooals die-en-die hebben gezegd; die-en-die zijn dan gezagrijke classieke auteurs; en dan komt de Vriend die een zeer misogynisch betoog houdt: alle vrouwen zijn trouweloos, de vrije liefde is het eenige middel om gelukkig te leven en geen dupe te worden. Hij geeft ook zeer zorgvuldig aan, hoe men de gunsten der vrouwen kan verwerven. We zullen niet het volledig onderwijs volgen; vermelden alleen, dat - wie had het anders verwacht? - tenslotte de Roos wordt geplukt; - waarna de droom (men wordt verzocht zich te herinneren, dat het verhaal een - lange! - droom is) plotseling eindigt: Atant fu jourz. e je m'esveille;
of, in de Nederlandsche vertaling: Ende ic ontspranc, ende doe wast dach.
De beschouwingen van Jean de Meun over de liefde zouden nog anderhalve eeuw later in Frankrijk, als daar deze roman opnieuw in de mode komt - dat is te zeggen: speciaal het tweede gedeelte - tot een geweldigen pennestrijd aanleiding geven, waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
aan Christine de Pisan, één van de eerste geleerde vrouwen en feministen, en de beroemde theoloog, Jean Gerson, rector van de Parijsche Universiteit, deelnemen; en wel als hevigste aanvallers van den door de tegenpartij als een goddelijk wijs en encyclopaedisch geleerd auteur vereerden Jean de Meun; vooral vereerd omdat hij, lang voor het humanisme in Frankrijk bovenstroom was geworden, reeds zooveel kennis van de oude schrijvers had getoond. Vooral dat een vrouw, Christine de Pisan, tegen zulk een autoriteit den mond dorst open te doen, was van een ‘schreeuwende’ brutaliteit. De ‘Roman de la Rose’ vond zeer veel belangstelling ook in het buitenland en bij zeer groote geesten. Petrarca bewonderde hem; Chaucer heeft hem vertaald. Heyn van Aken die hem ook vertaalde - in het Middelnederlandsch -, heeft er heel wat uit weggelaten; sommige gedeelten wellicht omdat hij ze niet begreep - hij toont meermalen, den Franschen text niet juist te verstaan -, maar ook veel eenvoudig om te bekorten. En hij liet natuurlijk vooral weg, wat hij voor de Nederlandsche lezers onbelangrijk achtte; ziedaar wellicht, in 't negatieve, een aanwijzing betreffende het verschil tusschen den Nederlandschen en den Franschen volksaard. Allicht mogen we althans zijn sterke bekorting van de beschrijving van de vrouwelijke toiletgeheimen zoo uitleggen; en, helaas, ook wel die van de voorschriften in zake de wellevendheid. Meer verbaast ons dat hij o.a. een vierduizend verzen lange uiteenzetting, gegeven door de Natuur, over alle mogelijke dingen ‘die iedereen weten moet’, weglaat.... Inderdaad, hij is, zooals men ook wel zeer uit zijn ‘Hughe van Tabaryen’, een vertaling van ‘De l'Ordene de Chevalerie’, gewaarwordt, geen derde-stands-man; althans hij wil zich dat niet gevoelen; hij is een bewonderaar, misschien mag men zeggen: een aanbidder, van de ridderschap. We geven hem dan ook een plaats bij de ridderlijke poëzie; en wel bij den nabloei daarvan; voor zijn geestesgesteldheid is ook wel kenschetsend zoo'n allegorisch-hoofsche, dat wil zeggen meer fijnzinnige en nuffige dan uit 't hart komende beschouwing over de liefde. Over 't algemeen laat hij ook weg wat al te democratisch klinkt; bijvoorbeeld waar Chopinel het volgende zegt over den oorsprong der vorsten: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Un grant vilain entr'ausGa naar voetnoot1) eslurent,
Le plus ossuGa naar voetnoot2) de quanqu'ilsGa naar voetnoot3) furent,
Le plus corsuGa naar voetnoot4) e le graigneurGa naar voetnoot5)
Si le firent prince e seigneurGa naar voetnoot6).
en allerlei wat men ook, al meer dan dertig jaar vroeger, in Maerlants Eersten Martijn, over de gelijkheid aller menschen had kunnen lezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Ridderlijke lyriek en hoofsche liefdeWe vermeldden reeds, dat Heinric van Veldeke wiens Leven van St. Servaes en wiens Eneide we bespraken, ook en vooral een Minnesinger is geweest. Wel mogen we hier het Duitsche woord gebruiken, want zijn gedichten zijn in een sterk Duitsch getinte redactie tot ons gekomen, en de dichter, die een groot gedeelte van zijn leven in Thüringen schijnt te hebben doorgebracht, wordt dan ook door de Duitschers tot hún Minnesinger gerekend. Men beschouwt hem - al is het werk van Eilhart von Oberge ouder - althans gedurende de Middeleeuwen als hun eersten en verreweg besten lyricus. We duidden hem hierboven reeds aan als een overbrenger van cultuurwaarden van Frankrijk naar Duitschland; zeker is hij een van de voornaamste overbrengers van de typische troubadourskunst naar Centraal-Europa. Dat hij Fransche troubadours-verzen kende, blijkt wel zeer uit het feit dat hij niet alleen Fransche denkbeelden en opvattingen, maar ook vele Fransche woorden overneemt. Ook zijn kunstige strofenbouw is aan de Fransche | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
troubadours ontleend. Tegenover al die Fransche eigenaardigheden staat, dat hij, als de Germaansche volksdichters, ervan houdt spreekwoorden te gebruiken, en niet bang is voor krasse uitdrukkingen. Ziehier een paar van zijn strofen. Tristrant moste sonder danc
Stâte sîn der Koninginne,
Want hem poisunGa naar voetnoot1) dartoe dwanc
mêre dan die kracht der minne;
des sal mir die gôde danc
weten, dat ich nien gedranc
alsolken wînGa naar voetnoot2), end ich si minne
bat dan he, end mach dat sîn.
wale gedâneGa naar voetnoot3),
valskes âneGa naar voetnoot4),
lâ mich wesen dîn,
ende wis du mîn.
Sît die sonne her lichten skîn
gên der keldeGa naar voetnoot5) hât geneiget
und die kleinen vogellîn
heres sanges sint gesweiget,
drûrichGa naar voetnoot6) es dat herte mîn;
wen et wele nu winter sîn,
der ons sine kracht erteiget
an den blômen, die man siet
lichter varwe
erbleiket garwe;
dâvon mir geskiet
leit, ende lieves niet.
Men voelt de bevalligheid van deze waarlijk zangerige liederen, met hun ingehouden ‘Stollen’ - de twee disticha waarmee iedere strofe begint - en het bevallig ‘Abgesang’ daarna, meestal op dezelfde eindrijmen gebouwd. Ook in zijn melodieën schijnt hij Fransche voorbeelden te hebben nagevolgd.
***
In de vaderlandsche dreven is het hoofsche minnelied schaarsch. Als de hoofschheid zelve. Maar we kunnen althans één zéér | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofsch dichter aanwijzen; hoofscher dan een hoveling: Jan I, hertog van Brabant, ongeveer een eeuw later geboren dan Heinric van Veldeke. Hij volgde die Fransche en Franschsprekende vorsten na, die, om een volmaakt ridder te zijn, ook in dicht smachtende liefde beleden; zijn vader, Hendrik III, had dat trouwens ook gedaan. Jan I nu begeerde wel zeer een schitterend ridder te wezen. Jong - op 14 jarigen leeftijd - hertog, op zijn 17de jaar gehuwd met een dochter van Koning Lodewijk den Heiligen van Frankrijk, had hij in zijn jeugd én alle vrijheid, én de voortreflijkste relaties om zich tot edelste ridderschap te bekwamen. Zijn levensgeschiedenis is inderdaad een glorieus verhaal; dat men - Jan Boendale en Jan van Heelu - dan ook niet nagelaten heeft, ons kond te doen. Wij kunnen ons hier alleen met zijn minneliederen bezighouden; die bij hem trouwens niet enkel een uiterlijke fraaiheid waren; hij had een bedenkelijk vaak verliefd hart. Wij hebben een vijftal gedichten over, die met zekerheid als zijn werk zijn te beschouwen; maar dan nog: in een Duitsche vertaling. Ze zijn ook Fransch-Provençaalsch van karakter, maar níet zoo doorleefd van captiveerende muziek als de liederen van Veldeke. Alleen dat eene, overbekende, dat in Dietsche transscriptie begint met Eens meienmorgens vroe
Was ic opgestaen;... enz.
is wel zeer luchtig-melodieus; de inhoud is niet erg ‘aangrijpend’, (althans niet in figuurlijken zin), maar nu ja, ‘ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante’, en zingen laat dit bevallige liedje zich wel. Het is het meest in den volkstoon van de negen die van Jan I zijn overgeleverd. Men - o.a. te Winkel - houdt het wel voor een dansliedje; om 't refrein; het schijnt mij niet overtuigend. Dit is zoowat al wat wij van onze hoofsche poëzie tot de XIIIde eeuw mogen brengen. Het is opmerkelijk, dat de betreffende dichters - om de relatie zoo voorzichtig mogelijk uit te drukken - zooveel verband met de Duitsche Minnesinger hadden. Opmerkelijk, maar niet verwonderlijk, want ten eerste zijn én Brabant, én Limburg, in tegenstelling met Vlaanderen, litterair sterk onder Duitschen invloed; en dan: veel van onzen Middeleeuwschen liederenschat, niet alleen de hoofsche, maar ook de volkspoëzie, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
is van Duitschen oorsprong. We vinden denzelfden invloed machtig in de tweede helft van de XIVde eeuw in een handschrift van een ‘Rhetorycke ende ghebedenbouck van Mher Loys van den Gruythuyse, prince van Wincestre, ridder van den Gulden Vliese, dict de Bruges, ofte van Brugghe....Ga naar voetnoot1) Maar in deze verzameling komen ook puurtalige Vlaamsche liederen voor. Een echt ridderlied, maar niet van minne, is het bekende Kerelslied; een ‘odi profanum vulgus’, maar met niet weinig vaderlandschen humor in den toon waarop de gestaag ‘wronghele ende wey, broot ende caes’ verzwelgende plebejers worden geteekend: Ter kermisse wil hi gaen
Hem dinct datti es een grave;
Daer wil hyt al omme slaen,
Met sinen verroesten stave.
Dan gaet hi drincken van den wine,
Stappens es hi versmoort;
Dan es al de werelt zine,
Stede, lant ende poort...
Dit is het bekendste van de spotliederen die een aristocratisch freezing dichter - een ridder-dichter misschien? - dichtte ten koste van het klootjesvolk. Maar er zijn er meer; een is er, wel wis van een edelman of althans van iemand die met hen ‘partijde’ en die door de ‘kerels’ gevangen genomen was! Daar wordt een heerlijk beeld van vaderlandsche ‘populaire’ onbehouwenheid gegeven: de ‘kerel’ vreet look met koolstronken; hij bereidt zijn melkpap-met-eieren met zijn handen; hij zwelgt in 't spek tot het vet hem langs de vingers druipt! En hoe prachtig wordt hun onderlinge brallende kletspraat weergegeven! Maar positief politieke kleur heeft het liedje van de voorname Franschgezinde Leliaerts: Clauwaert, Clauwaert,
Hoet u wel can den Lelyaert...
***
Politieke kleur - We zagen hierboven, hoe de ridderroman leidt tot en overgaat in rijmkronieken. Hier hebben we den over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gang naar het historielied. Dat vloeit natuurlijk niet steeds voort uit de riddervizie; wel veelal, want de clercken, die zich met politiek en ‘histoire contemporaine’ bezighielden, waren veelal aan ‘heren hove’ verbonden. Doch hierover te speculeeren is vrij onnut; de gegevens ontbreken; de liederen zijn alle anoniem. Onbuigbare riddertrots vinden we in een misschien nog eind XIIIde-, maar althans niet later dan begin XIVde-eeuwsch lied over Gerard van Velzen; dien wij op school als den vuigen moordenaar van der keerlen god leerden verachten, maar die in dit lied wel ongeveer een tragische heldenrol speelt; hij heeft Floris' bijzit, hem als echtgenoote aangeboden, versmaad; uit wraak daarover onteert Floris later Gerards jonge echtgenoote Machteld van Woerden; Gerards deelnemen aan de gevangenneming van en den moord op Floris zijn een niet onbegrijpelijke wraak. Floris' moordenaars zijn ontkomen, leert ons de geschiedenis; maar de dichter van dit lied vertelt het anders: Gerard wordt, gevangen genomen, door het volk drie dagen lang in een vat waarin spijkers geslagen zijn, rondgerold; maar als men hem dan hoonend vraagt, hoe hij zich voelt, luidt het fiere antwoord: Ic ben noch al de selve man,
Die graef Floris sijn jonc leven nam;
dat ‘jonc’ is al even fantastisch als de rest van 't lied; dat trouwens op een zeer oude Nederduitsche sage berust, die in verschillende redacties voorkomt, en waarin men de oorspronkelijke namen door bekende vaderlandsche vervangen heeft. Een ander XIVde eeuwsch historielied, waarin ook het persoonlijk eergevoel als het belangrijke naar voren gebracht is vóór de politiek, is een dergelijk lied ‘Van cort Rozijn’ (d.i. van Zeger den Curtroysijn, d.w.z. Zeger van Kortrijk), tijd- en partijgenoot van Jacob van Artevelde; een Clauwaert, maar als een ridder verheerlijkt. En dan is er nog een Jammerlicke Clage over den dood van graaf Willem IV, en nog een paar liederen van dit soort die men desverkiezende tot de ridderlijke poëzie kan rekenen of tot de historische; zoo een verhalend en informatorisch gedicht van Willem van Hillegaertsberch over het ontstaan van de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten. Wat de XVde eeuw betreft, hebben we - o.a. - een lied over | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de kloekmoedigheid der Mechelaars, die zich krachtig tegen de Antwerpenaren en de Brusselaren te weer stelden; een enkele jaren jonger lied van den strijd tusschen de Bruggelingen en de Pijckaerts (Picardiërs), onder leiding van den bij die gelegenheid gedooden Heer van Lelidam (de l'Isle-Adam), een lied op een bedevaart naar het Heilig Graf tot verwerving van den ridderslag (1450); een Liedeken vanden Slach van Blangys (die 7 Augustus 1479 plaats had); op den dood van Maria van Bourgondië; op het Oproer te Haarlem van hetzelfde jaar (1482) enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
|
|