| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Als Cornelis uit de verdooving ontwaakt, die, bij het hooren van Ida's bedreiging met de politie, in zijn hoofd gevloeid is, ziet hij de tram die haar heeft opgenomen aan het einde der straat den hoek omronden en verdwijnen. Even denkt hij er aan om, met een-zich-onbedwingbaar-gevoelen-in-zijnen-toorn, den wagen in te halen en haar dan met een vuistslag te dooden; maar oogenblikkelijk ziet hij zijne machteloosheid in en zegt hij zich, dat ze 't niet waard is, dat hij d'r doodt. Ja, hij veracht d'r nu. Zijne liefde voor haar gloeit verteerender dan ooit in hem, maar verachten doet hij d'r tòch. 't Is 'n snol van 't gemeenste kaliber, maar 'n snol die van haar kant hem wel tot in d'r nagels moet minachten, als ze-denkt dat ze hem door de politie van d'r kan afhouën.
| |
| |
Een razernij die hem doorsiddert en verlamt, woelt bij die gedachte in zijn hoofd. Als zij op dat oogenblik voor hem stond zou hij d'r willen vermorzelen en 't niet kunnen. Hij loopt met een dronkemansgewaggel op het trottoir. De menschen kijken hem aan en gaan vreesachtig voor hem uit den weg. Op eene brug blijft hij staan. De gure nachtwind schuurt hem vochtig langs het gezicht en onder die verkoeling vormen zich zijne gedachten geregelder.
Hij heeft d'r reden gegeven voor die minachting, toen hij zich zoo lamlendig, zoo-maar alsof 't 'n doodgewone zaak was, uit d'r woning heeft laten zetten. Wat moet die vrouw toen wel voor hem gevoeld hebben! Ja ze heeft gelijk: hij ìs 'n lafaard. Als 'n fatsoenlijk man hem 'n slag in zijn gezicht gaf, zou hij eigenlijk dankje moeten zeggen. En, waarachtig, hij zou d'r toe in staat wezen. Bij die gedachte trilt zijn lichaam van eene intense walging van zich-zelf.
Wat heeft die krankzinnige liefde van hem gemaakt? Hij is gedepraveerd tot in zijn merg. Dààrvoor is hij altijd 'n man van eer geweest om nou in den eersten den besten gauwdief, die zich maar tegenover 'n vrouw zou weten te handhaven, zijn meerdere te moeten zien.
In de wanhoop over deze zelfvernedering geeft hij
| |
| |
zich twee vuistslagen tegen het hoofd, die met een zwaar gedreun als keisteenen in zijne hersenen vallen. Hij raapt zijnen hoed van de straat op, die van zijn hoofd gewipt is, en zet dien weêr op. Terwijl hij met de borst tegen de leuning van de brug drukt, hoort hij achter zich bont-stemmig gepraat van voorbijgangers. Een rijtuig ratelt grijs-zilver zwartschokkend over het plaveisel van de brug. Cornelis hoort het verdwijnen, voor-zich-uit starende over het bruin-grauw dampig water, tusschen de twee grachten, die zich aan beide zijden van de brug in den nevel verlengen en er in wegdrijven met de roodgele lichtplakken van de lantarens, wier rijen elkaar in de verte naderen.
In eene in-zijne-borst-krijtende droefheid gaat hij zijne jeugd na en vergelijkt zijn vroeger leven met dat van nu. In zijne opgewekte verbeelding ziet hij zich omgeven door de ruïne van al zijne gouden verwachtingen, die hij groot en hoog in zijn hart heeft gebouwd. Niets, niets, niets is er ongeschonden gebleven. Met de verwoesting van zijn hoog ideaal van liefde is alles in hem neergestort. Zijne heerlijke verwachting van het leven, zijn stralende geluksdroom, zijn krachtig zelfbewustzijn, zijn onwrikbaar vertrouwen in de menschen, zijne onkreukbare begrippen van eer en plicht, alles ligt ver- | |
| |
brokkeld, geschonden, bemodderd in zijne ziel en zelfs al woû hij blijven leven, hij zou er den moed niet toe hebben. Dààrvoor heeft hij zich met telkens behaalde overwinningen op de begeerten van zijn lichaam rein kunnen bewaren, krachtig in de hooge verwachting van eene vrouw die hij zou liefhebben met volkomen toewijding van zijn verleden en zijne toekomst, om zich eindelijk over te geven 'an 'n snol, 'n vrouw wier noodlot 't is niet te kunnen liefhebben, een die spotte met de ongeschondenheid van zijne liefde en hem als 'n versleten vod weggooide, toen ze genoeg van hem had. Dà's de liefde geweest, da's zijne liefde geweest, die hij als 'n Messias verwachtte: de Liefde! Modder! modder waarin hij verstikt. Maar nou is 't uit. Hij zal d'r nu dadelijk 'n eind 'an maken.
Driftig haalt hij de revolver uit den zak en ontdoet ze van het lederen omhulsel. In het licht van de lantaarn boven hem ziet hij het staal onder den aanslag van de vochtige lucht grijs-glimmen. De haan knipt onder het trekken van zijnen duim over. Bij het hooren van dat geluid zinkt zijn denken uit zijn hoofd weg en ziet hij zich in een donker-lichtend visioen op den grond liggen: groenbleek, met gesloten oogen, in het voorhoofd een zwart gat, waaruit het zwart-roode bloed dik weg- | |
| |
vloeit in eene plas die glimmend-rood naast zijn hoofd ligt. Eene koude siddering glijdt door zijn lichaam, en de hand, waarin hij het pistool houdt, valt zwaar langs hem neêr.
Godverdomme! heeft hij dan niet eens den moed meer om zich voor den kop te schieten? Neen! Sterven? Goed. Dadelijk zelfs, maar niet zòò, niet met dat bloed, niet met dat gat in zijn hoofd. In eene opwelling van schrik werpt hij zijne revolver in het water en een zucht van verlichting ontsnapt hem als hij de plens hoort. Hij zal zich verdrinken. Ja, da's 't beste. Morg'avond, als hij zijn werk eerst afgedaan heeft, want, 't is goed dat hij er weêr 'an denkt, dat wil hij toch eerst afhebben.
Met de koele zekerheid in hem van den dood, die morgen zal komen, gaat hij nu, kalmer gestemd, naar zijne woning. In eene straat wordt hij aangesproken door eene vrouw, met wie hij in eene pleizierige wanhoop over zijne zelfverlaging meêgaat. Er mag niets meer van zijn vroeger leven overblijven. Hij wil zoo van zich-zelf walgen, dat 't onmogelijk is langer te leven en daarom gaat hij met die vrouw meê.
Een uur later verlaat hij in een bijna-vroolijke stemming hare woning. Hij heeft er martelende pret in, dat hij vòòr hij den dood ingaat ook nog
| |
| |
dat soort van genot heeft leeren kennen. Dat ontbrak er nog maar 'an om van zijne vroegere hoogstijgende idealen niets meer te laten overblijven. Hij is nou net als de anderen, hij die voor de anderen, die zich voor die soort liefde verliepen, 'n hooghartige kleinachting gevoelde. Onzin! Ook dat rijmpje van Lust ohne Lieb' ist gemein. Onzin allemaal! Zoo loopen de menschen met de oogen naar boven om bij de sterren naar idealen te zoeken en zien niet, dat zij met de voeten in eenen modderplas zijn terecht gekomen. Da's zijn leven geweest. Blind voor de werkelijkheid, is hij met die mooie droomen in zijn hart voortgeloopen en heeft hij niet gemerkt, dat hij in eene sloot zat, vòòr de modder hem tot de keel kwam. Hij heeft Ida liefgehad als 'n verdoemde z'n verloren geluk, en van die vrouw die hij zooeven heeft verlaten, kent hij niet eens den naam. Welnu: liefde of niet, 't is precies 't zelfde. Trouwens 't verschil is niet groot tusschen Ida en die straatsnol: d'een doet 't voor niks en d'andere laat er zich voor betalen omdat ze d'r van leven moet. Da's alles.
In eene gejaagd-wanhopige stemming komt hij t'huis. Zonder naar zijne moeder om te zien gaat hij naar bed. Mevrouw Verbruggen heeft hem gehoord en herleeft weer uit haren angst. Toch over- | |
| |
stelpt haar de droefheid, dat hij niet, zooals vroeger, naar haar komt zien, maar in dat donker droefheidsgevoel licht het vreugdevolle bewustzijn, dat ze 'm terug heeft en haar vertrouwen versterkt zich dat hij dat vreeselijke uit het hoofd zal zetten.
Josefine ligt reeds te bed. Ook zij heeft hem de trap hooren opgaan. In haar rustig nadenken van den geheelen avond is het besluit in haar vastgegroeid om morgen naar het Eden-theater te gaan en daar te vragen waar Ida Munck woont; in haar zich blij-gevoelen omdat zij morgen eene groote overwinning op zichzelve zal behalen, vormt zij in haar denken mooie gezegdetjes om Ida te overtuigen, dat zij hem gelukkig maken moet. Zij zal zich erg goed moeten houden, want in haar hart heeft ze afschuw van dat mensch, maar dien zal zij weten te overwinnen, omdat ze 'm zoo liefheeft. Wacht maar, morg'ochtend al dadelijk, zal ze 's toonen, waartoe 'n liefde als de hare in staat is. Er moet wat tusschen hem en Ida gebeurd zijn, waarom komt-ie anders nou alle nachten t'huis. Ze vindt dat wel prettig, natuurlijk, maar 't is toch vreemd. Nou, da's 'n zaak tusschen hem en haar, waarmeê ze zich 't liefst niet wil bemoeien. Vertelt die Ida Munck 't haar, dan komt ze 't tijdig genoeg te weten.
| |
| |
Nadat zij kalm-rustig is ingeslapen en den volgenden morgen in een zich weemoedig-gelukkig gevoelen is ontwaakt, komt er van haar voornemen niets, omdat Mevrouw Berk met zware hoofdpijn te bed blijft en zij dus de kleine huishoudelijke bezigheden heeft te verrichten, die hare moeder, tusschen het eene hoofdstuk van haren roman en het andere, gewoon is te doen.
Op den gewonen tijd hoort zij Cornelis heengaan en zij haast zich naar het balcon om hem na te zien met het prettig bewustzijn, dat al is 't vandaag niet dan toch morgen, zij z'n geluk zal bevorderen.
Cornelis is weêr in dat tweezijn, dat hem in eene onrustige kalmte doet nadenken over den dood die vandaag zal komen, met een klagend berouw, dat hij gisteravond met die vrouw is meêgegaan, die hem nog dieper heeft doen zinken. Het oogenblik nadert waarop hij moet sterven. Vanavond zal 't gebeuren. En nu zich het vooruitzicht van den dood als een noodlot in zijn denken verheft, komt in de koelheid van dat denken een vonk branden van angst voor het hier-namaals, die tot wanhoop aangloeit over zijn niet-voor-of-achteruit-kunnen, dan tot smart verdooft om zijn gebroken leven, òpvurende tot eene krankzinnige leefbegeerte met eenen
| |
| |
terugkeerenden en aanwakkerenden angst, verstervende in eene drukkende apathie, die òplaait, plòtseling, tot eene gillende smart, waarbij hij zich 't haar uit het hoofd trekt. Maar naarmate die willen-leven-vonk aangloeit, wordt zij omkorst door eene ijzige vastberadenheid, eene tintelend-koude onverschilligheid, een zijn-denken-bevriezende kalmte, die alleen warmte gedoogt voor den vasten wil om zijn werk af te maken. De leef begeerte komt in hem fluisteren: ‘haast-je zoo niet,’ - ‘talm 'n beetje,’- ‘treuzel wat,’ - ‘lanterfant eens’, maar dan strijkt zijn moeten-sterven daarover heen en doet in hem ijzig-gloeiend opkomen het vast-besloten-zijn om zijn boek tot den laatsten post bij te werken.
En de laatste post komt: wordt begonnen, met een rond-krinkelenden omdraai van de eerste hoofdletter, dan de kleine letters, in zijne apathische stemming naar onderen van de blauwe lijn afwijkend, weêr stijgend onder den invloed van zijnen innerlijken strijd en in de voortzetting van den regel opnieuw vallend. Het is een kleine post. De firma Brandt en Busman, debet aan Verbruggen en Marks de som van f12.95½. Cornelis ziet in dat armoedige postje een spotlach van het noodlot over zijn leven. In datzelfde boek heeft hij groote posten geschreven: posten van twintig-duizend, posten van twaalf-dui- | |
| |
zend, posten van duizend gulden, dat was vroeger, toen hij zijne levensverwachtingen zag rijzen. Ook toen schreef hij wel eens kleine posten in dat boek, maar er kwamen dan andere, hoogere, betere. Maar nu, na dien post van f 12.95½ van Bra - daar heeft hij waarachtig Bradt in plaats van Brandt geschreven! Hij krabt met een radeermesje die dt uit en voegt dan een n in den naam, maar nu vloeit de inkt in het papier en die laatste post is bevlekt. Dat doet zijne ziel schateren van smart-vroolijkheid. Het noodlot schatert, schatert, schàtert. Hij ziet het in een zwart-lichtend visioen voor zich met het gezicht van Ida en het schatert! God, wat heeft dat noodlot een lol om die vlek op den laatsten post, waarmeê zijn leven eindigt!
Hij gooit het boek driftig dicht en zet het in de kleine brandkast.
Wat zal hij nu doen? Even 't boekje van de kleine onkosten nazien om de laatste weken nog 'es over te tellen en te vergelijken met zijn kleine kas. Hij neemt het boekje en telt de cijferkolommen open-af, maar beneden dat cijfertjes-tellen, dat hij machinaal doet, overlegt hij waar hij van-avond gaan zal om zich te verdrinken. In 't Vondelpark? - drie-en-twintig - acht-en-twintig. - Neen, die ondiepe vijvers, die zoo modderig zijn - negen-en- | |
| |
dertig - nou, modderig, dat komt voor hem net goed - een-en-veertig - nee, maar, daar gaat hij niet. Buitendien zijn ze ook zoo vol met visschen. Hij zou misschien die lauwe visschen langs zijn gezicht - een-en-tachtig, drie-en-tachtig -jasjes, nee - negentig - dan maar naar 't IJ, naar de Handelskade: 'n plomp, bom, naar de eeuwigheid - vijf-en-negentig: vijf, negen onthouën. - Ja, 't IJ, da's 't beste, ook omdat hij zich dan niet zal kunnen redden, want hij is zoo'n lafaard - elf, zeventien, twintig. - Hij zou in staat zijn om, als hij eenmaal te water lag, weêr op den kant te krabbelen - negen-en-twintig - o, hij is zoo'n lafaard! Maar 'an die steile, steenen Handelskade - vier-en-dertig, ze ven-en -. Zijne portefeuille laat hij natuurlijk t'huis, maar dan zal hij eerst die twee briefjes verscheuren, die hij van Ida ontvangen heeft, want daar heeft niemand mee te maken - acht-en-vijftig, drie-en-zestig. Hij kent ze van buiten. Dat eene begon met ‘Lieveling’, ja, verdomd, dat stond er. Wacht, hij vergist zich daar, nog 'es overtellen: negen, elf, zeventien - ‘Lieveling!’ Dat was 't tweede briefje, dat hij van d'r ontving, toe-'s avonds in de komedie.
De kleine kas komt uit. 't Is kwart-over-vijven geworden. Enkele bedienden sluiten reeds hunne
| |
| |
boeken en hij gaat heen met een ‘tot-morgen’ aan de achterblijvenden, waarbij hij weemoedig-vroolijk denkt, dat ze leelijk zullen opkijken als hij morgen niet, overmorgen niet, nooit terugkomt. Nou, missen zullen ze hem niet, dat weet hij goed. Voor hem tien anderen en graag ook.
T'huis vindt hij Josefine bij zijne moeder. Die is t'r of die komt er. Nou, enfin, wat kan 't hem schelen?
- ‘Je bent me vannacht niet eens genacht komme-zeggen, Kees’, zegt mevrouw Verbruggen met iets opgeruimd-bestraffends in hare stem.
- ‘'t Is waar ook’, antwoordt hij onverschillig, zonder haar aan te zien. ‘Ik heb 't vergeten.’
Mevrouw Verbruggen schudt verdrietig het hoofd. Dà's haar ouwe jonge' niet meer. God geev' dat-ie gauw weêr d' ouwe, lieve jonge' wordt.
- ‘Blijf-je nou van-avond 'es bij me t'huis?’
- ‘Nee, ik moet uit,’ zegt Cornelis, terwijl hij naar zijne kamer gaat om Ida's brieven en de portretten die hij van haar heeft te verscheuren.
Josefine is bij dit korte gesprek tusschen moeder en zoon, waarover haar de tranen in de oogen komen, tegenwoordig geweest. Haar plan staat vast. Ze begrijpt heel goed waar-ie van-avond heengaat, al wil ze 't z'n moeder niet zeggen. Natuurlijk naar
| |
| |
die Ida Munck. Goed. Dan zal ze 'm van-avond, als haar moeder niet erger ongesteld is, 'es nagaan om te kijken waar dat schepsel woont.
In de vastbeslotenheid om dat te gaan doen, voelt zij een klemmenden angst in de borst, een van-te-voren-sìdderen om den stap, dien ze zal doen. Maar doèn zal ze 't.
Als ze beneden komt, zitten mevrouw Berk en Annet haar reeds voor de gedekte tafel met het middagmaal te wachten.
- ‘Ik begrijp waarachtig niet wat je toch altijd bij dat ouwe mensch bove' doet. We zitten je al 'n uur met 't eten te wachten,’ zegt hare moeder knorrig onder den gemelijk-makenden invloed van hare nog-niet-geheel-verdwenen hoofdpijn.
- ‘Wà-moet 'k dan hier doen?’ vraagt Josefine ontstemd.
- ‘Net wat wij doen.’
Eene minachting vol medelijden komt in Josefine op. Hare moeder zou willen hebben, dat ze ook romans ging lezen, net als zij-zelve, of sokjes ging breien als tante Net. Goddank, ze heeft beter werk! Ze heeft haar eigen roman in 't hart: mooier, interessanter, liever dan welk boek ook, en ze heeft hooger, edeler werk dan kousen te breien voor kinderen in Afrika: ze heeft 'n mensch gelukkig te
| |
| |
maken, den man dien zij liefheeft, veel liever, honderdmaal liever dan die romanheldinnen van hare moeder liefhebben. Da's haar roman, waarin ze haar heele leven-lang zal blijven lezen, vandaag, morgen, overmorgen: alle dagen en alle oogenblikken van haar leven, met de geheele toewijding van dat leven, met de volle overgaaf van ziel en lichaam. O, ze is zoo gelukkig, zoo heerlijk-gelukkig dat ze liefheeft en gelukkig kan maken. Geen mensch kent haar geluk. Als iemand wist wat ze straks zal gaan doen: uitgaan om haar heerlijk werk te beginnen - dan zou die haar benijën. En ze zal nog gelukkiger worden, want eens zal God dat wonder doen en dan, o, ze is vol van haar geluk!
Na den eten wendt zij voor hoofdpijn te hebben en daarom, zegt ze, zal ze maar vroeg naar bed gaan. Ze weet dat hare moeder toch nooit naar haar komt zien, te meer nu ze weêr begonnen is te lezen en dus kan ze gerust in haar kamertje blijven wachten tot hij weggaat. Ze heeft al vast den sleutel van de straatdeur bij zich gestoken voor van-avond, als ze terugkomt. Dan kraait er geen haan, dat ze uit is geweest.
In hare kamer doet zij dadelijk een regenmantel aan en een hoed op en zoo blijft ze bij het venster op Cornelis wachten. Het schemert nog, maar
| |
| |
er hangt buiten een licht-grijze nevel en de wind giert door de boomen en rukt hier en daar een verdord blad af, dat brons-spikkelend neêrwarrelt.
't Is halfacht. Hij zal wel gauw weggaan.
In haar eenzaam wachten siddert zij van eene koud-door-haar-lichaam-loopende zenuwachtigheid. Hare aandacht leeft geheel voor de geluiden die zij van binnen in het huis tot haar hoort komen: enkel, breed, hard, af brekende het eentonig bruingeel fluitspel van haren buurman: een deun die zich inzet door twee korte, gelijke klanken, gevolgd door vier opstijgende, drie keer herhaald, om dan over te gaan in een langzaam klankengedraai om hetzelfde motief, telkens opnieuw begonnen, zoodat Josefine in haar luisteren, zonder het zelf op te merken, geluidloos de melodie meezingt: lala - lalalala - lala - lalalala - lala - lalalala. Zij hoort het spreken van de dienstmeisjes van mevrouw Verbruggen, maar anders niets. Er wordt gescheld: tweemaal. Dan komt een der meisjes de trap af, trekt met het touw de straatdeur open en neemt een boodschap aan. Eindelijk gaat er iemand de trap af! Meneer Verbruggen die naar zijne club gaat.
Zou-ie van gedachten veranderd zijn en t'huis blijven? Josefine begint het te vermoeden. 't Is al over halfnegen, buiten is 't donker geworden, de
| |
| |
lantaarns zijn aangestoken, er waait een gierende wind die de grauw-lichte damp voor zich uitdrijft. 't Is onaangenaam weer. 't Doet haar huiveren van koude in eene lichte aandoening van koorts. Eindelijk komt hij! Z'n stap is loom en zwaar, maar toch hoort ze, dat hij 't is. Zij moet een grooten angst, die haar in de borst drukt, overwinnen om van haren stoel te kunnen opstaan. Dan kijkt ze om den kier van hare kamerdeur: ja, hij is 't wel. Hij gaat de benedentrap af, de straatdeur wordt geopend en weêr dicht getrokken..... Nu gaat ook zij de trap af, op de teenen. Hare knieën wankelen onder haar lichaam. Zij moet zich stevig aan de leuning vasthouden om niet te vallen, maar de gedachte dat 't voor zijn geluk is dat ze uitgaat, sterkt haar plotseling en nu voelt zij zich moedig en krachtig. Zacht opent zij de straatdeur en trekt haar achter zich dicht. Op straat! Welken kant is hij uitgegaan? O, daar gaat-ie.
De avond is nat-koud. Een huivering strijkt haar door het lichaam. Zij ziet den wind, die haar vochtig langs de wangen gaat, den grauwen nevel aan flarden scheuren en voor zich uitdrijven. In de verte smelten de donkere gevels, waarin de vensters hier-en-daar vierkant oranje-plekken, er in weg. De lantaarnlichten, flapperend door den wind,
| |
| |
geelwit, worden in hunne afstands-verspringing verderop van rood doortrokken en vormen lichtzonnen in den nevel die hen omringt. Er loopen weinig menschen op straat. De tramwagens rijden bij geregelde tusschenpoozen af-en-aan: Josefine ziet hunne groene lichten, in hunne afnemende of krachtiger-wordende klaarheid, en de passagiers binnenin donker in het roodbruinig licht van de wagens. Boven haar hoofd, langs de boomen, in de telegraafdraden, huilt de wind, in een lang aangehouden zachten toon, soms opzwellend tot een weeklagend gegil, dofverstervend in een zwak gesteun en dan: een breede, zwarte stilte, waarin de trambellen plotseling lichtend-kwingelen als vreemde elementen van vroolijkheid.
Zij gaat op eenen afstand van enkele huizen achter Cornelis aan, die in eenen langzamen, geregelden stap op het trottoir doorloopt, in de richting van den Amstel, en denkt er, met blijde voldoening en eene groote gerustheid aan, dat zij nu spoedig zal weten, waar Ida Munck woont. Hare zenuwachtigheid is verdwenen. In haar bewustzijn van een-goede-daad-te-gaan-doen, is haar eenige zorg op dit oogenblik Cornelis niet uit het gezicht te verliezen en vooral op te passen, dat hij haar niet ziet. Daarom wil ze niet te dicht achter hem loopen. Hij mocht 'es
| |
| |
omkijken en haar zien. Nou, hij zou d'r natuurlijk niets in vinden, dat zij toevallig achter hem liep. Maar 't hoeft niet.
Zij zijn nu op de Stadhouderkade achter de Galerij, straks slaat Cornelis den hoek van den Amstel om en Josefine loopt dan iets vlugger om hem weêr spoedig in 't oog te hebben.
Als-ie toch 'es wist, dat zij hem volgde. Als-ie 'es omkeek en haar zag en dan naar haar toekwam!
- ‘Hé, juffrouw, is u daar? - Zoo laat op den avond.’
Want 't is laat op den avond, ten minste om zoo alleen uit te gaan. De menschen kijken haar aan. Nou, laat ze kijken. Wat kunnen haar de menschen schelen, waar 't zijn geluk geldt? Maar àls-ie dat toch 'es deed, dan, ze weet 't zeker, zou ze niet de kracht hebben iets te zeggen. Ze zou verlegen kijken, 'n kleur krijgen en misschien, misschien zou-ie dàn zien, wat-ie al zoolang had moeten zien, als die vrouw 'em niet blind gemaakt had, dat zij 'em liefheeft. Maar dat zijn onwaarschijnlijkheden. De werkelijkheid is, dat hij geregeld blijft voortloopen en niet omziet en dat zij achter hem loopt, hopende dàt hij niet zal omzien. Zij gaan nu achter elkaar voort aan den waterkant, langs de tramrails, waarover de wagens
| |
| |
hen voorbijsnorren met het brokkelige geklep-klep van de paardenhoeven op de straatsteenen, voorbij de zich-donker-tegen-den-grijzen-damp - die over de rivier drijft - aflijnende gebouwen der roeiverenigingen. In het midden van de rivier glijdt over het water een stoomboot, met een groen licht, als een glazig oog tegen den schoorsteen, in een regelmatig gesis-stamp der machine en Josefine hoort in het gegier van den wind de stemmen van de opvarenden helder boven het doffe geplas van het water, dat tegen de boot opkabbelt. Een oogenblik later snelt een havenbootje door de rivier, met de vierkant-roode vensters van de kajuit boven het zwart-groen golfgeglim, afdrijvend in den nevel. Achter haar in de verte stoot het een gerekt gefluit op, als een wit-gele, dikke geluidsdraad, dwars door de roezemoezige, grauwe stilte van de rivier.
Zij zijn nu de halte der trams voorbij. Een enkelen keer hoort Josefine in de verte het kwingelen van de trambellen, dat als bleekroode vlekken in de stilte neêrvalt. De wind heeft meer kracht en schuurt haar scherp over het gezicht. Klagend snelt hij met wild gegier uit de verte op haar aan, stijgt hoog in de lucht op, waar hij omduikelt en wegsterft in zwaar gezucht, plotseling neêrvallend en dan weêr met fel gefluit opzwellend tot bol geloei,
| |
| |
dat langzaam wegkrimpt, dan, een bleek suizen geworden, krakend terugkeert en hoog boven haar in de lucht donderdreunt om plotseling te gaan liggen in een plat-neêrvallen op het water, dat, in kleine golven naar de stad gedreven, naast haar klew-klotst in een rhytmisch kabbel-keuvelen.
De voorbijgangers zijn zeldzamer. Josefine begint te vreezen, dat die Ida Munck heel ver woont, want zij zijn nu al de grenspaal van Nieuwer-Amstel voorbij: rechts voor haar dreunt de plompe watertoren zwaar òp, breed-donker in den grijzen damp, dien de wind er om heen doet warrelen. Misschien woont ze wel in Ouwerkerk, denkt ze in haar weten, dat er nu nog maar weinig woonhuizen aan dezen Amsteloever staan. Daar heeft ze niet op gerekend en dus gevoelt ze teleurstelling om deze eerste moeilijkheid. Maar nu ze eenmaal A gezegd heeft, zal ze ook B zeggen. Aan teruggaan denkt ze in ieder geval niet, hoewel 't haar nu toch wel bang wordt.
Aan de overzijde van de rivier volgen de lantaarnlichten, met eene bleeke uitstraling in den damp, elkaar gestadig op, over het water hangt een grijszwart donker en boven het weiland rechts, waar zij in de verte den roodbruin-gelen lichtgloed der stad ziet, vindt zij de duisternis, waarin zij nu-en-dan een grazende koe
| |
| |
ziet wegdrijven, angstig. Cornelis stapt door, stapt door. Zij ziet hem voor zich uit donkervlekken en volgt hem: hij aan den waterkant en zij dicht langs de eenzame boomen aan-de-andere-zijde-van-den-weg, om, wanneer hij eens omzag, dadelijk weg te kunnen schuilen. Want nu ze zoo alleen met hem is, zou ze om alles ter wereld niet willen, dat hij haar zag. Waardoor weet ze niet, maar een verbijsterende angst heeft zich in hare borst gezet en benauwt haar meer naarmate zij zich verder van de stad verwijdert. Als zij den dood te gemoet ging zou ze niet banger kunnen zijn. En toch, boven hare vrees, leeft de wil om hem te volgen naar de woning van dat schepsel, al moest ze er ook den heelen nacht om loopen.
De wind begint weêr in de verte te gillen. Zij ziet hem in den mist over het weiland op haar toesnellen, als door een leger onzichtbare furiën voortgedreven, woest en woester. Hoog in de lucht stijgt hij op, waar hij rondgalmt, huilend klagend. Met een fluitend gegier valt hij zich neêr op het kabbelgolvende water, dat hij brullend voort-ijlend opzwiept. Achter haar schijnt bij te versterven, suizend nagezongen door het zilver-bladeren-gesidder langs-boven den weg. Maar plotseling keert hij terug en met een droevig geweeklaag snelt hij voor haar uit in de richting waar Cornelis loopt. Dan van hem wegren- | |
| |
nend over het weiland, loeiend langs de boomen, wier stammen hij doet kraken onder zijnen druk, wegsiepelend in den vochtigen nevel, dien hij voor zich uit blaast, kermend en kreunend als een die geen rust kan vinden en zoekt waar hij zich zal neêrleggen om te sterven, maar voort weêr huilend, gebroken, langzaam terugkeerend, neêrploffend in de rivier.
En altijd maar door volgt zij Cornelis, langzaam nu, in kleine voorzichtige pasjes, langs een alleenstaand huis aan den weg, met een rood-geel lichtend venster in de duisternis. Op de rivier is het dik-donker. De lantaarnrijen hebben zij ver achter den rug. Allèèn vonken ver weg enkele roode lichtjes, zwak in het diepe duister, tintelend even in de doode rust. Midden, dwars door de rivier, wordt een schuitje naar het badhuis geroeid. Bol-zwart ziet zij het voortglijden met zwak-hoorbaar geplas van de riemen in het water. Er komt achter haar een karretje aanratelen, dat haar spoedig inhaalt. Het is van eenen melkboer die met zijne ledige vaten naar Ouwerkerk terugrijdt. Het rood-witte licht van de wagenlantaarns schokt over haar heen, valt voor haar op den weg, zij ziet er Cornelis even door beschenen. Dan verdwijnt het en voor haar uit hoort zij het geratel van den wagen wegsterven in het zuchten van den wind. Een oogenblik later rijdt haar een tentwagentje
| |
| |
voorbij. De koetsier zegt haar ‘genavend’. Opnieuw ziet zij het glijden van het lantaarnlicht over den weg en langs de boomen, wier zilver-groene stammen er in oplichten, dan deint het in den nevel weg.
En Cornelis stapt door, stapt door en zij volgt hem, terwijl haar loopen wordt bemoeilijkt door haren zwaardrukkenden angst. 't Is of zij een loodzwaar gewicht in zich draagt. De gedachte aan iets vreeselijks, iets, dat haar nog onbekend is, maar dat zij op zich voelt afkomen, dat zij voelt naderen en niet zal kunnen ontwijken, is in haar gekomen en wint met iederen stap, dien zij doet, in kracht. Alles vermeerdert haren angst. Die donkere weg met zijne spookachtige boomen, die haar in hun onafgebroken gedans voorbijstrijken; dat zwarte in-het-mistige-duister-verdronken weiland naast haar; dat kille klew-klots-klobbelend water aan den anderen kant; het klagend geloei van den wind boven-en-om haar, alles prikkelt in haar de gedachte aan een naderend onheil. Zij begint berouw te gevoelen, dat zij zich aan dit avontuur gewaagd heeft, maar als zij denkt, dat 't voor het geluk is van hem die daar voor-haar-uit gaat en dien zij in de duisternis eerder raadt dan ziet, dan schudt zij voor een oogenblik de vrees uit het hoofd en stapt voort. Straks keert de gejaagdheid in haar terug.
| |
| |
Zij is zoo zenuwachtig-opgewonden, dat 't minste geluid haar doet ontstellen: een kiezelsteentje, dat zij op den weg voortschopt, het vallen van eenen door-den-wind-afgebroken boomtak, het aanslaan van eenen wachthond voor een eenzaam huis, dat zij voorbijgaat, het gefluit van eene stoomboot of een aankomende trein in de verte, alles krijgt eene klemmende beteekenis voor haar en neemt in hare overspannen verbeelding reusachtige verhoudingen aan. Zij loopt een man te gemoet, die, Cornelis voorbij, in hare richting dronken voortwaggelt. Zij dringt zich tegen eenen boomstam aan om hem voorbij te laten gaan, maar als hij dicht bij haar is, meent zij, dat hij iets tegen haar zegt: hare knieën knikken, zij stoot een angstkreet uit en snelt op Cornelis toe in eene onwillekeurige beweging om bij hem bescherming te vinden. Als zij, omziende, bemerkt dat de man in zich-zelf sprekend voortloopt, herademt zij en schuilt voor een oogenblik achter eenen boom weg, half om hare krachten te herzamelen, half uit vrees, dat hij haar gehoord zal hebben.
Cornelis heeft niet omgekeken. Hij schijnt in gedachten opgegaan, want in haar hem-wild-angstig-nadenken heeft zij gezien, dat hij met de handen op den rug en het hoofd op de borst voortstapt, zonder oplettendheid voor wat om hem heen voor- | |
| |
valt. Zij wil hem nu wat verder vooruit laten gaan. Haar geheele lichaam is een siddering. Zij heeft moeite zich staande te houden en moet zich geweld aandoen om hem te blijven volgen. De wind rent naast haar nog altijd gillend over het weiland, davert dan plotseling op en strijkt zuchtend neêr als een vermoeide wanhopige. De klagende eenzaamheid van de omgeving drukt haar op de borst. Vreemd-spookachtige visioenen, gedachten aan moord, aan rampen, aan misdaden krioelen door haar denken. Zij wordt zoo bang, dat zij slechts met eene groote overwinning op zich-zelve de begeerte onderdrukt om regelrecht op Cornelis toe te loopen en hem te vragen haar te beschermen. Zij komen nu aan eene brug en gaan die over. Josefine voelt den vochtigen nevel ijzig-koud over haar gloeiend gezicht en de wind die haar in de wangen bijt, maar zij vindt dat heerlijk en het doet haar goed. Cornelis loopt langzamer en ook zij matigt haren stap. Op eens blijft hij aan den waterkant, achter de hooge biezen waar de wind doorheen fluit-suizelt en de golven langs sissen, stilstaan. Ook zij blijft, op korten afstand van hem, staan. Een oogenblik: dan vervolgt hij zijnen weg, maar zoo langzaam, voetje-voor-voetje, dat het Josefine wordt ingegeven, dat hij daar niet is om naar Ida Munck te gaan. En weêr blijft hij
| |
| |
stilstaan, vlak bij het water, achter de golvende biezen en het wild-opspatten van de rivier.
Maar als-ie niet naar Ida Munck gaat, wat doet-ie dan hier te loopen? Waarom staat-ie telkens zoo stil? Wat gaat er in 'em om? God! als-ie eens.... als-ie eens plan had om zich te verdrinken!
De wind huilt, de wind kermt, de wind brult, de wind davert, de wind giert, de wind fluit, de wind kreunt, de wind suizelt: klots-klobbel, klots-klobbel, klots-klobbel zingt de rivier, eentonig voortgolvend langs het riet.
Goeie God, wat zal-ze doen? Hij gaat weêr voort. Zij volgt hem, nu dichterbij. Het kan haar niet meer schelen of-ie haar ziet. Ze moet dicht bij 'em wezen, om 'em te redden. God-zelf heeft 't haar ingegeven, dat ze 'em volgen zou en zij is daar om 'em terug te houën van 't vreeselijke, waarom-ie is uitgegaan en waarmee-die nou al 'n uur lang, twee uur lang misschien - want ze weet niet hoe laat 't is en hoe ver zij zijn - heeft geloopen, zonder dat ze 't vermoedde. Goddank, dat ze d'r is. Zij zal 'em redden, ze wil 'em redden of anders, als-ie sterven wìl, als-ie sterven moet, wil ze met 'em sterven. Ja, want ze voelt 't in haar opleven: als-ie zich verdrinkt, wil ze met 'em gaan. 't Oordeel zal vreeselijk zijn. God zal 't hem en haar hiernamaals
| |
| |
vergelden, maar alles wil ze met 'em deelen, omdat met hem alles geluk is, zelfs Gods gerechtigheid, Gods straf. Dàt was 't vreeselijke, dat zij zich heeft voelen naderen, dat zij den wind over haar heeft voelen uitstorten.
Opnieuw blijft Cornelis staan, nu voor een vierkant vlotje, dat donkerdof op het water plankt en waarover de golven spatten alsof zij hem wilden uitlokken zich in de diepte te storten. Dicht achter hem blijft zij toezien. Hare beenen staan koud-verstijfd onder haar lichaam. Zij kan zich niet bewegen. Hij gaat op 't vlotje staan, hij!..... Plotseling snelt zij op hem toe en grijpt hem bij den arm.
In haar stom-van-schrik-tot-hem-òpzien, ziet zij den klein-verwonderden blik van Cornelis, dof, zwijgend, strak. Zij kan niet spreken. Hare tong voelt zij verlamd en korrelig-droog in den mond. Hare tanden klemmen vast. Zij kan allèèn hem aanzien, dicht haar lichaam tegen het zijne aangedrongen, hem met de oogen bidden om zich toch niet te verdrinken. Eindelijk laten hare tanden van elkaar los. Eindelijk voelt zij kracht om te spreken en dan vraagt zij zacht, stil-schreiend in haar hart:
- ‘Waarom wil-u sterven?’
Hij antwoordt niet, maar blijft haar peinzend aan- | |
| |
staren, alsof hij door haar hoofd heen nog altijd diep in de golvende rivier kijkt. Er loopt een zwakke rilling door zijn lichaam. Josefine houdt zijnen arm met beide handen krampachtig vast, en terwijl hij, zich nu halverwege van haar afwendende, zijne oogen gericht houdt op het suizende riet naast het vlotje, alsof hij daarin iets zoekt, dat hij verloren heeft, zegt ze:
- ‘Toe, meneer, ga mee, ga met me mee naar huis, uw moeder wacht op u.’
Hij ziet haar opnieuw aan, nu, naar zij denkt, met meer besef van wat zij daar bij hem komt doen, maar zonder de geringste verwondering over haar bijzijn. De uitdrukking van zijn vaalbleek gezicht is even koel en onverschillig als altijd, als vanmiddag nog, met iets in de oogen alsof hij zeggen wil: ‘Ben-je daar alweêr?’ eene uitdrukking die haar nooit zooveel verdriet heeft gedaan als nu. Doch slechts voor een oogenblik grieft haar zijne koelheid.
Als-ie niet verwonderd is, dat zij bij hem is, dan heeft-ie haar verwacht, dan weet-ie misschien ook, dat ze 'm liefheeft, dan zal en moet-ie ook 't verschil opmerken tusschen die Ida Munck, die 'em naar dat water drijft, naar den dood, en zij die er hem van terughoudt, die hem naar 't leven, naar
| |
| |
de liefde, naar 't geluk terugbrengt. O, ze heeft wel goed gedaan, dat ze 'm gevolgd is, want nu heeft God z'n hart gekneed, nu heeft de goeie Hemelsche vader 'em in hare ziel doen lezen.
Zij houdt hem nog bij den arm vast, waarvan de warmte met een tintelend welbehagen als van een heerlijk ontwaken door haar lichaam stroomt, zoodat zij zich onwillekeurig tegen hem aandringt met eene blijë begeerte naar iets dat haar onbekend is, maar haar tot diep in het hart beroert in eene zacht-gloeiende uitstraling naar hare wangen. Voor een oogenblik schijnt 't haar alsof zij leeft in een lief-leven van heelemaal-gevoel-zijn met den innigen wensch om zich met hem te vereenzelvigen. Maar spoedig beheerscht zij-zich en troont hem dan zachtjes van het houtvlotje af op den weg. Hij laat haar gewillig doen, zonder haar verder aan te zien, altijd nog in gedachten verloren. Dan voelt zij zich blozen over haar gedrag. Zij laat zijnen arm los en terwijl zij nu de mouw tusschen vinger en duim pakt, zegt zij hem nog eens met al de vleiende hartelijkheid, die zij in hare stem kan leggen:
- ‘Niet waar, u gaat met me mee?’
Als een zoet kind laat Cornelis zich meêtroonen en bij de eerste voetstappen, die zij naast hem in de richting van de stad heeft afgelegd, voelt zij eene
| |
| |
lichtend-verwarmende vreugde in zich opkomen. Wat ze zoolang gehoopt heeft en in vast vertrouwen op God verwachtte, zal nou voort gebeuren, misschien eer ze vijf minuten verder zijn. Hij verwachtte haar, misschien zelfs wist-ie dat ze 'm volgde en was die heele wandeling, die haar zoo dood-moe heeft gemaakt, die bange wandeling langs de rivier, nergens anders voor dan om haar uit te lokken. Nee', nee', dat was toch wel meenens. Dat weet ze te goed. Dat mensch heeft 'em ongelukkig gemaakt en ie woû zich verdrinken. Zij heeft 'em gered en nu zal-ie.... o, ja, straks zal 't gebeuren, straks zal-ie haar zeggen.... wat? Dat-ie haar liefheeft? Da's onmogelijk, want-ie heeft nog altijd dat slechte mensch lief en die zal-ie niet zoo gauw vergeten. Maar ze verlangt niet eens van 'em, dat-ie haar dadelijk zal gaan liefhebben. Als-ie haar maar wil toestaan, dat zij hem liefheeft. Da's alles wat ze verlangt. Als ze 'em maar mag zeggen: ‘Cornelis, je weet niet hoeveel 'k van je houd.’ Verbeeld-je eens, als ze 'm bij z'n naam mag noemen: ‘Cornelis!’ Dan zal ze later ‘Kees’ tegen 'em zeggen. Dat klinkt veel hartelijker, veel mannelijker ook. Stil! Hij wil wat tegen haar zeggen. God, wat wordt ze in eens benauwd! Nee, hij zegt niets; hij loopt in gedachten naast haar voort. Hij bedenkt
| |
| |
bepaald hoe-die beginnen zal. Zou-ie haar ‘juffrouw’ noemen, of bij haar naam? Goeie God, als ze toch eens denkt, dat ze, eer ze nog 'n halfuur verder is, misschien voor-dat ze bij de gebiedpaal zijn, dat ze 'm dan de hare mag noemen. Maar dat geluk bestaat niet! En waarom zou dat niet bestaan? Hebben andere meisjes ook niet lief en zijn die dan òòk niet zoo gelukkig? Ja zeker, nog veel gelukkiger dan zij 't wenscht te zijn. Want ze verlangt niet eens, dat-ie haar wederliefde zal geven, ten minste niet zoo dadelijk; later, da's wat anders. Maar nu wenscht ze alléén maar dat-ie tegen haar zal zeggen: ‘toe, heb-me 'n beetje lief, ik ben zoo ongelukkig.’
- ‘'n Beetje liefhebben?’, zal ze zeggen, ‘maar ik houd van niemand meer dan van jou, Cornelis - Còr-nè-lìs! - en al heel lang heb ik je lief, 'k Heb nooit iemand anders liefgehad en zal ook nooit iemand anders liefhebben dan jou, geloof dat maar.’
God, wat is 't toch heerlijk: lief te hebben. Je wordt er 'n heel ander mensch van! Sst! zou-ie 't nou doen? Neen. O, wacht maar, eer ze 'an de grenspaal zijn zal-ie tot haar spreken, eer de lantarens weêr beginnen. Hè, 't is net of die nou veel helderder schijnen dan daar straks. Allemaal lichtsterren: een snoer van lichtsterren, 'an allebei
| |
| |
de kanten van den Amstel. Da's toch wel mooi. En dan die lange lichtende kolommen in 't water, die mooie schijn van al die sterren, die in de golven heen-en-weêr wemelt. 't Weêr is 'n boel opgeklaard, lang zoo koud niet. De mist is ook opgetrokken; kijk, daar 's 'n ster! 't Waait lang zoo hard niet meer als daar straks. Da's toch wel 'n mooi gezicht, zoo op de stad. Nou zijn ze dicht bij de eerste lantarens. Wat is 't heerlijk stil op den weg! Geen sterveling om 't geluk, dat ze voort zal genieten, te storen. Voort zal-ie spreken en misschien, heel-misschien zal-ie haar wel 'n zoen geven.
Eene huivering van gloeiend welbehagen strijkt streelend door haar lichaam. Z'n mooien, donkeren knevel zal zij op haar gezicht voelen: z'n fijne lippen warm op de hare! Wacht, hij beweegt z'n gezicht naar haar toe. Net doen of ze niks merkt! Nou zal-ie 't zeggen. Neen, nog niet. Voort, eer ze bij den watertoren zijn. Ze is nogal 's van haar leven door 'n vreemden man gezoend: 'n paar keer door die' malle' broêr van Betsy Klein, maar dien heeft ze 'n leelijken klap om z'n ooren gegeven. Ze moet nog lachen als ze d'r 'an denkt. En dan nog 'es, op 'n bruiloft, met patertje-langs-denkant, door die' nare' man, die zoo'n harde' baard had, die haar zeer deê op haar gezicht, en zoo naar
| |
| |
tabak rook, jasses! Maar nou, als hij haar straks 'n zoen zal geven, want dat zal-ie zeker wel doen.... Wat stelt-ie 't lang uit! Nou zijn ze al bij den watertoren. Misschien durft-ie niet. Zou zij wat tegen 'em zeggen? Nee, dat durft ze oòk niet. 't Zou net wezen of ze 't uit woû lokken. Wacht maar, ze heeft geduld. Eêr ze 't tolhek van Nieuwer-Amstel door zijn, zal-ie wel tegen haar gesproken hebben. Ze heeft geen haast, volstrekt niet.
In haar blij-rustig naast-hem-aanstappen ziet ze hem tersluiks aan. Wat heeft-ie toch 'n mooie slanke gestalte en knap, jammer van die krabben op z'n gezicht. Ze heeft ze gisteren al gezien en toen is ze d'r erg van geschrikt. Zou dat mensch 'em! O, maar dat zou verschrikkelijk wezen en toch van zùk soort vrouwen kan-je alles verwachten. Die mishandelen de mannen. Soms komt er wel 'es 'n moord van. Dat heeft ze dikwijls genoeg in de krant gelezen.
Ze huivert bij die gedachte van angst en nu ze de mogelijkheid veronderstelt, dat Ida Munck hem zoo mishandeld heeft, gevoelt ze den haat voor hare medeminnares in zich herleven.
'n Voorbijganger! Toch jammer, dat-ie al niet gesproken heeft, want hoe meer ze nu de stad inkomen, hoe drukker 't zal worden. Zij verwacht 't
| |
| |
elk oogenblik, nu vòòr ze de halte van de trams bereikt hebben. Spoedig, veel te spoedig zijn ze die genaderd en dan begint Josefine eene lichte teleurstelling te gevoelen, dat-ie 't nog niet gezegd heeft. Waarom wacht-ie d'r zoolang meê? Hij durft bepaald niet. Zij zal 'em maar 'es 'anspreken. Maar wat zal ze zeggen? Weet-je wat? Ze zal iets zeggen over 't weêr, bij voorbeeld: ‘vind-u niet dat 't vanavond prettig-frisch weêr is?’ Ja, dà kan ze doen.
Zij wil spreken, maar de vrees klemt haar den mond dicht. Een paar keer beproeft zij 't: ‘me’, - ‘me’, -, eindelijk ‘meneer’. Maar heel zacht, binnensmonds bijna. Hij heeft 't niet gehoord, want hij loopt zoo stil, zoo dood-rustig, naast haar voort, alsof ze niet voor 'em bestaat. Die gedachte drukt haar voor een oogenblik neêr, maar voort vat ze weêr moed en zegt, nu iets luider:
- ‘Meneer!’
Hij hoort 't nog niet. Ja, maar harder durft ze toch niet te spreken. Waar denkt-ie toch 'an? Is 't dan zoo moeilijk om haar te vragen of ze 'em lief wil hebben? 't Is of 't 'n heele gunst is. 'n Gunst! Ze lacht er om als ze er 'an denkt. Ze zou alles willen doen, wat-ie haar zou vragen. Alles! Zij behoort hem toe, heelemaal. Niets, niets, niets, zou ze 'em kunnen weigeren en dan durft-ie
| |
| |
haar nog niet eens te vragen of ze 'em lief wil hebben.
Zij zijn nu op den Amsteldijk. Daarginds liggen al de huizen van de Roeivereenigingen, dààr 't Amstel-Hôtel, met z'n rijen verlichte vensters. Zij hoort het gebel van de trams die de Hoogesluis over rijden. Zal-ie 't dan nog niet zeggen? Voort zijn ze al 'an den hoek en dan is de mooiste gelegenheid voorbij, ook omdat ze nou alweêr zooveel menschen tegenkomen. Kijk, haar buurman, meneer Draad ook! Waar gaat die nog zoo laat naar toe? Zou-die haar met Cornelis gezien hebben? Nou, wat kan 't haar schelen? De heele wereld mag haar met Cornelis zien. Ze is er zelfs trotsch op, dat ze bij 'em mag loopen. Als-ie maar sprak. Daar zijn ze nou al 'an den hoek en hij heeft geen stom woord tegen haar gezegd. Da's toch niet aardig. Nou maar, da's niks. Hij zal erg ontroerd zijn en wachten tot ze op de Stadhouderskade zijn. D'r is nog tijd genoeg.
Zij loopen nu achter de Galerij. Met driftig ongeduld ziet Josefine, bij elken stap dien zij doen, den afstand die haar nog van hare woning scheidt, verminderen. Hij loopt ook zoo haastig. Misschien doet-ie dat er om. Misschien wil-ie 't haar zeggen in 't portiek van hare woning. Ja, daar zal-ie o
| |
| |
wachten. Gelukkig, nog maar 'n klein endje, dan zijn ze d'r. Nog maar 'n paar voetstappen: een, twee, drie, vier! Ze zijn er. Nou zal 't gebeuren. God, wat beeft ze!
Hij gaat de stoep op! Hij steekt den sleutel in 't slot van de straatdeur! Hij draait 'em om! Hij duwt de deur open! Goeie, groote God, heeft ze zich dan vergist?! Zou 't dan niet gebeuren? Zou ze nog langer moeten wachten?
Hare oogen schieten vol tranen. Zij klemt zich aan de stoepleuning vast, vreezende dat ze zal vallen. Er kropt haar eene matelooze droefheid in de keel in eene verduistering van geheel haar wezen. Haar hart klopt niet meer. Zij ziet met oogen vol smart en verlangen hem voor-haar-uit de trap opgaan. Hij keert zich niet eens om! Niet eens: ‘goeien-avond,’ snikt ze. Is ze dan niet eens 'n groet van 'em waard? - Neen, zoo mag ze d'r niet over denken. Hij heeft 't nog niet gedurfd, da's alles. Morgen, overmorgen, spoedig, als ie d'r eerst over nagedacht heeft, zal 't gebeuren. Nou niet. Ze heeft 't àl te gauw willen hebben en de groote, groote teleurstelling, die haar nu doet snikken van smart, heeft ze alleen 'an zich-zelf te danken.
Zij heeft de straatdeur achter zich gesloten en gaat nu ook, op de teenen, de trap op. Onder
| |
| |
haar zich-moeizaam-naar-boven-werken hoort zij Cornelis zijne slaapkamer binnengaan.
- ‘Geen stom woord!’ snikt ze nog eens en dan laat ze haar hoofd tegen den muur leunen in een eindeloos gevoel van droefheid, dat zwaar op haar drukt. Maar de vrees dat iemand haar zien zal jaagt haar weêr op. Zij klimt verder de trap op en gaat hare kamer binnen. Niemand heeft haar gehoord!
In haar haastig-zich-ontkleeden is een ondoordringbaar-dood-duister in haar gekomen, doch als zij zich te bed legt vonkt in dat duister de blij-fiere gedachte op:
- ‘Ik heb 'em tòch 't leven gered.’
|
|