| |
| |
| |
| |
| |
(Voorwerpelijke)
Inl. 36
| |
| |
| |
1. Extensieviteit
De term extensieviteit duidt op het vormelijke (vorm is de eerste denkvorm).
| |
Voorwerpelijke extensieviteit
kolom 1: |
.Ruimte en tijd zijn het vormelijke van alle indrukken van de uitwendige zin (immers buiten ruimte en tijd kunnen wij ons niets als bestaande voorstellen). Ze zijn ‘de formelijke, en tevens voorwerpelijke (objectieve) grondbeteekenissen’ (Inl. 33). |
|
Voorwerpen in de ruimte bezitten uitgebreidheid; voorwerpen in de tijd bezitten duur. |
|
.Beide, ruimte en tijd, ‘stellen zich als maat en getal voor. Maat en getal zijn beide het schema van tijd en ruimte. Beide deze grootheden meten elkander; en door de verbinding van de betrekking van beide in ééne voorstelling, verkrijgen wij de zamengestelde begrippen van beweging, snelheid en traagheid. Korte duur eener beweging door eene groote uitgebreidheid is snel, en, omgekeerd, lange duur eener beweging door eene kleine uitgebreidheid, is langzaam’ (Inl. 34). |
|
.Van eenheid, veelheid, alheid - begrippen die uit getal of hoeveelheid voortvloeien - wordt in de tabel (achter de akkolades) een ‘definitie’ gegeven. |
kolom 2: |
.De betrekkingen van de twee grondbetekenissen tot elkaar: zie citaat bij maat en getal hierboven. |
kolom 3: |
.De betrekkingen die bij tijd en ruimte, als maat gezien, voorkomen staan in deze kolom vermeld (zie Inl. 35.) |
kolom 4: |
.De betrekking van beide vormelijke grondbetekenissen tot hun inhoud is er vanzelfsprekend een van ‘omvatten, be- of inhebben, begrenzen, enz.’. |
OPMERK.: |
De in de schets genoemde begrippen vloeien volgens Kinker allemaal voort uit de twee voorwerpelijke vormelijke grondbetekenissen tijd en ruimte. Kolom 2, 3, 4 geven de ‘geheelen omvang der daaraan ondergeschikte beteekenissen’ (Inl. 34) aan. |
| |
| |
| |
(Onderwerpelijke)
Inl. 67
| |
| |
| |
Onderwerpelijke extensieviteit
kolom 1: |
.Zichheid is de ‘formelijke onderwerpelijke grondof eerste beteekenis. Niet het IK zelve, maar de form, waarin het ons verschijnt, wordt er door uitgedrukt’ (Inl. 65). De vorm van het IK is ‘ondeelig (individueel) of volstrekt één’ (Inl. 65). De zichheid is, met andere woorden, m.b.t. uitgebreidheid individualiteit, m.b.t. duur identiteit. ‘Dit tweederlei formelijke der zichheid, deelt zich onafscheidelijk aan alle mogelijke onderwerpelijke beteekenis mede, en hangt elke voorstelling van daad aan’ (Inl. 65). |
|
.‘Individualiteit staat tot identiteit, als uitgebreidheid tot duur, of ruimte tot tijd, en beider schema is talloosheid, 't welk wederom het formelijke der onstoflijkheid of geestlijkheid is, waarbij wij ons eene negatieve realiteit, een zijn in en voor zichzelve, dat is, buiten ruimte en tijd, voorstellen: want alle zijn, in tijd en ruimte, heeft maat en getal, en wederspreekt zoo wel de individualiteit als de identiteit’ (Inl. 66). |
|
Begrippen die uit talloosheid voortvloeien zijn identiteit, diversiteit en analogie. |
kolom 2: |
.De betrekkingen tot elkander worden door Kinker niet verder uitgewerkt. |
kolom 3: |
.De bijzondere betrekkingen die geïmpliceerd worden door maatloosheid zijn hier vermeld. |
kolom 4: |
.De betrekkingen van individualiteit en identiteit tot het IK: ‘Als onderwerpelijke form gedacht, namelijk is zich, het nog bewustlooze pogen van het wordende IK, gelijk men het zich, bij voorbeeld, in eenen zich bewustwordenden steen, of ander onbezield wezen, zou voorstellen, waarin men dus den aanleg tot eigen leven zou moeten onderstellen (Inl. 64). |
OPMERK.: |
Uit de inrichting van het schema en uit Kinkers opmerkingen blijkt dat steeds een vergelijking wordt gemaakt met het voorwerpelijke. |
| |
| |
| |
(Voorwerpelijke)
Inl. 46
| |
| |
| |
2. Intensieviteit
De term intensieviteit duidt op het inhoudelijke (inhoud is de tweede denkvorm).
| |
Voorwerpelijke intensieviteit
Dat waarop ruimte en tijd betrekking hebben en waaraan wij uitgebreidheid en duur toekennen (zie schema EXTENSIEVITEIT) is de realiteit of zakelijkheid. Volgens Kinkers opvattingen over het kennen van voorwerpen is het mogelijk de INHOUD van het vormelijke realiteit of het geheel van de zesGa naar voetnoot⋆ wijzigingen van de uitwendige zin te noemen. In het schema wordt voor het laatste gekozen: zie kolom 1 (zigtbaarheid enz.).
kolom 1: |
.Gedaante, graad en toon zijn de ‘eigenheden’ die we aan de realiteit kunnen onderscheiden. Het schema van graad staat aangegeven. |
kolom 2: |
.Strikt genomen is graad het eigenlijke intensieve. Gedaante en toon zijn extensieve, van ruimte en tijd afhankelijke grootheden (zie Inl. 38-9; 44). ‘De gedaante eener realiteit is hare rust of beweging in de ruimte. De toon het aanschouwbare, van hare bewegelijkheid in den tijd’ (Inl. 45). |
|
‘Graad staat tot Gedaante als hoedanigheid tot hoegrootheid. |
|
Graad staat tot Toon als hoedanigheid tot kracht’ (Inl. 45). |
kolom 3: |
.Over de betrekkingen binnen de graad zegt Kinker:
‘De GRAAD eener realiteit - is hare intensieve grootheid, met welke zij verschijnt, of aanschouwd wordt. Haar plus of minus voor het gevoel van den uitwendigen zin, waarvan de laagst merkbare graad in nul overgaat; dat is, verdwijnt; om (waar de hoedanigheid der realiteit dit toelaat) in eene tegengestelde intensieve grootheid over te gaan, welke met betrekking tot de eerste een minus is. - Gelijk, bij voorbeeld, in eene gestadig afnemende warmte, welke in = o overgaat, en van daar in de aandoening van koude eene tegenstelde intensieviteit aanneemt. De GEDAANTE eener realiteit is hare rust of beweging in de ruimte.
De TOON het aanschouwbare, van hare bewegelijkheid in den tijd. (Inl. 45). |
Kolom 4: |
.Deze kolom is even vanzelfsprekend als die in de tabel van de extensieviteit. |
| |
| |
| |
(Onderwerpelijke)
Inl. 83
| |
| |
| |
Onderwerpelijke intensieviteit
De inhoud van het ZICH is: het IK of de zelfsbewustheid, met als onderscheidingen gedaante, graad en toon.
‘Zelfsbewustheid is het beweten van zich, en dit beweten is eene daad’ (Inl. 68). Dat wil zeggen een daad in Kinkers opvatting: ‘alle daad is een denkend willen, of willend denken’ (Inl. 69). Willen blijkt dus het meest essentiële van het IK te zijn.
kolom 1: |
.Het schema van graad is hier weergegeven; graad is immers - zie bovenaan de kolom - willigheid. Met het willende, het dadelijke is een zedelijkheidsaspekt verbonden. Vandaar het woord zedelijkheid. |
kolom 2: |
.De betrekkingen van graad tot gedaante en van graad tot toon zijn hier aangegeven (kleur = graad). |
kolom 3: |
.Uit analyse van het willen blijkt dat het een ‘zelfsdadig’ en een lijdelijk aspekt vertoont (dat ‘het een tegelijk zelfsdadig lijden- en zelfslijdend handelen voorstelt’, Inl. 76), wat ook duidelijk in deze kolom uitkomt.
.Beminnen, en haten; achten, en verachten, zijn de vier wijzigingen der intensieviteit, toegepast op de kleuren van den inwendigen zin. In alle aandoeningen (wilsuitingen) openbaren zij zich, in eenen zekeren graad; en de toon van dezen graad drukt er het bewegelijke, de hartstogtelijkheid, of drift van uit’ (Inl. 81).
De twee genoemde aspekten, een lijdelijk en zelfsdadig aspekt, zijn in alle gemoedsaandoeningen aanwezig. |
kolom 4: |
.Begrijpelijk gezien ook het schema der extensieviteit. |
OPMERK.: |
Ook in deze tabel is de overeenkomst met het voorwerpelijke schema zeer treffend (vergelijk de korresponderende kolommen!). |
| |
| |
| |
(Voorwerpelijke)
Inl. 5
| |
| |
| |
3. Dynamische betrekkingen
Dynamisch: het gaat om de toepassing van de denkvorm kracht.
| |
Voorwerpelijke dynamische betrekkingen
De tabel is vrij duidelijk wanneer we nagaan wat Kinkers opvatting over het kennen van de realiteit is. Hij merkt op:
‘Wij denken ons, daar bij, de een-alheid der stof (realiteit) in tijd en ruimte, als een dynamisch geheel, en dus als het onveranderlijke substratum van al het vele, gelijktijdig in de ruimte, en bij opvolging in den tijd - bestaande. Beide is een bestaan. Maar zelfstandigheid is het zelfbestaande, dat slechts als één kan gedacht worden, waarvan de voorwerpen der ervaring de inhaerenzen, de inhangende zaken, realiteiten zijn, welker bestaan niet anders dan als iets, van dit zelfstandige afhankelijk, kan gedacht worden. Het op elkander volgen van dit afhankelijk bestaan, denken wij als aan elkander ondergeschikte toestanden in den tijd, waarvan de voorafgaande de oorzaak van den volgende toestand is; En het gelijktijdig zijn der gewrochten in de ruimte als een wederkeerig werken der voorwerpen op elkander, afhankelijk van eenen vroegeren toestand’ (Inl. 48-9).
De toepassing van kracht op de realiteit levert de volgende grondbetekenissen op:
zelfstandigheid |
m.b.t. |
inhaerens |
werking |
m.b.t. |
gewrocht |
werking |
m.b.t. |
tegenwerking |
OPMERK.: |
Deze grondbetekenissen drukken niet de aanschouwde (zoals in het schema van de voorwerp. intensieviteit), maar de gedachte realiteit uit (zie Inl. 50). We denken de werking van de kracht immers! |
|
kolom 1: |
.We kennen de voorwerpen doordat er- naar wij aannemen - een kracht werkt die ons indrukken geeft van die voorwerpen. |
kolom 2: |
.‘Wij aanschouwen het zelfsbestaan der voorwerpen niet, maar alleen de zesderlei hoedanigheden [nl. via de zes zintuigen geleverd M.W.] van dit onderstelde bestaan. Deze aanschouwde hoedanigheden veranderen door dit begrip zelf van aard en natuur, in onze gedachten. Het zijn niet meer de naar zesderlei modificatiën gevoelde gedaanten en toonaardige kleuren, maar de gedachte attributen, eigenschappen, in één woord, de inhaerenzen van het louter gedachte substantiële (Inl. 48). Vandaar dat we over inhaerenzen (toevoegelijkheid) en substantie (zelfstandigheid) spreken.
Zelfstandigheid is ‘het bloot gedachte inwendige onveranderlijke bestaan der dingen (voorwerpen)’ (Inl. 50) ofwel ‘een bestaan van het aanhankelijke’ (Inl. 50), |
| |
| |
| |
(Onderwerpelijke)
| |
| |
|
‘een bestaan van het zijn’ (zie kolom).
Toevoegelijkheid is niet het bestaan, maar het zijn der dingen, of ‘het aanhankelijke van het bestaan’ (Inl. 50), ‘het zijn van het bestaan’ (kolom). |
kolom 3 en 4: |
.Zie wat kolom 3 en 4 betreft het begin van Voorwerpelijke dynamische betrekkingen. |
| |
Onderwerpelijke dynamische betrekkingen
kolom 1: |
.Op de plaats van kracht in de voorwerpelijke tabel staan hier spontanëiteit en vrijheid, horend bij een persoon. Immers het ZICH ‘beschouwd als dat gene dat handelt, is persoonlijkheid’ (Inl. 85). |
kolom 2: |
.Hier is sprake van de onderlinge betrekkingen van persoon op zijn inhaerenzen. Persoon is ‘het zelf handelende, dat geen, namelijk, waaraan wij (niet de werking; maar)Ga naar voetnoot* de daad die verrigt wordt toeschrijven’ (Inl. 85). ‘Persoonlijkheid, als zoodanig, stelt geene oorzakelijkheid boven zich; anders zou deze laatste de persoonlijkheid moeten zijn: want hij is persoon, die oorzaak van zijn eigen daden is, en aan wien men de daad wijten kan. Voor zoo verre iets persoon is, is het geheel spontaneel: en iets dat te gelijk persoon en zaak is, b.v. de mensch, is alleen in zoo verre persoon, als hij zedelijk vrij, en dus culpabel voor zijne daden is’ (Inl. 86).
‘Van dit persoonlijke zijn alle de velleïten de inhaerenzen’ (Inl. 86). De velleïten d.w.z. het handelende.
Vergelijk voor de formulering in kolom 2 de korresponderende voorwerpelijke kolom. |
kolom 3: |
.Oorzaak en gewrocht uit het voorwerp. tabel zijn hier doel en middel. Een persoon handelt en richt zich daarbij op een doel. Iedere daad is immers een gevolg van een willen, en dat willen is altijd gericht op een doel |
kolom 4: |
.Ook aan de zelfsbewustheid zijn twee kanten: een doen en een lijden. |
| |
| |
| |
(Voorwerpelijke)
Inl. 55
| |
| |
| |
4. Modaliteit
De schema's van de modaliteit of ‘de wijziging des denkens’ (zie Inl. 53) ontstaan door toepassing van de denkvorm ‘magt’.
| |
Voorwerpelijke modaliteit
kolom 1: |
.De vorm van kracht (‘formelijke kracht’) is macht. Macht is mogelijkheid, wanneer de kracht werkt wordt die mogelijkheid vervuld. |
kolom 2: t/m 4 |
.I.v.m. macht onderscheidt Kinker drie grondbetekenissen:
mogelijkheid, het louter vormelijke van de werkelijkheid (kolom 2);
werkelijkheid of aanwezigheid; de vervulling der mogelijkheid (kolom 3);
noodzakelijkheid, de onmogelijkheid van het niet werkelijk zijn (kolom 4). |
|
Deze grondbetekenissen hebben de eigenaardigheid, dat ‘het eerste en derde moment, waarin zij voorgesteld worden, elkander, in de ontkenning wederkeerig onderstellen’ (Inl. 53). Dat wil zeggen: onmogelijkheid (de ontkenning der mogelijkheid) is de noodzakelijkheid van het niet zijn (zie kolom 2); toevalligheid (de ontkenning der noodzakelijkheid) veronderstelt de mogelijkheid van het niet zijn (kolom 4). |
| |
| |
| |
(Onderwerpelijke)
Inl. 97
| |
| |
| |
Onderwerpelijke modaliteit
kolom 1: |
.Onderwerpelijk magt (mogelijkheid) is iets anders dan voorwerpelijke. ‘Wanneer wij spreken van de mogelijkheid eener daad, in eenen objectieven zin, dan bedoelen wij, daarmede, alleen het al of niet kunnen van de stoffelijke daad; of zij, namelijk, al dan niet gerealiseerd kunne worden. Van de zijde des onderwerps, is de mogelijkheid of magt slechts de toestand van den wil zelven; het durven, de moed of ondernemendheid van hem die wil, die vrij kiest, daar hij ook zou kunnen nalaten. Deze subjectieve mogelijkheid sluit de werkelijkheid niet noodzakelijk in: zij is de zichzelve bepalende vrijheid’ (Inl. 91). (de objectieve mogelijkheid is werkelijkheid én noodzakelijkheid!). Men spreekt in het onderwerpelijke geval van zedelijke modaliteit. |
kolom 2: |
.Het mogelijke in zedelijke zin, is niet werkelijk en noodzakelijk,maar vrij. ‘Het zedelijk mogelijke eener daad is hare geoorloofdheid (een licere)’ (Inl. 94). |
kolom 3: |
.‘MOGEN zou men, in zekeren zin, een regt tot zich hebben kunnen noemen (...), mogen zegt hetzelfde als het niet stuiten van den wil tegen eene verbiedende wet. Al wat tegen de algemeenen wil niet indruischt, is geoorloofd, is een negatief regt hebben. REGT HEBBEN drukt eene bevoegdheid uit...’ (Inl. 94-5). |
kolom 4: |
.‘REGT is dus eene zedelijke werkelijkheid, welke wederom onderscheiden is van PLIGT, of zedelijke noodzakelijkheid. Deze is niet slechts een bloot mogen, of werkelijk regt hebben, maar een behooren (sollen), zedelijk moeten’ (Inl. 95). |
Ook voor de onderwerpelijke modaalbetekenissen geldt, dat het eerste en derde moment elkaar in de ontkenning wederkerig onderstellen:
ongeoorloofdheid = verplichting om iets na te laten
onverpligtheid (in de zeldzame betekenis van zedelijke toevalligheid) = de geoorloofdheid om iets na te laten, waartoe men echter de bevoegdheid heeft.
OPMERK.: |
Ook in dit schema is de overeenkomst met het voorwerpelijke heel duidelijk. Kinker trekt zelfs expliciet een parallel: ‘Deze modaalbegrippen, drukken eene overeenkomst of strijdigheid van het willen met den formelijken of algemeenen wil (zedelijke wet) uit; even gelijk de objectieve modaalbegrippen eene overeenkomst of strijdigheid met de natuurwetten te kennen geven’ (Inl. 95). |
| |
| |
| |
Opmerking over de voorwerpelijke schema's
Termen uit Kants tafel der kategorieën zijn in Kinkers voorwer pelijke schema's terug te vinden: zie b.v. eenheid, veelheid, alheid in het schema van EXTENSIEVITEIT (vgl. verder de tafel der kategorieën STÖRIG II, 132-3). Ze vormen een gedeelte van de betekenisonderscheidingen die Kinker maakt d.m.v. een kantiaans gekleurde analyse van het denkvermogen. |
-
voetnoot⋆
- Kinker neemt zes wijzigingen van de uitwendige zin aan nl. die via gezicht, tast, gehoor, smaak, reuk en gevoel (zie Inl. 37).
-
voetnoot*
- Een voorbeeld: we schrijven, wanneer we het over het doden van een man hebben, aan de persoon die dat doet niet de werking van het doodgaan toe, maar wel de daad van het doden.
|