Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Er zijn natuurlijk, als bij alle wisselingen van tijden en stroomingen, overgangsfiguren tusschen de rederijkerij en de Renaissance-kunst; we zagen trouwens reeds, dat enkele uiterlijke renaissance-motieven, als de mythologische opschik, reeds in zeer oude rederijkerij aanwezig waren; zooals we ook in de schilderkunst, voordat daarin de ware renaissance-geest is doorgedrongen, classieke ornamentfiguren aantreffen. Lucas de Heere (1534-1584) is één van de rederijkers, die eenig wezenlijk besef van de Renaissance toont. Hij had ook een psalmvertaling gemaakt - naar Marot - en is een navolger van de Pléiade. Een veelzijdig kunstenaar was hij, als zijn vader en zijn moeder. Zijn vader, Jan de Heere, leerde hem teekenen; Frans Floris, de voornaamste der Renaissance-schilders in Vlaanderen, schilderen. Lucas was vooral portret-schilder, en een nijver lid van de Gentsche Kamer ‘Jesus metter Balsembloeme’. Zijn voornaamste dichtwerk was ‘Den Hof en Boomgaerd der Poësien’ (1565). Hij verklaart in de inleiding tot dezen bundel, dat hij ‘den ouden Vlaemschen treyn van dichten in veel zaken te ruut ongheschickt en rouw’ vindt; - dat besef heeft hij opgedaan in Frankrijk, waar hij in zijn jonge jaren voor de Koningin-Moeder tapijtpatronen teekende. Hij geeft dan proeven van oden, sonnetten en elegieën. Refereinen maakt hij ook nog wel, maar zorgt er angstvallig voor, dat daarin de verschillende versregels hetzelfde aantal lettergrepen hebben; hij telt zijn versmaten, als de Franschen. We zagen dat hij Marots psalmvertaling in de tweede macht weer vertaalde; hij heeft veel bewondering voor Marot, wellicht vooral door religieuze gelijkgezindheid, vertaalde ook oorspronkelijke gedichten van hem; - en dat stempelt hem wel zeer tot een overgangsfiguur, als Marot zelf was: aanvankelijk een echte rederijker, die dan los wordt van het oude. We zien bij deze beiden dus den dageraad gloren - ja, meer dan bij zijn rhetorytelick de classieke dichters (Vergilius, Ovidius, zelfs Horatius, en ook | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Terentius) vertalenden tijdgenoot Van Ghistele. Maar zijn heele wezen is nog niet renaissancistisch omgesteld, ook vertoonde hij niet die symptomen in malam partem, o.a. het overdreven zelfgevoel van den nauwelijks vrijgeworden geest, die de Pléiade kenmerken, en haar zin voor het singuliere woord, dat kaviaar is voor het gemeen. Daarvoor was hij ook te vroom en ingetogen. Hij was, als reeds uit zijn psalmvertaling blijkt, de Hervormde leer toegedaan; was tegen de excessen van de beeldenstormerij, en een schilder à la mode, die vele aanzienlijken - o.a. Koningin Elisabeth - schilderde, in 1577 de rhetoricale feesten bij Prins Willems' incomste te Gent regelde, door dezen tot griffier van de Rekenkamer werd aangesteld, en verschillende geschriften van protestante strekking uit het Fransch vertaalde. Met vele schilders en dichters stond deze Vlaming in betrekking, o.a. met zijn leerling Van Mander, die zijn beminnelijkheid prijst. Hij, de Heere, heeft ook een begin gemaakt van een ‘Schilderboek’; op rijm; naar Van Mander meedeelt. Maar die heeft het nooit te zien gekregen, en wij ook niet. Van Mander (1548-1606). - In hem hebben we een glorieuzen renaissanceman, en een echten Nederlander tevens, een fleurigen schilder-schrijver, Vlaming, door den Spaanschen dwang naar 't Noorden verhuisd, den Nederlandschen Vasari, auteur van het voortreffelijke Schilder-Boeck en representatief voor de eigenaardige, conflicteerende twee-eenheid van renaissance en Christendom, welke zijn tijd kenmerkt. In het levensverhaal, dat iemand - men meent Brederode - als inleiding tot zijn Schilder-Boeck heeft geschreven, komt een anecdote voor, die hem kenschetst. Hij moet - omstreeks 1580 - voor de Spanjaarden vluchten. Tusschen Kortrijk en Brugge wordt hij met de zijnen door de ‘Malcontenten’ aangevallen; man en vrouw worden uitgeschud en blijven zonder bovenkleeren achter. Maar de vrouw had in haar onderrok een dubbelen ‘dijzak’; daar zat een goudstuk in, dat de plunderaars niet hadden ontdekt. En toen ze dat voor den dag haalde, ‘sprongh Kaerl nog eens om van blijdschap; sijn Vrouwe weende met allenGa naar voetnoot1) seer. Karel, haar vertroostende, seyde: ‘Non fors, moghen wy slechts noch onghevangen en onghequetst inde stadt gheraken, alles sal seer wel ghaen’ en song een Liedeken uyt der borst, seggende: ‘Ick sal soo lustigh en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||
soo neerstigh schilderen, dat wij wel weder sullen kleederen aen 't lijf en ghelt om eten te koopen krijghen’ - Het is een anecdote welke den vroolijken bohémien typeert, die half Europa doorreisde, naar Italië, het land van belofte voor de schilders, en terug; en goeden moed behield bij leed en gevaren. Ende spreuk ‘fortes Fortuna adiuvat’ werd aan hem bewaarheid! Maar die bohémien en renaissancist vol liefde voor het zinnelijk schoon, was ook - als schilder en als schrijver - een vroom Christen. Dat wil hij althans steeds zijn, en blijkens sommige zijner gedichten is hij 't ook soms wel geweest. Ja, zijn geloof doet hem zelfs uit zijn Vlaanderen - waar ...... in sijn bloeysaem jaren
totdat wellustigh landt sijn (mijn) sinnen lustigh waren,
- waar, als hij de spits van zijn kerktoren maar zag, zijn hart van liefdevolle vreugde opsprongGa naar voetnoot1) - naar 't Noorden verhuizen. En daar gaat hij zich dan ook wel weer zeer goed thuis gevoelen; Holland krijgt hij lief om zijn vrijheid en vrede; hij vereert Maurits en schrijft over de herovering van Rijnberk een gedicht, waarin hij hem looft en Gods zegen over hem inroeptGa naar voetnoot2). In zijn jeugd, in zijn geboortedorp Meulebeke maakte hij bijbelsche spelen van sinne; waarvan we - in de zooeven genoemde inleiding tot het Schilder-Boeck - de namen over hebben. Daar blijkt tevens dat hij ook zelf de achterdoeken schilderde. En hij schrijft reeds godsdienstige liederen; die hij later in den bundel ‘De Gulden Harpe’ zou uitgeven. Want hij stelt ook dan wel zeer belang in den godsdienst, en heeft zich bij de Doopsgezinden aangesloten. Zeer rhetorytelick zijn die zangen; in den trant van een eentonige vroomheid. Hier niets of nagenoeg niets van den zin voor klank en kleur, voor kleur ook in den klank, die toch zoo wezenlijk in hem blijken te hebben geleefd. Maar van 1574-1577 verblijft hij in Italië, en, terug, vertaalt hij - uit het Fransch - de Ilias; nog wel vrij duf, maar althans niet volgens dat oude rederijkersschema, dat van Ghistele - die wèl Latijn kende, en zeer goed - nog toepaste in zijn Ovidius-vertaling; strofen van 15 regels met 'n soort stockregel aan 't slot. Echter, in 1597 heeft Van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Mander de jamben-maat, door de Franschen in zwang gebracht, en volgens hem door Jan van Hout, dien hij zeer vereert, 't eerst te onzent toegepast, leeren kennen. In dien maat vertaalt hij de Bucolica et Georgica, ingeleid met een sonnet! (Aen den constrijcken Heer H. Goltzius). Hij woonde toen al veertien jaar in Haarlem, de oude schildersstad, in het gezegende Holland - Ghij weet, o Landt, niet, hoe gheluckigh dat ghij zijt!
zegt hij in zijn gedicht ‘Strijdt tegen Onverstandt’ Hij voelde zich hier in de noordelijke provinciën in een ideaal oord van rust, én hij voelde innig voor de arcadische idylle - hij heeft daar véélszins blijk van gegeven - én voor de modern-Italiaansche poëzie. Welnu! Een sonnet en Vergilius' landdichten, daar heeft men de twee laatstgenoemde liefden vereenigd. En nu breekt, in deze vertaling, die echte liefde zijns harten voor de natuur en de natuur verheerlijkende kunst door de opgeplakte Christelijk-eentonige rederijkerij-manier heen; er komt meer zwier in zijn werk. Al zou Vondel met nog wel wezenlijker begrip en gevoel Vergilius vertalen. Dan: zijn hoofdwerk, het Schilder-Boeck ‘waerin voor eerst de leerlustighe Iueght den grondt der Edel Vrij Schilderconst in verscheyden deelen wort voorghedraghen’, daer nae in dry deelen 't Leven der vermaerde doorluchtighe Schilders des ouden, en nieuwen tijds; eintlyck d'wtlegghinghe op den Metamorphoseon pub. Ouidij Nasonis’, enz. Dit is een schatkamer voor onze kunstgeschiedenis. Die Wtlegghinghe op de Metamorphosen - een handboek van de klassieke mythologie - nu daargelaten, bevat het, in levend en geestig proza - echte plastische schilderstaal! - voortreffelijke karakteristieken, waarvoor hij de gegevens met heel veel moeite heeft verzameld. Hij volgt Vasarina, wiens ‘Vite de' piu eccellenti Pittori’, in 1550 in 't oorspronkelijk uitgegeven, hij heeft vertaald; toont veel zin voor de schilderkunst in de eerste plaats, maar ook veel kennis van 't leven der schilders; met begrip voor het verband tusschen hun leven en hun kunst. Soms leidt hij een schilder in met - voortreffelijke - beschouwingen over de kunst, of met soms zeer vermakelijke détails uit hun leven, die niet zelden het karakter van kleine novellen hebben. Wel voelt hij soms - b.v. bij de beschrijving van het leven van Frans Florisz - dat de niet volkomen stichtelijke bijzonder- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||
heden, welke hij hier heeft mede te deelen, eenige verontschuldiging behoeven; - hij behoort immers tot de Doopsgezinden, en zijn Schilder-Boeck is een leerboek voor de jeugdige vakgenooten! Alles bijeen is dit boek, naast den ‘Biencorf’ een monument van nog niet geheel voldragen, maar naar natuurlijkheid strevend en die veelal bereikend begin - XVIIde eeuwsch proza. Hij had na de voltooiïng van dit groote werk, waarover hij voldoening heeft gevoeld, al ontveinsde hij zich niet enkele tekorten, nog twee jaar te leven. Hij kon nog zien, hoe de kunst in de Nederlanden toenam in bloei; hij heeft met bewondering Hoofts hoofsche poëzie genoten, en zelfs nagevolgd. Maar.... ‘Een is noodigh’ was al in zijn jeugd zijn lijfspreuk, en de godsdienstige zin van deze leuze is nooit voor hem verloren gegaan. Hij is verrukt over Hooft's ‘Vluchtighe nimph, waer heen so snel?’ en schrijft op dezelfde voois een aardig classicistisch minnelied, - maar hij schrijft ook in 't laatste deel van zijn leven een aantal geestelijke liedekens, den herders in den Kerstnacht in den mond gelegd, herders,.... die evenwel echte Arcadiërs waren! Een ‘Olijf-Bergh ofte Poema van den laetsten Dagh’, een epischdidactisch gedicht in den trant van de ‘Semaine’ van du Bartas, den zeer door onze Hervormden van dien tijd vereerden Franschen Calvinist, is pas na zijn dood uitgegeven. Men vindt in dit laatste werk nog veel nieuw verworven, althans niet door den dichter tot een eenheid verwerkte kennis; - de dorst naar weten, vooral naar historisch weten, was groot in dien Renaissance-tijd; in een gedicht als dit, waarin vooral de predikende en leerende Christen aan het woord is, zijn de resultaten van dat ijverig kennis-verzamelen ‘multa’ gebleven; verzenschoonheid, welke dit bezwaar had kunnen doodschijnen, is helaas slechts hier en daar aanwezig. Van Mander is - we kondigden hem reeds als zoodanig aan - een man vol mogelijkheden en tegenstellingen: schilder en dichter (ook: pittig stileerend kunst-historicus), Vlaming door geboorte, Hollander daarna, door noodzaak wel eerst, maar later ook door liefde tot dat tweede vaderland. Mede onder den invloed van zijn geloof, dringt, zien we, echter vooral deze letterkundige tegenstelling in hem naar voren: hij is rederijker en hij is Renaissancist. We zullen nu overgaan tot de korte bespreking van een paar schrijvers, die in zuiverder toon de Renaissance bij ons inluiden: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Jan van der Noot, Jan van Hout, Janus Douza; en dat merkwaardige type: Justus de Harduyn. De drie eersten zijn enkele jaren ouder dan Van Mander (deze werd in 1548 geboren, Van der Noot in 1540, Van Hout in 1542, Van der Does in 1545), maar hun kunst vertegenwoordigt een jonger levensgevoel en daarom verkozen we Van Mander aan hen te laten voorafgaan. Dat een jongere een ouder levensgevoel vertegenwoordigt, komt trouwens zeer vaak voor, en op 't gebied van alle kunsten; het werk van den jongeren Rogier van der Weyden is bijvoorbeeld ouder-Middeleeuwsch van karakter dan dat van Van Eyck. Van der Noot en De Harduyn zijn Zuidnederlanders, Van Hout en Van der Does Leidenaars; we zullen het verschil in landstreek in hun werk merken. Van der Noot is edelman; - alleen van geboorte! Zijn vader was een rijk en bereisd Antwerpsch magistraat. Trouwens de zoon is op zijn twee-en-twintigste jaar ook al schepen te Antwerpen. Hij is in die dagen wel zeer Calvinistisch, naar men op de feiten afgaande, zou zeggen; hij is namelijk lid van 't consistorie. Door een opstand van de Calvinisten - niet de eenige in dien tijd van gisting - wordt hij, hetzij hij er al of niet deel aan had, gecomprometteerd tegenover zijn mede-magistraten, die steeds een zorgvolle positie innemen tusschen hun ‘tuimelzieke’ stad en de Landvoogdes. Jonker Jan neemt de vlucht; in 1567; en blijft elf jaar zwervende. In 1568 is hij te Londen, waar hij waarschijnlijk kennis gemaakt heeft met zijn Gentschen kunstbroeder Lucas de Heere; in 1571 ontmoet hij Coornhert in de buurt van Cleve; in 1578 is hij te Parijs, waar hij Dorat en Ronsard opzoekt. Waar leeft hij van? Het is niet de voornaamste vraag die er omtrent een dichter te stellen valt, maar voor Van der Noot heeft ze toch belang; 't is waar: vooral wat zijn karakter betreft. Zijn inkomsten dan zijn niet van zeer nobelen aard; hij bedelt - veelal per gedicht - bij allerlei groote heeren, of maakt, aldus wat meer indirect bedelend, uiterst vleiende poëmen over hen, op hoop van ‘zegen’; - in zijn, in 1580 verschenen ‘Poëeticsche Werken’ vinden we deze rijmelarij overvloedig vertegenwoordigd. Nu zijn we wel gaarne bereid, het particuliere leven van een dichter, en zelfs zijn karakter, bij de beoordeeling van zijn poëzie op den achtergrond te laten; maar Jan van der Noot maakt ons | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dat wat moeilijk door vele van zijn van mindersoortige praktijken getuigende rijmen op te nemen tusschen pure poëzie.... die ons onmiskenbaar de waarachtige schoonheidssensaties van den dichter kond doet. Maar is hij niet juist mede door dien amoreelen schoonheidszin een typisch vertegenwoordiger van de Renaissance? Hij is dan een in zijn tijd moderne figuur; heeft ook wel zeer het zelfgevoel dat den kunstenaar der Renaissance eigen was; - sterke reactie op de nederigheid van den vromen Middeleeuwschen artiet. Onze tijd heeft het begrip ‘minderwaardigheidsgevoel’ als verklaring gevonden van veel van dergelijke pralende karakters, die oppervlakkig-gezien een méérderwaardigheidsgevoel schijnen te bewijzen.... Ik geloof, dat men om Van der Noot te begrijpen, die trotsch was op, of althans trotsch dééd ten opzichte van alles waarop men maar met mogelijkheid trotsch kan zijn - zijn voorname afkomst, zijn dichterlijke grootheid -, dat men tot het begrip van deze onevenwichtige persoon, die laagheden doet in leven en kunst en zich bevrijdt en verheft in heerlijke daden van kunst, wel zeer het begrip minderwaardigheid in 't geding moet brengen. En de Italiaansche kunstenaars, én de Pléiade hadden hem den weg van zelfbevrijding en zelfverheffing gewezen. Hoe hij hen en hun denkbeelden waardeerde, blijkt uit menige vertaling, reeds in zijn in 1568 te Londen uitgegeven ‘Theatre oft Toonneel, waar in ten eender de onghelucken ende elenden die den wereltsgesinden ende boozen menschen toecomen ende op dander syde tgheluck, goet ende ruste die de gheloovighe ghenieten, vertoont werden’. Daarin vindt men naast oorspronkelijk werk - proza en poëzie - o.a. vertalingen van Petrarca en Du Bellay; ook van Ronssard heeft hij gedichten vertaald. Van zijn eerbied voor de Ouden en den lust, die na te volgen in het toen boven alles gestelde epos, getuigt zijn ‘Olympias’, waaraan hij op zijn zwerftochten acht jaren werkt en die verschijnt, als hij - in 1579 - weer in zijn vaderland terug is. Het epos is weinig geslaagd, maar is merkwaardig door den op vele verschillende wijzen blijkenden invloed der Ouden. Zooals reeds in het begin; waar Mercurius den dichter de groote gunst bewijst, hem met zijn ‘caducée’ (slangenstaf) te toonen: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||
...... het schoon beeldt en d'Idée
Van de reyne Maeghdt die mij noch eens moet bringen,
Daer men Godts lof en eere altijt hoordt singhen.
Deze ‘idee’, de wezenlijke vorm, het voor-beeld, waarvan de aardsche verschijning slechts een weerslag, een kopie is, is wel typisch Platonisch; - en was door Petrarca met voorliefde overgenomenGa naar voetnoot1). Deze Maagd, die hem ‘in de idee’ is getoond en van wie hij nu steeds den aardschen verschijningsvorm gaat zoeken, is Olympia; aan haar wijdt de dichter tal van lyrische gedichten; o.a. de Ode, waarvan we hier, als staaltje van Van der Noots kunst, enkele strofen aanhalen: Ic wil nu singhen een nieu Liedt
Van 'tgheen, Lief! dat mij is geschiet
Deur u suet eerbaar wesen:
Dies men hier vreught en daer verdriet
In mijn Veerschen sal lesen.
Om u, Lief! denck ick nacht en dagh
O schoonste Nymphe die ick sagh!
T'syndt dat ich werdt gheboren:
Ick sal u dinen soo ick magh,
Ghy blyft mijn wtvercoren.
Want ghy medt deughden zijt versierdt,
Ootmoedigh, wys, wel ghemanierdt,
Zedigh, en goeder-hande:
Waer deur myn sile wordt ghestierdt
Tot Liefde sonder schande.
Ghedenckende, Lief! uwer deughdt,
So wordt mijn hert vervult met vreughdt:
Maer dat ick u moet derven,
Soo meyn ick (als ghy dencken meughdt)
Dickmaels van druck te sterven.
En hoe den druck my herder dringht,
Hoe dat myn tonghe suter singht,
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ghelijck de witte Swane,
Die al meer suter singht, beringhtGa naar voetnoot1),
Hoe de Doot meer cont ane.
Dies my den laurier heerlyck koen,
Den mirtus eel, het ley-loof groen,
En d'bleu loof der olyven,
Vier goden gheven, deur u doen
Om mijn suet eerlijc schrijven.
De ode bevat nog eenige strofen meer, waarin de bede om liefde wordt herhaald; maar we hebben die liefde nu al wel leeren schatten; ze is niet het doel, geenszins; de dichter kan zich zelfs vermeien in 't denkbeeld dat zijn liefde niet te spoedig beantwoord wordt, want dan zingt hij mooier; als de beringhde swane.... Jonker Jan komt, naar we reeds zagen, in 1579 in zijn vaderstad terug, waar hij van de Vroedschap honderd gulden te leen vraagt om zoo in de gelegenheid te worden gesteld, een boek, waaraan hij bezig is, te voltooien. Men geeft hem er vijftig, op grond van vele vriendelijke overwegingen - o.a. dat hij zich zeer bevlijtigde om de ‘franchoische poëthen’ in onze taal na te volgen. Zoo had hij te Hulst, een jaar daarvóór, een boek ‘ghepresenteert’ en had daarvoor twee pond en vijf schellingen ontvangen; - maar dát boek was althans af. Hij krijgt later, op zijn verzoek, nog eens honderd gulden - nu cadeau -; in 1584, op zijn herhaalde aanvraag, en omdat men overweegt dat hij toch eens tot de magistratuur der stad heeft behoord, nog eens f 50.-; later nog eens f 25.- Dan is 't in tusschen 1585 geworden; het voor onze beschavingsgeschiedenis zoo belangrijke jaar van Antwerpens val. Van der Noot had met deze mogelijkheid al rekening gehouden; het oude lid der Calvinistische consistorie verheerlijkte niet alleen ook reeds lang, Katholieken - als er wat van hen te halen viel - maar was zelfs op niet al te opvallende wijze naar hun kant overgeloopen. En als nu Antwerpen in Spaansche handen valt, poseert hij plotseling als een martelaar van de Katholieke partij; zijn gedweeë pen vult het spreekwoordelijk geduldige papier nu met gedichten ter eere van den bovenmenschelijk goeden koning Filips; hij belooft weer een werk te zullen schrijven ter eere van zijn vorst en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van Antwerpen, en vraagt daar weer aan de vroedschap alvast een sommetje voor; - met succes. Nu zijn bovendien allerlei homines novi tot staat gekomen, die hij bedichten kan; - soms door eenvoudig vroegere lofdichten op anderen een beetje om te werken. In 1595 sterft hij, ons nalatende een massa rijmelarij en een klein aantal waarlijk schoone gedichten, terwijl zijn amoreele schoonheidszin en zelfverheffing als dienaar der goddelijke muze hem, den gelauwerden of liever gemirten poëetGa naar voetnoot1), kenbaar maken als - we zeiden het reeds - een typische Renaissancefiguur. Met andere woorden, zooals Vermeylen het uitdrukte: ‘Wat Jan van der Noot in de Nederlandsche letterkunde poogde, is een trouw weerschijn der Pléiade-beweging’. Wat nog niet zoo weinig gezegd is.
***
Met Jan van Hout (1542-1609) en Janus Douza (1545-1604) zijn we in Noord-Nederland. En het is opmerkelijk, dat we hier, in het - reeds toen - meer verstandelijke deel van 't Dietschdom een meer theoretisch besef aantreffen van 't wezen der Renaissance. Terwijl de praktijk waarlijk niet minder goed is. Jan van Hout - Prinsen heeft hem ‘ontdekt’ en op voortreffelijke wijze zijn leven beschreven en zijn wezen en werk gekarakteriseerd - is iemand van eenvoudige afkomst; hij komt uit een familie van Leidsche wevers; eenvoud van stand, die, althans bij zijn vader, de liefde voor de letteren niet uitsloot. Jan heeft dan waarschijnlijk een goede opvoeding gehad, al heeft hij zich later ook ongetwijfeld heel veel door eigen studie verworven. Op zijn twintigste jaar wordt hij klerk van den secretaris van zijn geboortestad, twee jaar later is hij zelf secretaris. In 1569 wordt hij op aandrang van Bossu ontslagen, en wijkt met zijn gezin uit; voornamelijk vertoeft hij dan te Emden; maar als Leiden 's Prinsen zijde heeft gekozen, komt hij daar terug; in 1573; - bijtijds om al de ellende van het beleg mee te maken, waarbij hij tot de standvastige partij behoort, evenals Douza, d.i. Joncheere Johan van der Douz, Heer tot Noortwijc, met wien hij juist in die | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dagen vriendschap sluit; zooals ook voelbaar wordt in het gedicht, dat hij in Douza's Album Amicorum schreef: Vruntschap gemaect, in schijn bedect,
Vergaet soubijt,
Als comt de noot
En schielic laect. Mer die verwect
Wert in een tijt
Van angste groot,
Als elc een waect en noot deurbrect -
Geen leet noch spijt,
Noch storm noch stoot
Haer wortel raect, mer onbevleet
Blijft, hoe lang 't lijtGa naar voetnoot1)
Jae naerGa naar voetnoot2) de doot.
Trouwens, het naschrift tot deze verzen zegt 't met zooveel woorden: ‘Tot een gedencteyeken van de geduyrige en onveranderlicke vruntscappe mitten Hoochgeleerden Edelen Erntfesten Joncheere Johan van der Douz, Heer tot Noortwijc, bij tyden van de tweede belegeringe der stadt Leyden, in de uyterste hongernoot en sterfte gemaect, es dit gestelt by my Jan van Hout’. Hij wordt dan een man van grooten invloed en beteekenis in zijn stad. Als de Universiteit gesticht is, wordt hij secretaris van curatoren. De Prins had hem in 1573 reeds benoemd tot notaris; hij is eenige jaren secretaris der vierschaar, beheert de stadsdrukkerij, ordent het archief op zoodanige wijze, dat het een voorbeeld wordt tot in onzen tijd toe. En hij doet op voorzichtige, wèl-overwegende wijze aan historische studiën; stelt veel belang in oude boeken.... Hij is een echte Renaissance-man. Ook is hij, de weverszoon, in alle opzichten een heer geworden; weet als zoodanig te leven, en zich als zoodanig te doen gelden. Hij heeft veel geld verdiend; er is wel eens - door zijn vijand Paulus Buys - beweerd, dat hij niet eerlijk was, maar het is waarschijnlijker, dat hij op volkomen te verantwoorden wijze aan zijn rijkdommen is gekomen, - die hem in staat stellen alles in zijn huis goed en degelijk te hebben, en fleurige maaltijden met Spaanschen wijn ‘van den besten’ te houden, waar daartoe een reden of maar een aanleiding is. Maar | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ook ondersteunt hij zijn ouders - ‘twelck’, zegt hij, ‘voer ons beyden (voor hemzelf en zijn vrouw) doch een lieve last is geweest’; en geeft zijn dochters, ja, wel een goede opvoeding, maar dat niet om ‘courtisaensche manieren te leeren oft 't joffertgen te spelen’; later mogen ze besteed worden ‘in een eerlic huys, daer men winckelneringe doet, om aldaer te dienen’. Degelijkheid dus in huiselijk bestier en in zijn verschillende werkzaamheden; hij heeft bijvoorbeeld op de Leidsche secretarie een ordonnantie ingevoerd, die meerdere ‘efficiency’ ten doel had. Met dien zin tot ordening gaat samen een met de jaren stijgend besef van gezag, dat zich evenzeer in verschillende uitingen in zijn dagelijksch leven vertoont, als in zijn geschriften. Hij is zelfs voor de dominees niet bang; die hevig domineerende dominees! Toen Ds. Taling van den preekstoel af scherp afkeurde, dat de Leidsche overheid papieren noodmunt had uitgegeven met het opschrift ‘Haec libertatis ergo’ - het had volgens hem ‘religionis ergo’ moeten zijn - en daarover streng bestraffende woorden sprak, zei Van Hout, naast burgemeester Van der Werf in de magistratenbank gezeten: ‘Wil ik hem er af lichten?’ En haalde meteen een geladen pistool uit zijn zak. Van der Werf houdt hem terug.... Van Hout was zeker niet tegen den godsdienst en de predikanten, al was hij reeds een vrij libertijnsch regent; maar de predikanten moesten zich niet tegen het wereldsche gezag verzetten of de autoriteiten willen critiseeren. In de litteratuur treedt hij even pootig op, speciaal wanneer hij de rederijkers veroordeelt, wat hij zeer heftig heeft gedaan in de fel-spottende opdracht van zijn vertaling van Buchanan's satire ‘Franciscaender’; waarin hij spreekt over ‘zulcke die hare penssen met dranc verladen, zad gemaeckt end als een varckensblaze opgejaecht hebben, zo dat haer tlijf van vadsicheyt gespannen staet, dan mit acht regelen, die zij als exters van deene tac op dander huppelende, tsamen rapen, een rondeelken weten uyt te ruspen, ....’ Dit is maar een fragment uit zijn scheld-critiek op 't vorige en nog in zijn eigen tijd welig tierende litteratorengeslacht.... Het moet de gemoedelijke rederijkerende burgerij even verontwaardigd en verbaasd hebben doen opzien als de door van Deyssel ruim driehonderd jaar later - dit ‘proza’ dateert van 1576 - gestriemde letterkundige grootheden van den dag. Verbaasd ook | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wel zeer! Want, nu ja, de rederijkerij wás een aardig tijdverdrijf, en ging met veel verheffing-in-woorden gepaard, goden en ‘goddinnen’ was alles wat de klok sloeg, maar om 't nu zóó au sérieux te nemen, zoo met échten hartstocht te keer te gaan tegen de middelmatigheid, ....dat. deed toch wel in de eerste plaats zonderling aan! Doch 't blijft gelukkig niet bij schelden; Van Hout stelt poëzie tegenover rhetorica; het nieuwe tegenover het oude. Het nieuwe - dat van een heel oúd, verloren en vergeten inzicht getuigt, het inzicht in de kunst, dat ook - zoo verklaart hij in een toespraakGa naar voetnoot1) over den ‘Franciscanus’ en zijn vertaling - de Grieken en Romeinen hadden. En hij eindigt dan met een verklaring omtrent de verzen, die hij in zijn vertaling heeft gebruikt; ‘Alexandrins, zo die bi de Francoyzen werden genomt, ende bestaan van zes voeten of twaelf sillaben, hebbende haren val, rustinge, steunsel of ademverhalingeGa naar voetnoot2) naerGa naar voetnoot3) de derde voet, twelc de zeste sillabe es, dewelcke ic onder den anderen verdeelt oft geschakeert hebbe met masculins, opte laetste sillabe rymende, ende met feminins, rymende opte naestlaetste of voornaastlaetste...’ Ziedaar Van Hout's inzicht en de praktijk: de knutselige retorizijnen zijn een verachtelijk gezelschap, in 't algemeen dan, stellende de kan boven de kunst; - en dan nog ‘kunst’.... nu ja, wat zij kunst noemen! De ouden hadden daar begrip van - en ook lieden als Petrarca en Ronsard, van wie Van Hout werk vertaalt, zooals hij ook b.v. Horatius en Plautus vertaalde. De poëzie is iets nobels, dat alleen pure en gevoelige geesten kunnen begrijpen. En dan voert hij den alexandrijn in, die in Frankrijk en te onzent de typische renaissance-maat zou zijn en blijven; een belangrijk renaissance-element ook in onzen baroktijd. Intusschen heeft Van Hout meer op litterair gebied gedaan dan vertalen en die vertalingen inleiden met satirisch en theoretiseerend proza. Wij kennen echter slechts een klein gedeelte van zijn dichterlijken arbeid; hij heeft dien in handschrift vermaakt aan zijn vriend Petrus Bertius, die als Arminiaan in 1619 de vlucht heeft moeten nemen, en naar Frankrijk gegaan is; Van Houts handschriften zijn verdwenen. Uit enkele proeven kunnen we | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||
misschien toch eenigszins zijn waarde als dichter bepalen. Zoo is daar een mooie vertaling van Horatius' ode ‘Eheu fugaces’Ga naar voetnoot1): Eylaes, eylaes, hue vliegen zo
Zeer snellic voort (o vrunt Van Loo)
Mit vlercken van de wint de scielic vliende jaren:
Want d'unbetemde doot vertrectGa naar voetnoot2)
Geenszins, of eerlic zijn bedect,,
Met rimpels diep tgezicht, den cop met grize haren.
Alwaert ooc dat op elcken dach
Gi, offer-duende, dedet slach-
Ten hundert stieren vet, om d'altaers te verlaeyen
Des swarten Pluto, die niet pleecht
Van tranen brac te zijn beweecht,
't Gemuet is hem versteent, gi zult hem zo niet paeyen.
Hem die mit zyne druve vlietGa naar voetnoot3)
Bedwungen hout en heeft 't gebiet
Over den Tityum en Gereons drie liven;Ga naar voetnoot4)
Ja, alle die deur vruchten zuet
Der vruchtbaer aerden zijn gevuet,
Langs zinen sulphur-reGa naar voetnoot5) al tsamen mueten driven.
Geen conings heerlicheit hue groot,
Geen fielenGa naar voetnoot6) deerlicheitGa naar voetnoot7) hue bloot,
In dezen voordeel heeft: gelijc zyn heer en buerenGa naar voetnoot8)
Dan est vergeefs, dat men t'un-vreen
Van 't bruyssen der bezeilde zeen
In 't leven zi geweest of um den crych te vueren.
Dan est vergeefs, dat men, eylaes,
Beangst was voor 't dootlic geblaes,
Bi den geel-veruden uustGa naar voetnoot9), der midden-daechse windenGa naar voetnoot10),
Uns lichamen een grote scha;
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||
'T ooch muet dochGa naar voetnoot1), later ofte dra,
Den zwarten PhlegetonGa naar voetnoot2), traech vlietende, bevindenGa naar voetnoot3).
Ooc Danaes unzien geslachtGa naar voetnoot4)
En Sisiphi verloren cracht,
Daer tue hics geduemt voor eeuwen veel en tiën,
Uyt land en huis werd gi gejaecht,
De scone vrou, die u behaecht,
Als cumt de bleke straelGa naar voetnoot5), muet gi strax laten gliënGa naar voetnoot6).
Van al tgeboomt, by u gepoot,
En volcht niet een u in de doot,
U, haren corten heerGa naar voetnoot7), dan druvige cupressenGa naar voetnoot8).
Dan wert den alderbesten wijn,
Di gi gesloten wildet zijn
Met sloten hundertfout, bi stope veel en vlessen.
Gedrunken bi hem die geërft
Zal hebben tguet, die gi nau derftGa naar voetnoot9)
Eens pruven, ja de vluer zal hi daer mede wassen.
En tgelt, dat gi tsaem hebt gegaert
En uyt buyxken hebt gespaert
Zal hi zeer gulselick verslempen en verbrassen.
Men voelt: dat zijn gespierde verzen; ze zijn als zoodanig representatief voor Van Houts gedichten, voor zoo ver wij ze kennen; hij heeft er ook in statigen, ja verheven ernst gedicht - bijvoorbeeld den Lofzang op het Ontzet van Leiden - en in oolijker, luchtiger trant; b.v. over een snippenjachtGa naar voetnoot10).... Merkwaardig is ook in het bovenstaand gedicht het doorsnijden van een woord door het versmetrum, zooals dat in regel 2-3 van de tweede strofe voorkomt. En daar niet alleen. Was het bedoeld als een uitdaging aan de rederijkers, die zoo akelig veel gevoel voor metra en vormvaste verzen en zoo akelig weinig gevoel voor het boven 't metrum zwierende rhythme hadden? Dan kan men | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zoo'n in-tweeën-breking vergelijken met het enjambement in het begin van Hernani: L'histoire - littéraire - se répète! Intusschen, - hoezeer van Hout ook de rederijkers in zijn theorie en misschien dan ook in zijn ‘praktijk’ mag hebben uitgedaagd, hij heeft zelf ook een typisch rederijkerswerk gemaakt; dat door rederijkers is opgevoerd. Hij wilde het Sinte-Kathrijnegasthuis verbouwd hebben; om de kosten van dat werk te bestrijden hield hij een liefdadigheidsloterij; daarmee ging een rederijkerswedstrijd gepaard. Ter verwelkoming nu van de kamers uit andere plaatsen voerde de oude Leidsche kamer ‘De witte Acoleyen’ een stuk op, door Van Hout gedicht! En wel voegde hij zich hier, op zijn ouden dag - dit loterijfeest had in Mei 1596 plaats - geheel naar de omgeving: zijn Loterijspel is in de oude rederijkersverzen geschreven, en bestaat, in den simpelen trant van een moraliteit, uit een aantal alleenspraken; en samenspraken tusschen lieden die arm zijn geworden en nu al hun hoop op de loterij hebben gesteld. Handeling komt er niet in voor. Toch, heelemaal een rederijkersstuk is het niet. Het bestaat uit vijf ‘uytcomens’ (bedrijven); dat is, ook in dit verband, invloed van de Renaissance. Die openbaart zich verder in beduidenisvolle namen als Bouwen Aertvelt (een boer), Winner Grijpal (een bankier), enzoovoort; hier heeft Van Hout, die Plautus vertaalde, den meester een aardig gebruik ontleend; een gebruik dat bovendien wel bij den Hollandschen auteur - en bij diens publiek - in den smaak moest vallen. Maar meer naar 't wezen renaissancistisch is de scherpe en belangstellende aandacht, waarmee hij de typen van zijn eigen landaard heeft waargenomen en de rake plastiek, waarmee hij ze neerzet; op hoe juiste wijze laat hij Bouwen Aertvelt praten over het akkerleven, Steven Golvervliet (een stuurman) over de navigatie. Ook de advocatentaal - een vreeselijk bast aard jargon - laat hij ons, in caricaturalen vorm, genieten. Terwijl zijn eigen gemoedelijk geloof tot uiting komt in de toespraak van Ware Onderwysinge.
***
Over Janus Douza (Jehan van der Does) (1545-1604) kunnen we kort zijn. Het accent valt bij hem wel zeer op de Latijnsche poëzie; het is niet toevallig, dat we hem altijd met zijn Latijn- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schen, en zijn vriend ‘Hautenus’ steeds met zijn Hollandschen naam noemen. Hij is een voornaam heer, die zijn opvoeding in het buitenland voltooit; te Leuven, Douai, Parijs. In die laatste stad maakt hij kennis met leden der Pléiade (Dorat, Baïf) en bekende geleerden. Hij is, ook van voorkomen, een fijn-geestig man. In 't vaderland terug sluit hij zich, reeds op zijn 21ste jaar, aan bij het Verbond der Edelen; drie jaar later geeft hij zijn eersten bundel Latijnsche poëzie uit. In 1572, het jaar van den ommekeer, gaat hij als gezant naar Engeland. We zagen al, dat hij in 1574 het beleg van Leiden mee beleeft; in Latijnsch dicht - als zijn vriend Van Hout in 't Nederlandsch - herdenkt hij dat. Hij maakt meer Latijnsche gelegenheidsgedichten, geeft ook klassieke auteurs uit, ... en heeft ook aandeel in een nieuwe uitgave van Melis Stoke's Rijmkroniek. Daar dus een - zij het wellicht door zijn vriend Spiegel opgewekte - belangstelling in de Nederlandsche oude letteren; het in 't Nederlandsch dichten stelt hij - ten spijt van Van Hout en Spiegel - verre beneden het navolgen der ouden in hun eigen taal. In die navolging heeft hij het ook inderdaad ver gebracht; al blijft dit voor ons gevoel, uit artistiek oogpunt gezien, toch slechts een tweede-rangs verdienste, vooral daar hij bij zijn navolgingen ontleeningen geenszins schuwt. Het beste Nederlandsch dat hij gedicht heeft, is zijn vertaling van Janus Secundus' Basia: De Kuskens. Zijn oorspronkelijke Nederlandsche poëzie - die trouwens niet veelvuldig is - is aanmerkelijk zwakker. Met dat al verdient Van der Does wel onze aandacht. Hij, de aristocratische renaissancist, die belangrijke functies in den staat vervultGa naar voetnoot1) en wiens Schöngeisterei zich voornamelijk richt op het Latijn, doch die ook de Pléiade kent en de vaderlandsche letteren verrijkt en bestudeert, is een richtingduidend voorlooper van vele XVII- en XVIIIe-eeuwsche letterlievende patriciërs te onzent.
***
Justus de Harduyn (1582-1641) is een merkwaardige Zuidnederlander. Sedert 1607 was hij pastoor te Audegem; vóór zijn priesterwijding had hij aan een geliefde een reeks sonnetten ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wijd, die men vindt in zijn eersten bundel ‘De Weerliicke Liefden tot Roose-mond’, merkwaardig genoeg, ondanks zijn wijding, daarna nog uitgegeven (1613). Een twintigtal van de in dezen bundel verzamelde gedichten zijn vertalingen van Joachim du Bellay, Remy Belleau, Philippe des Portes en Honorat Laugier de Porchères. Justus de Harduyn is dus ook wel zeer een bewonderaar en navolger van de Pléiade. Maar na zeven jaar verschenen dertien van deze verzen, zéér veranderd, en vervroomd, in zijn ‘Goddelicke Lof-sanghen’, terwijl de dichter in de voorrede van dat laatste werk zelf zoo sterk mogelijk zijn ‘wind-vol ende sielquetsende Vernusghejancksel’ veroordeeltGa naar voetnoot1). ‘De Weerliicke Liefden’ zijn meer kunstig vernuftig dan bezield. Ja, zoozeer zijn ze mode-poëzie, dat het mij voorkomt, dat men den pastor van Audegem eigenlijk op grond van deze dichten niet bepaald van vleeschelijke neigingen behoeft te verdenken! De Aalstersche catharinist die het aanvankelijk anonieme boekje voor zijn verantwoording nam, had geen ongelijk, toen hij er - verontschuldigenderwijs - van zeide: ‘Sine cupidine hic Cupido est, sine amore Amor.... vier sonder vier, liefde sonder liefde’. ‘Knap’ zijn deze verzen wel, zeer sierlijk, ook krachtig van rhythme. De pastor doet ijverig mee in den wedstrijd in vernuft, die het mode was ter eere van ‘wreede schoonen’ te houden. Maar het is niet zelden vernuft van een nogal bedenkelijk gehalte. De oogen van Roose-mond worden met een proces bedreigd, waarbij Cupido en de Dood als getuigen worden gedagvaard. Natuurlijk worden de oogen ook bij de zon vergeleken, maar in een volgend gedicht overbiedt de dichter zichzelf in vernuftigrhetorisch opvoeren en oplossen van zijn beeldspraak. Dan is 't ‘schoon óóghe’ weer de zon; maar er is toch weer ‘groot onderscheydt’: Ghy doet mijn ooghen laes! als twee fonteynen leken!
De Sonne die verdrooght alderley vochticheydt
Zoo worden al de requizieten van de conventioneele beeldspraak in 't werk gezet; en nieuwe erbij gemaakt; waarbij soms de Dietsche nuchterheid vermakelijk om den hoek gluurt. Hij toont zich, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||
die eer moet men hem geven, een technisch zeer bedreven versificator en geeft wel eens een enkele fijne observatie - maar met dat al, het gespeel met woorden, de scholastisch-casuïstische uitwerking van vergelijkingen, het vaak bepaald malle valsch vernuft, wekken te dikwijls een niet dan spottenden glimlach, dan dat ons oordeel over 't geheel gunstig zou kunnen luiden. Hoe vindt men bijvoorbeeld dezen raad, dien de dichter geeft aan Jan van Swaerveld, constigh schilder, die de fameuze Roose-mond moet conterfeiten: Comt voorts soo totter oogh': maar hier dubb' ick nu g'heel,
Met wat verwe ghy sult, met wat pen of penceel
Trecken dees sonnen twee: want gheenszins u ghesichte
Sonder schemel en sou weerstaen haer raeyssels lichte,
Indien s' u waer ontrent en teghenover saet,
Neemt dan......
En nu komt het bijzonder malle: Neemt dan, o schilder, dit tot voor-deel en tot baet,
En schickt u naer mijn woord: dat is dat ghy sult d'eene
Stellen bevalligh, soet, lack, toebiende en ghemeene
En d'ander prattigh, stuer, af-jongstigh ende quaet:
Opdat, als 't suer met 't soet byeen ghemenghelt staet,
Den minnaer mach door d'een op troost en hope leven;
En deur d'ander in vrees deself weerom begheven.
Inderdaad, wel heel zot van inhoud; - en toch, als men die regels eens aandachtig leest, hoe fijn doet de rhythmiek den zin der woorden uitspringen! Een sonnet als no. XXVII, dat de dichter vertaalde naar het 8ste uit het IIe boek voor Diane door Philippe des Portes, en waarin hij verklaart ‘hermijt’ te willen worden En voor mijn weerdighst beeld sal staen in mijn aenschijn
De schilderij der Liefd en van mijnder Jonckvrauwe,
is wel zeer bijzonder bedenkelijk voor een priester; maar dit gedicht is er dan ook een van die welke in de Goddelicke LofzanghenGa naar voetnoot1) zijn omgewerkt: daar is de titel: ‘Den Sondaer claeght aan yeder Schepsel syn ongheval’! Sonnet XLV is merkwaardig om de kleur-symboliek, en in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||
sonnet XLII - om met een zeer treffend voorbeeld van een bedenkelijk uitgewerkte vergelijking te eindigen - vindt men deze terzinen: Mijn liefde dient voor vier, voor fornays dient mijn hert,
Mijn ooghen voor helmet, daert in ghewonnen wert
Den wind van mijn ghesucht om het vier te doen gloeyen.
En omdat 't selve is heet en van soo grooter cracht
Worden de dompenGa naar voetnoot1) al tot boven hoogh ghebracht:
Die soo in overvloedt door mijn twee ooghen vloeyen.
In zijn latere godsdienstige liederen is hij nog niet geheel vrij van gemaniereerdheid, die in dit verband uiteraard nog wel aanmerkelijk hinderlijker is; maar toch heeft daar het waarachtig gevoel wel eenig terrein op de modezucht veroverd.
***
Daniel Heynsius (1581-1655), Gentenaar van geboorte, moet ook bij deze groep renaissancisten worden genoemd; meer als een merkwaardig tijdsverschijnsel dan als een belangrijk Nederlandsch dichter. Den grooten naam, den wereldnaam, dien hij in zijn tijd had, heeft hij vooral aan zijn geleerdheid te danken gehad. Er is een merkwaardig conflict in zijn leven, dat symptomatisch genoemd mag worden voor de opvattingen van de geleerden van zijn tijd, nl. zijn strijd met den ook zeer beroemden Franschen geleerde De BalzacGa naar voetnoot2). Heinsius had een Latijnsch treurspel ‘Herodes Infanticida’ geschreven, zijn tweede werk in dit genre; sterk onder den invloed van Seneca; - maar bij die Latijnsche werken staan wij in dit boek niet stil. Balzac nu, die een eerbiedig bewonderaar van Heynsius was, hem als dichter, aestheticus en philoloog bijzonder hoog stelde, den grooten Scaliger, dien hij te Leiden had opgevolgd, gelijk, had een kleine aanmerking op dit treurspel gemaakt: het gebruik van heidensche, Grieksch-mythologische namen als Styx, Cocytus, Acheron, docht hem in een Joodsch treurspel niet passend. Dat was in 1632; Heynsius, die al op zijn 22ste jaar hoogleeraar was geworden, nu een vijftiger, mateloos geroemd - en over 't paard getild - kon geenerlei critiek verdragen. Dus antwoordde hij op | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een heftige en plompe wijze; zoo, dat ondanks zijn groote reputatie men toch deze grofheid algemeen weinig gunstig beoordeelde. Het kan ons verbazen, dat Heynsius niet de gegrondheid van de Balzac's bezwaar voelde en erkende, maar - en dat is het punt waarop we vooral de aandacht willen vestigen, en de reden waarom dit momentje van zijn leven en van zijn tijd naar voren mogen worden gebracht -: voor Heynsius hadden de namen uit de klassieke mythologie vrijwel hun karakter van eigennamen verloren, en waren gemeene zelfstandige naamwoorden geworden, althans werden ze als zoodanig bruikbaar geacht in de taal der dichters, van welke nationaliteit ook, zoodat men ze zoowel in Nederlandsche als in Latijnsche poëzie kon gebruiken. Men ziet uit deze opvatting, hoe sterk de invloed van de Renaissance was; hoe men de taal én de gedachtenwereld der Oudheid beschouwde als superieur en normgevend, en, méér: men kan er klakkeloos uit overnemen. De opvattingen, hier door Heynsius met zooveel woorden uitgesproken, zullen we in de XVIIde eeuw nog zeer vaak zien verkondigd, meer toegepastGa naar voetnoot1), nu en dan bestreden. Heynsius, we zeiden het reeds, schreef behalve vele Latijnsche werken, ook gedichten in het Nederlandsch; we volstaan hier met een enkel woord daarover. Ze zijn niet bijzonder treffend; er is hier meer een ‘beminnaar der kunst’ dan een geïnspireerd dichter aan den.... ‘arbeid’. Maar toch heeft deze poëtische werkzaamheid in zijn moedertaal een eigenaardige en belangrijke beteekenis voor onze Nederlandsche letteren gehad. Dat een zoo groot man - als men Heynsius in zijn tijd achtte te zijnGa naar voetnoot2) -, een man | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bovendien die met zijn Latijnsche geschriften, ook van belletristischen aard, zooveel internationalen ‘letterroem’ kon oogsten, - dat zoo'n man de Nederlandsche taal wel belangrijk genoeg achtte om daarin te dichten, dat was bij de begin-XVIIde eeuwsche geestesgesteldheid een garantie voor de waarde der moedertaal, en een aanmoediging om zich ook in die taal te uiten, van niet te onderschatten, van zéér groote beteekenis. Maar, als gezegd, mooi zijn die gedichten zelden. Er ontbreekt eenvoud, want waarachtig gevoel. Ziehier b.v. uit de ‘Nederduytsche Poëmata’ een wel bijzonder gekunstelde liefdesverklaring. Geluckich die int veldt......
Geluckich die int veldt, int midden van de lanssen
En van de sweerden bloot den droeven dans mach danssen,
Die wy al moeten gaen, en vallend' in het sandt
De leste voetval doet voor Godt en voor zijn landt.
Maer my ellendich mensch, die strijdt hebb' aengenomen
Vol vreucht en vol verdriet, wordt oock de doot benomen.
Mijn vyandt is mijn lief: die mij de strijdt aandoet
Die acht ick bovenal, die wensch ick dobbel goet
Haer sweert is haer gesicht, de lanssen zijn haer woorden,
Daer zy my mede quetst: haer armen sijn de koorden,
Daer zy my mede bindt; de pijlen die ick vlie,
Dat sijn de oogen self, die ick soo geerne sie.
O vriendelick gewelt! waer soud' ick konnen loopen,
Daer ick gebonden ben met sulcke soete knoopen?
O vyandt die ick soeck! ô lijden sonder pijn!
Ick moest om los te gaen noch meer gebonden sijn.
Hier niets van die zotte vergelijkingen, waartoe de Harduyn soms vervalt; en niet alleen goed loopende, maar tevens wel-doordachte verzen. Doch dat is geen groote lof, al moeten we 't feit niet onderschatten, dat hij, in tegenstelling met zoovelen van zijn tijd, maar zelden afwijkt van den normalen zinsbouw. Soms kan men tegen zijn werk ook wel bezwaren inbrengen; vooral dit, dat hij last heeft van zijn klassieke geleerdheid. B.v. waar hij in navolging van Ronsard een ‘Hymnus oft Lof-sanck van Bacchus’ dicht, en om zijn voorbeeld te overtreffen, zijn verzen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||
met zulk een protserigen pronk van mythologisch sieraad bezwaart, dat ze voor wie niet ook zeer in de Oudheid ervaren is, onleesbaar zijn geworden. Vandaar dat Scriverius er dadelijk bij de verschijning een menigte commentaar aan toevoegde. En bij zijn ‘Lofsanck van Jesus Christus’ is al evenmin - wat ons hier bijzonder bedenkelijk schijnt - eenvoud betracht; ook hier mythologie en, nog erger misschien, theologie. We moeten erbijvoegen, dat wat ons nu bezwaarlijk voorkomt, de tijdgenooten alleen maar van de diepste bewondering vervulde, zelfs tijdgenooten, die zoo weinig van pedanten hadden als Bredero. Noemen we nog even den Leuvenaar Jacob Duym, die sedert 1591 keizer van de Brabantsche Kamer te Leiden was; die ook in zijn twaalftal tooneelstukken eenige moderniteit ten toon spreidt: zijn stukken in vijf bedrijven indeelt, als zijn stadgenoot van Hout, en - niet steeds gelukte - alexandrijnen schrijft. Hij geeft voor wie de geschiedenis van het tooneel bestudeert, nogal wat belangrijke aanwijzingen omtrent tooneelinrichting, decor, enz. Maar men kan hem dit bij alle dankbaarheid kwalijk als een artistieke verdienste aanrekenen!
***
We slaan een belangrijk aantal onbelangrijke dichters over; willen alleen nog even, na enkelen van dezen tijd afzonderlijk te hebben besproken, een woord wijden aan een bundel, waaraan verschillende dichters van de Renaissance hebben meegewerkt, een soort van Nieuwe Gids dus, in elk geval een monument van het nieuwe. Dat is de bundel ‘Den Nederduytschen Helicon’ (1610); door Van Mander, het middelpunt van den Haarlemschen poëtenkring, is de uitgave bedacht en voorbereid, zijn stadgenoot Jacob van der Schuere, ook Vlaming van afkomst, heeft hem na het overlijden van den meester voltooid. De bundel geeft het beeld van den tijd: oud en nieuw dooreen; Casteleyn wordt in eere gehouden, en Petrarca en Ronsard worden vertaald, ook is er wel eigen zuiver natuurgevoel, symptoom van een wezenlijke Renaissance. Alles bijelkaar meer van belang als ‘kort begrijp’ van den tijd dan om de aesthetische waarde. Men heeft het boekje wel vaak overschat; - wie het, op grond van die overdreven reputatie ter hand neemt en dan het ‘Vreughteyndigh Spel’ leest, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||
waarmee het opent - ‘Vreughteyndigh Spel, waerin speelwijs vertoont wordt, hoe de Konst van Redenrycke (ten leedwesen aller oprechte Konst-lievende) van vele in veel plaetsen misbruyckt wordt: En ten anderen, hoe sy ghebruyckt te worden behoort’ - wie deze volkomen ouderwetsche theorie-en-praktijk van Jacob Celosse, factor van de Leidsche Kamer ‘De Orangie lely’ doorworstelt, die is weer geneigd het geheel te onderschatten en de lectuur te eindigen; - waarmee hij echter zichzelf te kort zou doen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|