Inleiding
De bedoeling van den uitgever en van den schrijver van dit handboek is een aangenaam leesbaar overzicht van de Nederlandsche letteren aan ons volk voor te leggen, dat niet te zeer in vak-bijzonderheden treedt, maar tevens alwie in eenig onderdeel van 't ‘vak’ verder wil doordringen, zoo bondig mogelijk den weg daartoe aanwijst. Het ‘verhaal’ vindt men in den text, de bedoelde aanwijzingen achter elk der korte hoofdstukken in de ‘litteratuur.’ Deze is natuurlijk niet compleet, doch wel is getracht daarin het voornaamste te vermelden.
Dit was de opzet dien ook Dr. J. Prinsen J. Lzn. volgde bij zijn Handboek (Den Haag, Nijhoff, 1916), sedert tweemaal met aanvullingen en verbeteringen herdrukt; het laatst in 1928. Tempora mutantur; wij menschen, die ‘den tijd’ hebben uitgevonden, veranderen mee; ieder volgend geslacht ziet heden en verleden anders dan het voorafgaande. De kunstenaars, die heerlijk eenzijdigen, die gevoelen, dat de waarheid, de ware vizie, hun is geopenbaard, getuigen in praktijk en theorie het sterkst van, en voor, die veranderingen in den geest; maar min of meer doen we het allen. Hier hebben we ook de voornaamste oorzaak van den eeuwigen strijd tusschen het oudere en het jongere geslacht: men ziet de wereld anders, men ziet iets anders in de wereld als het kenschetsende, als het belangrijke.
Zoo wil dan ook ieder geslacht van historici graag naast en na de beelden van 't verleden die zijn voorgangers hebben ontworpen, zijn eigen schildering van dat verleden geven. Dit beteekent allerminst gebrek aan waardeering voor den arbeid dier voorgangers; het beteekent geen getuigenis van ‘bet’ weterij; het beteekent het nederig getuigenis dat men zich onderworpen weet aan de wet der tijden. Wel zal ieder die niet geheel misdeeld is van historischen zin, trachten, na kennisneming van de historische feiten en van de wijze waarop die door anderen zijn ‘gezien’, zich boven den geest van den eigen tijd te verheffen; den invloed van den tijd op zijn werk zoo gering mogelijk te doen zijn; zich van de