Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1943)–Jan L. Walch– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |||||
De middeleeuwenNaklanken van de germaansche oudheidZooals reeds werd aangeduid, onze letteren zijn laatbloeiers. Vele eeuwen zijn er over de Laghe Lande bider See - een naam waarvan het gebruik aanwijsbaar is in de XIde eeuw - heengegaan, voordat we iets van letterkundig leven waarnemen. Natuurlijk, er kan veel verloren zijn gegaan - er is van alle tijden veel verloren gegaan, in 't bijzonder in weinig beschaafde maatschappijen, zooals men ongetwijfeld die van de eerste eeuwen na Christus te onzent mag qualificeeren; vooral waar 't Romeinsch gezag hier behalve wat de praktijk des levens betreft - methoden van indijking, landbewerking, boterbereiding, enz. - weinig sporen van hoogere, geene van letterkundige beschaving naliet. Dan komt de heerschappij aan de geromaniseerde Franken; Karel de Groote breidt zijn macht, die beschaving meebracht, met intensiever macht over de Frankische, Friesche en Saksische stammen uit; de eerste naam van een zanger uit de Laghe Lande die ons is overgeleverd, stamt uit zijn tijd. Het is een Friesche naam - ondanks het verachtend oordeel ‘Frisia non cantat’ -; maar het is niet dan een naam: Bernlef. We weten niet eens of Bernlef de liederen die hij zong, zelf had gedicht; we vinden hem maar even vermeld in Altfridus' biografie van den evangelieprediker Liudger, die Bonifacius' bekeeringswerk voortzette. Bernlef woonde te Holwerd bij Dokkum; was drie jaar blind; zijn buren hadden hem lief om zijn vriendelijken aard en omdat hij de krijgsdaden van het voorgeslacht en de oorlogen der koningen op schoone wijze, zich op de harp begeleidend, wist te verhalen. Later - vertelt Altfridus, die bisschop van Munster was, verder - leerde Bernlef telkenmale als hij Liudger ontmoette, psalmen van hem... Het is een belangwekkend teeken des tijds, zeker, deze psalmen die volgen op de oude liederen over strijdbare helden; maar we zouden van die oude liederen wel wat meer willen weten. Wij hebben er niets van over. Duitsch- | |||||
[pagina 5]
| |||||
land heeft het Hildebrandslied, Engeland de Beowulf, Scandinavië zijn Eddaliederen. Onze Middeleeuwsche liederen van vóór de XIIde eeuw zijn een gesloten, een weggeraakt, een door Noormannentumult overstoven boek. Wat zooal niet bewijst, dan toch aannemelijk maakt, dat het ook niet belangrijk is geweest. Er schijnt weinig beschaving in het tegenwoordige Nederland - Noord-Nederland - te hebben geheerscht. Het zuiden was beschaafder; we hebben genoeg resten over van het Merovingische rijk, waarin Doornik een hoofdstad was, om dit te mogen zeggen. Wat het oosten betreft, in de Rijnlanden, bij Keulen, bestond ook meer cultuur; de Sassen, een groot volk, ten deele door Karel den Grooten met 't zwaard gekerstend, hadden ook beschaving; hun epos Heliand, dat een typisch beeld van op zoodanige wijze tot-stand-gekomen Christendom geeft, kan niet in-éénen als eersteling van de poëzie van een volk, zoo ‘formvollendet’, uit het niets zijn opgedoken; het wijst in zijn vasten maatgang, in zijn allitteratietechniek, in zijn herhaling van bepaalde wendingen, op een menigte litteratuur die moet zijn voorafgegaan. In Zuid-Duitschland, speciaal bij het Meer van Konstanz, hebben we een zeer oude kloosterbeschaving, al krijgt die pas in de XIde eeuw haar wereldberoemdheid. Niets oud-germaansch vinden we dus, op 't gebied van de poëzie, in ons land; die vaak overstroomde, met bosch en riet begroeide delta van Rijn en Maas. Wat er hier - vroeger of later? - van de Nibelungen bekend geworden mag zijn; dat gedicht dat toch deels in de ‘Nederlanden’ speelt? We hebben wat XIIIde eeuwsche fragmenten van een slechte vertaling en eenige, aanstonds te noemen, reminiscenzen. En dan hebben we nog 724, voor een deel zeer geschonden verzen over ‘van den Bere Wisselau’; en dat schijnt een min-of-meer zelfstandige bewerking te zijn - omstreeks 1200 binnen of dichtbij onze tegenwoordige Oostgrens vervaardigd - van gegevens van een Saksisch gedicht, in den ruw-komischen trant der zuidelijker, Rijnsche, speellieden. Het is het verhaal over een tocht van Koning Karel in het land van den reuzenkoning Espriaen, dien hij dwingt hem op zijn burcht te ontvangen. Karel maakt dan vooral indruk op de reuzen doordat hij zekeren Geernout en een monsterachtigen beer, door dezen Geernout bedwongen en hem gehoorzaam, tot zijn hulp heeft. De intimidatie-methode die Karel | |||||
[pagina 6]
| |||||
dan ten opzichte van de reuzen volgt, is wel van een oudvaderlandsche ruwe boertigheid. Geernout beveelt namelijk den beer Wisselau - hij converseert met dezen ‘in de gargoensche tale’Ga naar voetnoot1) - om, zoodra ze in de burcht zijn, Koning Espriaens kok in den ketel vol kokende soep te werpen, daarna dien ketel in de eetzaal te brengen, en dan den aangebranden kok op te eten. Dat brengt zelfs reuzen ontzag bij. Ze worden bovendien nog onder den indruk van Geernouts kracht gebracht, doordat deze den beer in een worstelstrijd overwint; - hij had het gehoorzame dier van-te-voren bevolen, zich te laten overwinnen. Dit gegeven is trouwens met een bekend gegeven uit 't Nibelungenlied verwant, dat men te onzent wellicht gekend heeft; dat men 't in de XIIde eeuw althans in Limburg kende, blijkt bovendien uit een plaats uit de St. Servaes legende en uit één uit de Eneïde; in de XIIIde eeuw zal ook Maerlant blijk geven, dat althans eenige personnages uit dat gedicht hem niet onbekend zijn. Zoo waaien toch eenige vage geluiden uit den voortijd tot ons over. En die Beer Wisselau, een ruw-komisch verhaal over dierlijke menschen en menschelijke dieren, is een niet oneigenaardig oer- en prototype van onze letteren.
***
Als men aan den toestand van ons land denkt, kan men kwalijk meer van dien ouden tijd verwachten. Het zijn ruwe stammen die althans in Noord-Nederland wonen; een voortdurende strijd tegen het water neemt hun aandacht in beslag; buiten de kloosters is van beschaving, en zeker van het zich vermeien in kunst, weinig sprake. Politiek ook is het een brokkelig boeltje; de verzamelnaam ‘laghe lande bi der see’ beduidt allerminst een eenheid; zoomin als bijvoorbeeld tegenwoordig de naam Balkan-Staten; die zelfs het begrip van vrijwel 't tegenovergestelde van eenheid voor ons oproept. Laghe lande bider See is eenvoudig een geografische aanduiding. Verder behooren die staatjes - hertogdommen, bisdommen, graafschappen, heerlijkheden - noch staatkundig, noch taalkundig, noch ethnografisch bij elkaar; sommige zijn Fransche, andere Duitsche leenen; kerkelijk behoort een deel tot Fransche, een deel tot Duitsche bisdommen; men | |||||
[pagina 7]
| |||||
spreekt in een deel Waalsche (Galloromaansche), in een deel Dietsche (Germaansche) gouwtalen; de bewoners zijn in hoofdzaak Germanen, maar er zijn ook Kelten. De Frankische, Friesche en Saksische stammen hadden in hun taal, behalve wetten, ook legenden en liederen; voor het overgroote deel ongeschreven; we noemden reeds Bernlef, vermeldden de - pas XIIIde eeuwsche - notitie van een paar van die oude zangen. Dat is alles voorspel tot onze Nederlandsche natie, onze Nederlandsche taal, onze Nederlandsche letteren. Daarnaast - of misschien zegt men beter: daarboven - bestond het Latijn, de officieele taal van Kerk en Staat, waarin men de werken der Kerkvaders had, en heiligenlevens, en enkele werken uit de klassieke oudheid; terwijl men voortging Latijn te schrijven bij het opstellen van nieuwe heiligenlevens, van kronieken, ook: van ethische en belletristische werken. Eerst wanneer - tegen het einde der XIIde eeuw - de bevolking, vooral in het zuidelijk deel, der Germaansche Nederlanden zich stoffelijk en geestelijk zoover ontwikkeld heeft, dat haar taal, de volkstaal, het Dietsch (dat betéékent: volkstaal) zich als geschreven taal een bestaansrecht heeft veroverd, en wanneer men dan in het Dietsch verhalen, liederen, tooneelstukken gaat schrijven, dan kunnen we spreken van een Nederlandsche letterkunde. Waarbij men wel in het oog moet houden, dat er nog belangrijke dialectische verschillen blijven bestaan tusschen de nog geenszins tot een staatseenheid verbonden, tot verschillende Germaansche stammen behoorende landsdeelen. Het spreekt vanzelf, dat waar die Dietsche letterkunde als 't ware ontlook in den schaduw van het reeds meer dan vijftien eeuwen als een letterkundige taal ontwikkelde Latijn, de Latijnsche letteren een grooten invloed op de onze moesten hebben. En dan was er nog een andere beschaving, aan die van onze landen grenzend, maar de onze in ontwikkeling ver vooruit: de Fransche. Zóó groot is de invloed van de Fransch-Romaansche beschaving geweest op de Nederlanden, dat men kan zeggen, dat het voornamelijk die invloed zal zijn, waardoor de Nederlandsche gewesten in de XVIde eeuw een afzonderlijkheid werden, gescheiden van het groote Germaansche geheel. Zóó zijn wij dat eigenaardige tusschen-volk geworden; met Germaansche schering en Romaanschen inslag. De Romaansche invloed zal, de geheele ge- | |||||
[pagina 8]
| |||||
schiedenis door, groot blijken en zich telkens, als met vlagen, herhalen; voor het oogenblik is het van belang te constateeren, hoe hij zich toonde in de oudste werken welke wij over hebben. Die werken ontstonden in de Zuidelijke gewesten: Limburg, Brabant, Vlaanderen. | |||||
Litteratuur
| |||||
Kringen om den kern des levensMen heeft zich menigmaal het hoofd gebroken over de wijze waarop de letterkundige voortbrengselen der Middeleeuwen behoorden te worden ingedeeld. Met allen eerbied voor de methoden, door mijn voorgangers te dezen toegepast, geloof ik, dat men de meest essentieele, de meest het wezen der te beschrijven periode uitdrukkende, en tevens de meest soepele indeeling invoert, wanneer men niet een aantal - drie - standen als gelijkwaardig poneert en onder elk dezer drie ‘hoofden’, op soms noodzakelijkerwijs willekeurige manier, een aantal letterkundige voortbrengselen schikt, doch wanneer de geest die dat tijdvak beheerscht en kenschetst, n.l. die van het Roomsch-Katholiek Christendom, dat in die periode zijn grootste macht en in zekeren zin zijn grootsten bloei beleeft, voorop gesteld wordt; met vermelding, allereerst, van de werken die den meest directen weerslag van dien geest in de letteren beduiden; namelijk 1o de innigste nuance: de mystieke litteratuur; 2o de forensisch-exoterische nuance: het vroom verhaal, dat meer de romantisch-stichtelijke nieuwsgierigheid bevredigt dan dat het een diepen dorst des harten lescht. Daartusschenin is het lied te vermelden, dat meestal nader staat, wat zijn oorsprong betreft, tot den tweeden dan tot den eerstgeduiden geestelijken toestand; maar toch weer boven ‘verhaal’ en nieuwsgierigheid uitstijgt door de ontroering. Gods geest wordt als de heerschende over heel het levensgebied erkend; maar Gods lichaam, de Kerk, behoeft in de wereld ver- | |||||
[pagina 9]
| |||||
dediging. Dat is de taak vooral van vorsten en ridders; zoo goed als in 't oude Indië in onze Middeleeuwen de tweede kaste. Maar God - soms Hijzelf, soms zijn heiligen, soms zijn priesters - worden gezien als de inspireerenden van die mannen-van-wapenen. Laten ze het niet vergeten! ‘Carel ende Elegast’ duidt precies hun positie: Karel, de gezalfde, geniet de speciale bescherming Gods, maar voor hij kan inzien, die waarlijk deelachtig te wezen, moet hij eerst gehoorzamen aan Gods wet van waarachtige en milde rechtvaardigheid. Het is waar, dat in die, latere, Middeleeuwen waarin onze letteren ontstaan - wat de epiek betreft, bijna geheel door vertaling uit 't Fransch - de ridderschap haar maatschappelijke taak heeft verloren, al heeft ze haar maatschappelijken rang veelszins behouden. Ridderschap wordt aldus - zoo dan al niet in theorie - meer een stand en doel op zichzelf. Het geloof en haar instellingen blijven voor het bewustzijn de meerdere, en in hoogste instantie de richtinggevende macht, maar een aparte code d'honneur, en - teeken van verval - een apart, ietwat nuffig speelsch ceremonieel vormen zich voor uitsluitend standsgebruik; - hieraan liggen ten grondslag de fijner noties van eer en excluzieve verbondenheid, welke een strijdende macht eigen moeten zijn; maar het besef hiervan vervaagt, waar de vijand-inden-dieperen-geestelijken-zin is weggevallen; hoogmoed en aanmatiging komen voor dit besef in de plaats; en daarbij voegen zich, nu de strijd in welks dienst de ridders zich stellen, een steeds meer wereldsch karakter aanneemt - terwijl zelfhandhaving als hoogere stand een belangrijk onderdeel van het streven wordt -, eigenbelang, hebzucht, en pronkzucht, als onheilige, maar diepingewortelde standseigenschappen. Kortom, het heele wezen van de ridderschap wordt, veel meer dan dat der geestelijkheid, vervalscht; de plicht der verdediging van de vrouwen wordt een geëxalteerde en onwaarachtige vrouwen-vereering. Ridderschap wordt in den loop der eeuwen steeds meer een quaestie van ostentatieve belles manières; bij de waarachtigsten een complex van gloeiende mystische zelfverzaking en gloeiende zinnelijkheid. In de XVde eeuw zullen de Bourgondiërs de ridderschapsidee, reactionnair, nieuw leven inblazen, den rijkdom der steden gewelddadig aanwendend voor ridderlijke feesten en wereldmacht; terwijl er tegelijk - men voelde een behoefte aan deze ideali- | |||||
[pagina 10]
| |||||
teit plannen voor nieuwe kruistochten worden ontworpen, die immers bij 't ridderideaal behoorden, en waartoe de voortdringende Turken redenen te over gaven. Die XVde eeuw zal de luxe-phaze van de tournooiende ridderschap op zijn ijdelstschitterende vertoonen. Maar het is kenmerkend, dat dan in de kunst de weerslag van deze onwaarachtige gevoelswereld uiterst onbeduidend is. Geen diepere roerselen des harten werden erdoor gaande gemaakt. Hetgeen begrijpelijk is. Dan is er nog het volk; de groote massa, waarvoor Christus zeker ook, ja, naar de texten in de eerste plaats, gestorven is. Wanneer de geschiedenis der Dietsche letteren begint, waarin de burgerij haar stevigen weerslag heeft, is die stand allerminst een eenheid, zooals de twee andere standen. Zeker, al wie daartoe behooren, zijn staatsrechtelijk gelijken; d.w.z. hebben geen standsrechten als zoodanig; maar in die, negatieve, eenheid is veel verscheidenheid. In de eerste plaats: er is een groote afstand gekomen tusschen de bewoners van de rijk, en beschaafd, geworden steden ter eene, en die van het land ter andere zijde. Een verschil dat ook een verschil in macht beduidt; de steden hebben zich privilegiën weten te bedingen; het land, grootendeels door ‘eigenen’ bewoond en bewerkt, vormt geenerlei macht van weerstand, is en blijft ‘corvéable et taillable à merci’. Maar de steden zelf zijn óók nog een tweeheid: er zijn de rijke kooplieden, met vele onafhankelijke elementen uit den vreemde; de geldhandel ook aldra, vooral te Brugge en later te Antwerpen, die een reëele macht beduidt, niet alleen den edelen, maar zelfs den landsheer gemeenlijk de baas. En dan zijn er de gilden; de hechte structuur van mede door geestelijke toezieners bestuurde, gesloten beroepen; waarvan de ‘dekenen’ somtijds ook een grafelijken staat voeren; Artevelde bijvoorbeeld reeds in de eerste helft der XIVde eeuw; waarvan de meesters rijk zijn; terwijl de gezellen het uitzicht hebben meester en rijk te worden; en de leerlingen met vlijt en vakkennis 't eens tot gezellen, en dan ook eens tot meesters zullen kunnen brengen. De gilden vormen aldus ook wel een zeer groote macht; als de noodige voorzieners in maatschappelijke behoeften - waarvan de bevrediging door de geslotenheid der bedrijven veel beter geregeld was dan in onzen tijd; terwijl dan ook ieder lid van een gilde in 't algemeen, d.w.z. in normale tijden, zeker was van een behoorlijk bestaan. Dat be- | |||||
[pagina 11]
| |||||
staan berustte voorts op een degelijke vakkennis en op een deugdelijk gebleken arbeidsijver. Het was een bestaan onder zoodanige voorwaarden, dat men zich ‘voelen’ kon. Bovendien was te dezen de veelheid der leden van een gilde ook een machtsfactor, een waarborg voor zelfhandhaving en tegen het geweld; zoo noodig sloten zich de verschillende gilden, lakenbereiders, bierbrouwers, schrijnwerkers, en wat al niet meer, in hecht, zij het tijdelijk, verbond aaneen. Deze burgerijen - de landbevolking telt niet mee - hebben op den adel dien ze langzaam-aan van zijn machtspositie zullen verdringen, dit groote voordeel, dat zij in de ontwikkelingsfaze der Westelijke wereld, wèl een groote, direct nuttige en noodige maatschappelijke functie vervullen. Hun wezen brengt mee, dat zij zich steeds meer kunnen doen gelden; ook geestelijk. Ze hebben den ernst van wie zich dagelijks hebben in te spannen; en allengs ook den ruimeren blik, het dieper inzicht, van wie zich, in goede stoffelijke omstandigheden levend, de weelde der beschouwelijkheid kunnen gunnen. De ernst nu in de Middeleeuwen heeft nog een voor alles godsdienstig karakter; kooplieden en gilden hebben hun bepaalde plaats bij alle kerkelijke vieringen; ze trekken dan naar de kerk met hun banieren. Zoo toont ook de litteraire weerslag van hun wezen in de eerste plaats bepeinzingen van de Christelijke verhalen en van de Katholieke dogmatiek. Voorts - ze zijn ernstige, braaf ploeterende burgermenschen - beschouwen ze alles naar burgertrant; d.w.z. met nuchteren werkelijkheidszin, met dat rationalisme dat alleen bij 't geloof stokt. Tegenover de geestelijken groeit hun critiek gelijk op met hun mondigheid en onafhankelijkheid; de priesters blijken tot die critiek wel zeer aanleiding te geven. Maar pas bij het XVde en XVIde eeuwsche individualisme, de loswording uit het groepsverband, met de daarmee gepaard gaande meerdere stoutheid van eigen oordeel, zal die critiek zich ook over de dogmata uitstrekken. Tegenover den adel wordt de houding der burgerij, nog tijdens de middeleeuwen, eenigszins als in onzen tijd; met dit verschil, dat de adel dan nog in 't bezit is van een bijzondere, en hoogere, rechtspositie. Maar de nuchtere en heldere burgerblik heeft volkomen het speelsch karakter van het wezen des adels doorzien. Zeker, de edelen trekken op - met hun mannen, d.w.z. met de min of meer vrije bewoners hunner goederen en gebieden - in | |||||
[pagina 12]
| |||||
't leger van den vorst; maar ook de burgerij levert haar contingent, direct van stadshalve of door bemiddeling van de gilden; het verschil te dezen is niet groot. En overigens zijn er de speciale adellijke genoegens, de tournooien; door den burgerman met meer spot dan waardeering gezien als nuttelooze en dikwijls gevaarlijk blijkende ‘Spielereien’; en zoo zijn er meer pralende genoegens van lediggangers, waarvoor de nuchtere burger niets voelt. Ook hier groeit de critiek met het onafhankelijkheids- en gelijkheidsgevoel; de toenemende rijkdom geeft het oordeel ruggegraat. Met dat al - gelijk in onzen tijd - imponeert de adel toch wel; meer nog dan in 't heden; want behalve dan die reeds genoemde meerdere rechten, is er veelal verwantschap met den landsheer, en dan: de nijvere ploeteraar heeft toch ook weer te allen tijde een soort van bewondering gevoeld voor wie volkomen rustig en glorieus de kunst van niets-doen verstaat! Dat die bewondering in de Middeleeuwen inderdaad leeft, wordt bewezen door de verspreiding van de ridderromans; dat de ridderromans inderdaad wijd verspreid waren en door de burgerij graag werden gelezen, door de verschillende vermaningen van burgerlijke auteurs; o.a. door den te dezen bekeerden Maerlant, die eerst zelf ridderromans had bewerkt, maar later voor de ‘truffen van minne ende van stride’ waarschuwt en raadt, zich liever met degelijken geestelijken kost te voeden; - zie ook de Proloog van Van den Levene ons Heren -; in de eerste plaats met ‘dewangelie’Ga naar voetnoot1); maar dan ook met andere en anderszins nuttige leering; waarbij trouwens het geloof steeds op den achtergrond aanwezig is. Terwijl na de uitvinding der boekdrukkunst de ‘volksboeken’, in proza navertelde ridderromans, van de aangapende belangstelling van het - laat-middeleeuwsche - publiek een nieuw getuigenis zullen afleggen. Inderdaad, de weelderige burgerij vond hier al wat aan hun soliden rijkdom ontbrak: fraaiheid van manieren, sierlijkheid van gevoelens, in wezen en uitdrukking; al wat te meer bekoort, doordat het niet op de plompe basis van het nut berust. |
|