| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Nu het oogenblik nadert, waarop hij zich zal verdrinken, botst het dubbel-ik in Cornelis in twee uiterst-gespannen krachten op. Hij spreekt-denkt niet meer: zijne gedachten schreeuwen in zijn hoofd met de felle kracht van een die den ander overschreeuwen wil en schor wordt. Hij gevoelt niet meer: hij ondergaat, willoos, zonder er zich rekenschap van te kunnen geven, de-zijn-bewustzijn-verpletterende gewaarwordingen. Hij wordt bewogen door de krachten die in hem strijden: de willen-leven-kracht en de willen-sterven-kracht, en de laatste bevecht eene reeks kleine overwinningen op de eerste. Naarmate het sujet zich verweert: schreeuwt, trapt, slaat, wringt en den wil verliest, wordt de ontleder koeler, bedaarder, helderder-van-denken en sterker. En in eene
| |
| |
verderding van zijne ziel, staat hij-zelf toe-te-zien, met de kleine belangstelling, soms even-neuriënd, van ‘hoe-zal-dat-afloopen?’ - vaag over die vraag redeneerend en de kansen van den strijd berekenend, in zijn weten, dat de dood zal winnen op het leven, maar dat het leven 'n verdomd-taaie partij is en gelijk heeft, dat 't zich niet zoo-maar gewonnen geeft. En in hem gilt en raast het leven als een geketende krankzinnige: zich het hoofd zeer-bonzende tegen den granieten muur van het gewild-koel, bijna-spottend telkens-zeggen van ‘je-zult-je-toch-verdrinken,’ tergend-bedaard gezegd in het voelen-aankomen van het noodlot. Zoo hevig is 't gevecht tusschen die twee denklevens in hem, dat zij verlamd, hijgende neêrvallen in een mistig onbewust-zijn, stuiptrekkend tot bijna-dood, ademsnakkend, - rust - dan herkrachten, moeizaam zich-op-werken: nieuwe botsing, nieuwe worsteling, nieuwe uitputting en krachtversterving tot grooter vaagheid-van-denken met een wezenloos doen. En in dat doen loopt hij naar huis, herleest en verscheurt hij Ida's brieven, hoort hij, aan tafel, zijnen vader praten over de ministerieele crisis en de kansen van zijne partij. En weêr komt die strijd, geweldiger en korter telkens, zoo vaak zijne bewusteloosheid afneemt en het dubbel-denken krachten herwint, geweldig vooral als zijne moeder
| |
| |
hem vraagt bij haar te blijven. Dan, met eene opperste inspanning, overwint de leefbegeerte door eene hem plots-vernietigende vrees voor den dood en het zich-overtuigend-zeggen, dat zelfmoord een lafhartig, onmannelijk egoïsme is: 'n daad van de grofste zelfzucht; dat 't erg-gemakkelijk is om den dood te zoeken, als je je bekomst van 't leven hebt: waarachtig, erg-gemakkelijk. 'n Sprong in 't water, niet waar? Uit. Maar 't begin van martelende droefheid voor zijne moeder, die 'em liefheeft, hoewel hij d'r liefde nooit op prijs heeft weten te stellen.
En in het zwarte droefheidsdiep, waarin hij bij die gedachte wegzinkt, bliksemt de gedachte aan Ida in hem op en doet zijn bedroefd-denken aan zijne moeder verteren in den gloed van de in-hem-vallende herinnering aan den smaad, dien zij hem heeft aangedaan, met eene ziedende woede, waarover plotse ling de koelheid van redeneeren heenstrijkt: spottend en vol druppelbrandende verachting voor dien andere in hem, dien levensgek, dien vrouwe-paljas, die zoo ellendig bang is om te sterven en zulke mooie uitvluchten weet te verzinnen om zich aan 't leven vast te schroeven. En de verderding in hem zegt daarop, dat 't gelukkig is, dat hij zichzelf nu weêr meester is, want dat waarachtig die hansworst met z'n sentimenteel gezanik over z'n moeder de overwin- | |
| |
ning zou behaald hebben. God weet of zijne moeder niet blij zal wezen, dat ze zoo'n lafaard van 'n zoontje kwijt is.
Bij het heengaan om-er-nou-'n-eind-'an-te-maken, op straat, komt 't in hem, dat 't niet de moeite waard is om heelemaal naar den IJkant te loopen: d' Amstel is vlak bij. Hij gaat dien kant uit en geraakt weêr in de onbewustheid-van-doen, waaruit hij opleeft door de gedachte, dat hij ten minste tot voorbij de gebiedpaal moet gaan om alleen te wezen, want d'r kan altijd de een of ander voorbijkomen, die hem zou beletten zich te verdrinken. Dan staat weêr in hem op de willen-leven-lust, zich vermeiende in de hoop, dat er zoo iemand zal komen, maar nu zonder de stervensbegeerte aan te vallen, en die integendeel huichelachtig-vleiende met het kalm-stiloverleggen of 't ook raadzaam is, dat hij zich de handen zal binden met zakdoek of das. In zijne jongensjaren heeft hij wat kunnen zwemmen en hij is.... bang dat wanneer hij in 't water ligt, die vervloekte lafheid - die vervloekte lafheid, hoor je! - in hem zal terugkomen en maken dat hij zich redt. Ja, hij zal zijn zakdoek gebruiken.
En nu de levenswil den stervens-eisch zoo dicht nadert, stort deze zich plotseling op hem en drukt in hem onder de gedachte, dat hij den dood zal
| |
| |
kunnen ontsnappen. Hij beredeneert de vraag wat zijne emoties zullen zijn op 't oogenblik dat hij zich zal voelen sterven. Hij heeft er geen flauw begrip van en vindt 't jammer dat hij den dood niet kan overleven om 'n klaar denkbeeld te hebben van wat eigenlijk sterven is. Of 't lang duurt? Of 't benauwd is? Dà's 't voornaamste. 't Benauwde van 't laatste oogenblik. Zie je, voor dat andere is hij niet bang, voor 't water niet en voor den dood ook niet. Want met den dood is alles uit en dat geleuter van 't Hiernamaals, daar geeft hij niet om. Maar dat laatste oogenblik vòòr den dood, dat vindt hij 't ellendigste. Hij is altijd heel-gevoelig geweest voor physieke smart en hij heeft er zoo'n idee van, dat in dat laatste oogenblik - even vòòr je sterft - alle denkbare physieke smarten zich moeten vereenigen tot 'n helsch lijen, 'n lijen van 'n minuut, van 'n seconde misschien, maar waarin je eeuwen van pijnvoelen, van benauwdheid doorleeft.
Dat denkbeeld brengt eene zonderlinge gejaagdheid in hem, met eenen opspringenden angst voor lijden, die zijn denken doet licht-tintelen: wit in schittering van gesidder, dat plotseling schokkend stilstaat en dan begint te draaien, te draaien, te draaien, eindelijk zich oplossend in onbewustheid.
Hij òpwaakt even in het zien, dat hij nu al
| |
| |
voorbij de gebiedpaal is. Hij zou 't nou best kunnen doen, d'r is niemand. Bij die gedachte komt de vrees voor dat lijden van èèn moment in hem terug, met een stil geschreeuw om te blijven leven, en daarover felle woede omdat hij weêr is aangegrepen door dien onzinnigen lust om te blijven leven, met een huiverend waarnemen van dat koude klewklobbelende water daar naast hem, dat met zijn massaal donker hem schrik aanjaagt. Ja, hij wil blijven leven, versta-je? Hij wil 't nou. Heeft hij iemand rekenschap te geven van zijn doen-en laten? Is hij iemand in den weg, als hij blijft leven? Latenze hem gerust uitlachen over zijne lafhartigheid. 't Kan hem niet schelen. Hij wil in 't leven blijven.
En dan? vraagt hij-zich af in eenen dadelijken terugkeer van zijne onmeêoogende zelf bespotting: Om Ida nog'es terug te zien? Om zich door haar nog'es als 'n kwaaie jongen te laten beleedigen, te laten bedreigen met de politie? Want als hij blijft leven, zàl hij haar weêr gaan opzoeken, hij zal zich weêr als een eerlooze lafaard gedragen, wèèr 'n klap in zijn gezicht laten geven, want hij voelt, dat die krankzinnige liefde voor haar nog in hem leeft. Als dàt 't geval niet was zou hij zich niet van kant gaan maken. Neen, hij wil d'r in-der-eeuwigheid niet meer terugzien, nooit! Al moest hij ook
| |
| |
alle denkbare pijnen dulden, hij wil sterven. 't Is en blijft waar, dat hij niet waard is om te blijven leven en 't beste wat hij doen kan is om d'r 'n eind 'an te maken.
Dadelijk maar! Hij blijft stilstaan met de evenoplevende begeerte om zich met een aanloopje in de rivier te storten. Maar zijn lichaam trekt zich uit de klein-vooroverbuiging terug. Kom nou! Kom 'an!..... Eene ijzige rilling bevangt hem nu hij weêr in dat water kijkt, dat in onregelmatig, door-den-wind-voortgejaagd gegolf, hem voorbij gaat in een veel-grijs-stemmig gekabbel. D'r is toch iets beroerds in dat verdrinken. Niet in de benauwdheid. Daar is hij overheen. Nee, 't beroerde is, dat je niet weet wat er met je lijk gebeuren zal. Als dat 'es 'n paar weken onder water blijft of door een of andere stoomboot in stukken wordt gescheurd. Eene groote benauwdheid kropt hem bij die gedachte in de keel, te gelijk met een zwaar bonzen in zijn hoofd. Hij ondergaat een plotseling in hem opkomend gezicht van afgevreten menschelijke ledenmaten: bloederig, bemodderd, en hij herinnert zich meermalen berichten in de krant te hebben gelezen, dat er 'n lijk was opgehaald ‘in verregaanden staat van ontbinding verkeerende’. In een huiverend genoegen om dit denkbeeld vast te houden en het te versie- | |
| |
ren, denkt hij er bij, dat misschien over 'n paar weken, over 'n paar maanden, zoo iets zal gelezen worden van hem. Hij formuleert zulk een berichtje in zijn denken: ‘heden is uit den Amstel, in verregaanden staat van ontbinding, het lijk opgehaald van een jongen man, naar gissing....’. - ‘Er ontbrak 'n arm 'an’, voegt hij er zacht sprekend aan toe, met een hem-koud-over-den-rug-loopend pleizier om zich het geval zoo erg mogelijk voor te stellen, en met eenen climax in dat pleizier vervolgt hij fluisterend: ‘toen 'n schipper 't met z'n haak ophaalde viel 't in stukken’. Hij rilt, een koud zweet ligt over zijn voorhoofd. Voor een oogenblik wordt hij weer onbewustheid, alléén met een zwaar-in-zijn-hoofd-sprekend bewustzijn van dat golfgeklots aan zijne voeten. Dan, allengs ontwakend, vraagt
hij-zich af hoe hij op dat houtvlotje komt? Zou hij 't nog doen? Per slot van rekening: wat kan 't hem schelen, wat er later met zijn lijk gebeurt? Ja maar, beroerd is 't tòch. 't Is verdomd-moeilijk om te sterven, dàt weet hij wel.
In zijn nu-sterk-gespannen denkleven, waarin zijne twee willen weêr strijden, ziet hij in zijne verderding Josefine naast zich staan, die hem bij den arm vasthoudt. Heel vaag, als op verren afstand, merkt hij haar op, zonder dat de gedach- | |
| |
ten aan den dood hem een oogenblik laten rusten. Hij hoort zeer duidelijk wat zij zegt, maar hare woorden dringen niet in zijn bewustzijn door, dat zich alléén met de leven-of-dood-vraag bezighoudt. Hij verwondert zich niet over haar bijzijn. Zij is geheel buiten hem, bestaat voor hem niet wezenlijker dan eenig voorwerp, dat men kan aanzien, zonder er bij te denken waarvoor het dient. En in zijn binnenste heeft de levenswil weêr op den dood gewonnen, aangegrepen door eenen vagen schrik om zich te verdrinken, mistig voor zich ziend een druk-bewegelijk visioen van menschen die naar zijn lijk visschen, met veel geschreeuw, en het dan met eene dreg ophalen, verrot, beslikt, het gezicht weggevreten, zoodat zijn doodskop reeds te zien is, en die schrik doorschokt zijn lichaam en doet hem terugdeinzen op den weg.
Nu voelt hij zijne beenen onder zijn lichaam loopen. Zijn hoofd is leeg-suf en in zijn lichaam voelt hij hevige kramp-schokken, die krachtiger worden nu hij, in eene kleine aandacht voor zijn naar-de-stadterugloopen, er aan denkt, dat hij zich zal gaan ophangen: in zijne kamer aan zijne bretels. In een plotseling-weêr-kunnen-denken zegt hij stil in zich: ja, da's 't beste. Dan wordt-je lichaam niet geschonden en buitendien, da's ook gauwer gedaan.
| |
| |
En hij beredeneert, boven een suizend gewoel in zijne hersenen, den heelen weg over, de vraag, hoe hij dat zal doen. Kalm, klein-belangstellend, met een zich-tusschenbeiden moê-gevoelen in zijn hoofd, maar als iets, dat hij gelaten zal ondergaan, omdat er toch geen ontkomen aan is.
't Is over-half-twaalf als hij t'huiskomt. Mevrouw Verbruggen zit in de huiskamer op hem te wachten, Den vorigen avond is hij haar niet genacht komen zeggen, zooals-ie vroeger altijd deed, wanneer zij al te bed lag, met z'n gewone vraag:
- ‘Slaapt u al, moeder?’
- ‘Welnee, jonge’.
Dan gaf-ie haar altijd een zoen. Soms, als zij al in den dommel was, werd zij wel 'es wakker, alléén als ze 'm maar haar bed hoorde naderen, op z'n kousen, juist om haar niet wakker te maken. Gelukkig wakkerworden, in 'n tijd die nu voorbij is, goeie God! - waarin haar zoon alléén voor haar leefde en in dat leven z'n geluk vond. Nou is-ie ongelukkig en komt-ie niet meer bij haar om haar genacht te kussen.
Nu is ze dien avond òp gebleven, om op hem te wachten. Als-ie ziet dat ze nog op is, zal-ie bij haar komen en misschien zal-ie dan z'n hart voor haar uitstorten.
| |
| |
In hare onrustige eenzaamheid heeft ze lang ook op Josefine gewacht, maar vermoeid van dat vruchteloos dubbel-wachten, heeft ze haar ouwen, goeien Bijbel opgeslagen en, in den zwarten nacht van haar stilschreiend zich-verlaten-gevoelen, heeft zij in zich de zilverlichtende vertroosting zien neerdalen van den psalm, die haar altijd, zelfs in de droevigste oogenblikken van haar leven, tot een kalm-vertrouwen op haren God heeft gesterkt. Herhaaldelijk heeft zij gelezen, meer in hare ziel dan op de geelwitte bladzijde van het voor haar opengeslagen boek:
‘De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijne ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid om zijns naams wil. Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods: ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; uw stok en uw staf vertroosten mij. Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al de dagen mijns levens en ik zal in het huis des Heeren blijven in de lengte van dagen.’
En keer-op-keer herhaalt ze, nu in de zilverblauwe rust die in haar is gekomen: ‘de Heer is m'n herder, mij zal niets ontbreken.’
Als zij haren zoon de trap hoort opkomen, schijnt
| |
| |
er groote blijdschap in haar, dat ze 'm opnieuw bij zich heeft: een blijdschap die oogenblikkelijk neerslaat in eene duister-grievende teleurstelling, als zij merkt, dat-ie, zonder naar haar om te zien, z'n kamer binnengaat.
O, als ze toch beenen had! Dat God haar zoo zwaar heeft gestraft! Maar misschien komt-ie nog wel achter, haar lieve jonge, voor-ie naar bed gaat. In een pijnlijk en gespannen luisteren of ze 'm ook hoort, blijft ze wachten, nu-en-dan grauw-prevelend: ‘De Heer is m'n herder, mij zal niets ontbreken.’
Cornelis heeft, dadelijk na het binnentreden in zijne kamer, jas en vest uitgetrokken en zich van zijne bretels ontdaan. Het is een klein-vierkante kamer. Het ledekant staat in het midden tegen den muur, de breed-witte sprei, met de regelmatige vierkant-figuurtjes, over het bed afhangend tot den grond, geluidloos òpsprekend in het bruingele licht van de kaars, die hij op zijn beddetafeltje heeft aangestoken en in zijn heen-en-weerloopen een groote grijzige schaduw afdeint op de witte venstergordijn. Op eene kleine tafel aan den muur over het ledekant: een stapeltje boeken en daarop de roestige revolver, onder den bruinen roest grijsglimmend. Hij heeft, dat wapen jaren geleden gekocht, in eenen o vermoedigen lust om iets gevaarlijks te bezitten.
| |
| |
In een zeker weten, dat de dood onvermijdelijk is, ondergaat hij nu eene bui van gewilde kalmte, vermoeid van lichaam: een grauwe lijdzaamheid, waarin de wensch leeft om 't nog even uit te stellen. Maar zoo vaag gaan die gedachten in hem om, dat 't hem schijnt alsof hij er zelf geen deel aan heeft. Hij kan zich geen rekenschap geven van wat hij doet. Hij handelt willoos: drinkt water, verschuift een stoel, staat lang gedachteloos op het vest te turen dat hij heeft uitgetrokken, hangt het in de kleêrkast naast de deur, haalt 't er weêr uit en legt het voorzichtig op eenen stoel naast de tafel, neemt een boek op en legt 't weer neêr: alles met eene wezenloosheid van beweging als van eenen automaat. Dan neemt hij de revolver en gaat er meê op het bed zitten, bekijkt ze, draait ze om-en-om, en allengs begrijpende, herinnert hij zich, dat ze eerst weg is geweest, maar bij het verhuizen is terecht gekomen. Vol roestvlekken. Geen wonder, dat ding is al jaren oud en hij heeft er nooit naar omgekeken. Waarom heeft hij 't ook-weer gekocht?.... Hij heeft er toen zes kogels op laten doen en 't weken lang in den zak gedragen, net als gisteren, dàt weet hij wel. Eindelijk is 't hem beginnen te vervelen. Op 'n paar ouwejaars-avonden heeft hij 't gebruikt, toen hij in den tuin van
| |
| |
de vroegere woning d'r 't ouwejaar mee weggeschoten heeft. Nou leit 't daar verroest, ongeladen. Hij kijkt tegen het licht in de loopen. Ja, hij ziet de vijf loopen rondgaten in 't staal. Die, achter den haan, is natuurlijk ook leeg. Dat ding is door-en-door verroest: onbruikbaar net als zijn leven.
Moedeloos gooit hij het wapen op de tafel, waar het met eenen doffen plang op het hout neervalt.
De gedachte om zich op te hangen komt weer met eene siddering van zijn lichaam in hem terug. Hij heeft de bretels in de hand en trekt er aan om te beproeven of zij wel sterk genoeg zijn om zijn lichaam te dragen. Ze mochten 'es breken. Neen, ze zijn wel sterk genoeg. Waar zal hij 't doen? Boven de deur, 'an dat koperen knopje van 't venster. Zou 't wel vast genoeg in 't hout zitten?
Hij zet een stoel bij de deur, gaat er op staan en trekt met inspanning van alle krachten aan het knopje. Ja, 't zit er stevig genoeg in. Als hij zich d'r nou 'an vast gebonden heeft zal hij den stoel wegtrappen en dan...
Een zijn lichaam-schokkende ontroering bevangt hem. Hij valt bijna van den stoel en zet dien gedachteloos op zijne plaats bij de tafel. Dan valt hij zittend op zijn bed, waar hij een poos op het pistool blijft staren, terwijl zijne handen van de
| |
| |
bretels eene lis maken, die hij over zijn hoofd om den hals doet. Het zacht-aanvoelen van de zijde om zijnen hals doet zijn lichaam zenuw-schokkend trillen. Zijn denken vloeit opnieuw uit zijn hoofd weg, dat duizelt en waarin dan de vrees terugkomt voor dat benauwde oogenblik vòòr den dood, maar nu met eenen zwaren schok, waardoor zijne hand de lis om zijnen strot dichttrekt. Hij voelt zijn ademhalen belemmerd en in eene dolle vrees, waarin zijn bleek verwrongen gezicht blauw-rood wordt, zijne aderen aan zijne slapen zwellen en zijne oogen uit hunne kassen glinsterbollen, werkt hij met een zenuwachtig woelen van zijne vingers den strik los. Uitgeput, ontkracht, valt hij ter zijde op de kussens, maar plotseling wordt hij aangegrepen door ontzetting. Hij wil niet sterven! Hij wil niet sterven! Hij wil niet! Maar terwijl zijne oogen in het wilde zoeken naar redding, naar beveiliging tegen zichzelf de kamer rondgaan, worden zij aangetrokken door het pistool voor hem, aangetrokken met eene kracht waartegen hij geen weerstand kan bieden. Hij grijpt het aan en er vloeit groote droefheid in hem, die hem kalmer doet worden, terwijl hij stil-schreiend denkt aan de oudejaars avonden van voorheen.
Hij ondergaat een goudstralend visioen, waarin hij
| |
| |
zich in de prettige kamer van het oude huis, met zijne ouders, zijne zuster en haren aanstaande, om de ronde tafel ziet, in den zachten, rood-blonden schijn van eene lamp. De kachel, rood-gloeiend om den pot, waartegen de zwarte figuren van de vierkant-ijzeren omwanding donker aflijnen, snort in een gelijkmatig fluisterend geluid. Hij hoort zijne stem vroolijk-pratend; de stemmen zijner ouders, blij-gelukkig; van zijne zuster en haren verloofde, blij-gelukkig òòk; alle lief-vriendelijke stemmen uit het verleden, dat, verbrijzeld als alles wat er goed in zijn leven is geweest, op de puinhoopen van zijn geluk ligt. De droefheid in hem stijgt wildkrijtend op naar zijn hoofd en geeft hem eene krampachtige begeerte om te schreien. Maar hij kan niet. Zijne oogen zijn droog. De tranen worden binnen in zijn hoofd verschroeid door het gegloei van zijne hersenen, dat hem het denken slechts toelaat in een wazig bewustzijn alsof hij nu al in een onwezenlijk, een onstoffelijk leven leeft. Er komen uit de verre verte gedachten in zijn hoofd zweven aan mooie landelijke gezichten, dagen vol zonneschijn, met goudglinsterend boomengroen: boerderijen met spelende kinderen aan de deur, waarover de moeder tegen den deurpost leunend toezicht houdt; maar al die visioenen worden door eene wolk van droome- | |
| |
rijen omhuld, waarin hij zeer duidelijk nu, wegdeinend dan - zich oplossend in een lichtend donker - allèèn die kleine kinderen ziet spelen. Hij hoort zelfs hunne dartel-stemmen luidklinken en dan vroolijk-schaterlachen in heldere klanken, waarin zorgelooze levensblijheid trilt. Maar allengs versterven hunne stemmen, terwijl het zwart-donker in hem wordt en hij zich zelf voelt wegdrijven in eene zee van droef heid, die sterk-suizend om hem heen golft, en waaruit zijn lichaam telkens terugschokt tot een zich-even-in-zijne-kamer-terugvinden: koud-sidderend, in eene groote zwaar-in-zijn-hoofd-en-op-zijne-borst-drukkende verlatenheid.
Door het krampachtig zenuwtrekken van zijne hand, in een half-bewust-willen, haalt hij den haan van het pistool over, maar het tikje van dit overhalen hoort hij niet. In een langzaam terugkeeren tot de werkelijkheid, ziet hij het pistool, dat hij in de hand houdt.
Wat is dat ding toch verroest. Dat andere ligt nou in 't water, koud, stil, zooals hij-zelf nou zou liggen als hij niet van gedachten veranderd was....
En met dat ding, dat daar nou ligt, heeft hij zòò willen doen, zòò.
Wezenloos, met een in-hem-òphuiverend genoegen, dat hij zich niet doodgeschoten heeft, zet hij den loop van het pistool in het midden boven de
| |
| |
oogen tegen het voorhoofd en te gelijk ziet hij zich, evenals gisternacht, in een onmetelijk duister uitgestrekt-liggen en het roodzwarte bloed, dat uit zijn hoofd wegvloeit. Dan wordt hij aangegrepen door eenen ontzettenden angst, die hem, koud op het voorhoofd zweetend, met den loop gloeiend middenin, zijne zenuwen verstijvend door het lichaam loopt en hem krankzinnig maakt door het denkbeeld, dat hij, met dien brandenden loop tegen zijn voorhoofd gedrukt, zijn levenlang moet blijven zitten. Want hij kan zich niet meer verroeren! Terwijl zijn geest met chaotisch geweld in hem leeft, zit haar daar als een lichaam, waarin de dood, door eene slag-oorzaak, is binnengedrongen; met vertrokken, geopenden mond, uitpuilende oogen, goor-bleek en den opgeheven arm, die den loop van het pistool tegen het van doodszweet-klemme voorhoofd drukt. Hij wil zijne hand wegtrekken, maar hij kan niet! Hij wil opstaan, maar hij kan niet! Hij wil schreeuwen, maar zijne stem is verstorven in zijne keel. Dan, plotseling, ontspant zich de doodsverstijving van zijn lichaam door eenen geweldigen kramptrek...... een uitpankend geluid van een schot! Bloed en grijsweeke deelen spatten uit zijn hoofd en met een zacht-krakenden stervenssnik, die uit zijne borst opdringt, valt zijn lichaam ter zijde op zijn bed, dat
| |
| |
in zijn lichtende witheid wordt bevlekt door het uit zijn hoofd golvende bloed, dat over de verstrakking van zijn gezicht, waarin de oogen glaziggebroken staren, langs zijnen geopenden mond wegvloeit....
| |
| |
Dat pistoolschot heeft allen in huis doen opschrikken, maar twee menschen hebben oogenblikkelijk een helder weten in zich gekregen, wat het beteekende: mevrouw Verbruggen en Josefine.
De oude vrouw, die op haren stoel is ingedruild, wordt door ontzetting aangegrepen, als zij het schot hoort. De schrik electriseert haar. Zij springt van haren stoel op. Zij staat! Zij stort zich op de deur, naar zijne kamer en daar, in het verpletterend op haar vallen van wat zij ziet, zakt zij met een dof gereutel, dat haar uit de keel opkomt, naast het bed van haren zoon neer.
| |
| |
Na een paar weken in doodsgevaar te hebben verkeerd, ontwaakt Josefine uit de bewusteloosheid, waarin zij, toen zij dien nacht, in eenen schrik die haar denken benevelde, zijn dood en bebloed hoofd zag, is neergevallen en waaruit zij niet eer is bij gekomen, dan nadat hare zwakke jeugd met stervens gevaar eene ziekte heeft doorstaan, die hare beste levenskrachten in haar lichaam heeft verslonden. Zij ontwaakt nu en in een langzaam terugkeeren van haar denken, ziet zij hare moeder, bleek en vermoeid, voor haar bed zitten en haar lief-vriendelijk toelachen. Zwak maar zachtkoesterend voelt zij de kracht in zich terugkeeren en zij tracht zich in te denken wat gebeurd is. Het is haar alsof zij eene eeuw geleefd heeft en uit de wazige verte van vele tientallen jaren gebeurde dingen tot haar terugkeeren en als schaduwen neervallen op den lichtschijn, dien zij in zich ziet. Van haar zich-in-bed-voelen in hare kamer, waarin het koel-grijslicht van eenen lauw-regenachtigen laat-Septemberdag binnendringt, vallen hare gedachten op hare moeder,
| |
| |
die zij iets van innemen hoort zeggen. Inderdaad neemt zij den lepel drank in, dien Mevrouw Berk haar in den mond giet. Zij blijft doorgaan zich de herinnering af te persen van wat gebeurd is, maar 't vermoeit haar, zoodat zij in slaap valt. Straks, opnieuw wakker, dwalen hare gedachten in een langzaam en moeilijk denken over de voorwerpen die haar omgeven, tot die welke zij niet ziet: de voorkamer, de huiskamer, het portaal. En langzaam komt de gedachte in haar aan mevrouw Verbruggen en dan ook aan hem. Maar nu kan zij niet meer denken. Er komt in eens een dikke wolk van vaagheid in haar en die kan ze niet doordringen, wat moeite zij zich ook geeft. Als zij opnieuw ontwaakt, is hare moeder niet meer bij haar. Zij ligt nog te bed, nu met een zwak licht in hare kamer met eene krant over den ballon gespeld, zoodat er tusschen haar en de lamp een bruingrijze schemer hangt.
Langen tijd ligt zij stil naar de zoldering te zien, in een gedachteloos staren op het wirrelend blonde lichtvlekje, dat uit het lampeglas tegen het grijswitte plafond schijnt, en zij herinnert zich enkele dingen van haar ijlen in de ziekte die zij moet doorstaan hebben. Want zij voelt, dat zij heel-ziek is geweest. Haar lichaam is zoo verlamd, zoo door- | |
| |
en-door moê. Alles doet haar zoo'n pijn. Zij weet nu, dat zij heel-erg ziek is geweest en geijld heeft van Cornelis, die zich is gaan verdrinken en op het oogenblik, dat hij in 't water is gesprongen, zich doodgeschoten heeft. Nu nog, als zij aan dat vreeselijke droombeeld hare zwakke gedachten, die elk oogenblik uit haar hoofd schijnen weg te vallen, vastlegt, voelt zij eene angstige siddering door haar lichaam varen.
Op eens licht 't in haar, dat zoo iets vreeselijks werkelijk gebeurd is en die gedachte verdooft haar denken. Wederom ontwaakt, ziet zij hare moeder naast zich zitten, die haar vraagt of ze niet weêr 'es wil innemen. Willoos slurpt zij den lepel drank in, waarvan zij nu den bitteren smaak nàproeft en even later komt eene zwakke begeerte in haar op om aan hare moeder inlichtingen over het gebeurde te vragen. Maar eerst geeft zij zich moeite zich in te denken wat er toch gebeurd is. Tevergeefs. Zij prevelt zijnen naam en hoort dan hare moeder zeggen:
- ‘Denk daar maar niet meer 'an, kindlief. Da's niet goed voor je.’
Wat is dat toch, dat haar zoo bang maakt? Waarom begint ze nou zoo vreeselijk te beven? Waarom ziet ze in eens 'n plek bloed onder haar
| |
| |
naar beneden zien op het witte laken? Ze weet 't nu! Ze weet 't nu, goeie God! Hij heeft zich dood geschoten, vlak boven haar hoofd. Dood! gilt ze, dood! en eene hevige beroering doet haar in het bed oprijzen. Mevrouw Berk grijpt haar vast en ondersteunt haar lichaam. Annet komt om de deur kijken en vraagt:
- ‘Is er wat? Kan 'k ook helpen?’
Mevrouw Berk schudt zwijgend het hoofd en vlijt het bleeke, uitgeteerde hoofd van haar kind tegen haren schouder. Met een krampachtig gesnik vloeit een tranenstroom uit Josefine's oogen. Zij voelt zich verzinken in eene grondeloos-diepe droefheid, waarbij zich het feit, dat Cornelis zich heeft doodgeschoten, klaar in haar denken vestigt op de gedachte, dat zij nu voortaan alleen op de wereld zal zijn. Heel haar leven zal één groote smart zijn, één voortdurend besef van onherstelbaar verlies, van ontroostbare wanhoop. Wáárom, wáárom is ze toch ook niet gestorven? Waarom heeft God haar niet tot zich geroepen, als-ie haar toch niet gelukkig wou maken? Zij herinnert zich nu alles. Zij heeft op 'n wonder gehoopt, dat niet gekomen is, dat nooit komen zal, weeklaagt ze nu luid. Alles is voorbij. Haar leven heeft geen doel meer. Zij leeft nog, ja, maar haar hart is
| |
| |
koud, is met hem gestorven, omdat 't alléén maar met hem kon leven. O, dat ze nou nog leven moet! Dat ze, God-weet hoe-lang, die droefheid moet dragen!
Annet is de kamer binnengekomen en staat met stil medelijden, dat hare scherpe trekken aangenaam verzocht, toe te zien, terwijl mevrouw Berk schreiend Josefine's wang streelt en haar hoofd tegen haar moederlijf gevlijd houdt. Langzamerhand wordt Josefine's gesnik minder. Hare tranen vloeien niet meer. Zij heeft de oogen gesloten en nu legt de moeder haar weer in de kussens, waar zij, in hare droefheid opgegaan, alléén met een snerpend gevoel van leegte in de borst, blijft liggen.
Eenige dagen lang is zij in eenen toestand van apathie, afnemend naarmate de krachten in haar terugkomen en zij in beterschap toeneemt. Als zij voor 't eerst mag opzitten, ziet zij in den grauwen, vochtigen herfstdag buiten de halfkale boomen gieren onder de blazing van den wind, die hunne gele bladen afrukt en doet warrelspikkelen in de verweggedragen verstrooiing over de straat, waar zij in den modder neêrvallen. Een snijdend gevoel van eindeloozen weemoed komt over haar, zich verliezende straks in eene koud-over-haar-hart-strijkende onverschilligheid. Toch komt even in haar op de ge- | |
| |
dachte aan mevrouw Verbruggen, welke haar iets warms in de borst doet gevoelen, dat haar streelt.
- ‘Hoe is 't met-er?’
Mevrouw Berk vertelt haar op meewarig-klagenden toon, dat de oude vrouw in dien verschrikkelijken nacht 'n beroerte gehad heeft en sedert dien tijd, nadat ze, evenals Fine, lang bijnastervende is geweest, in volslagen kindschheid hare lichaamskrachten heeft teruggekregen. Zij zit nou weêr in haren stoel, zonder besef van 't gebeurde en ziet iedereen voor d'r zoon 'an. Den godganschen dag doet ze niks anders als prevelen: ‘de Heer is m'n herder, mij zal niets ontbreken’, 't Is akelig om 'an te zien.
Josefine heeft hare moeder onverschillig-neêrslachtig aangehoord, maar als zij verneemt, dat mevrouw Verbruggen geen besef heeft van dat afgrijselijke gebeurde, dat haar als eene bange nachtmerrie drukt, dan leeft ze òp in afgunst om 't geluk van die ouwe vrouw. Waarom is ze in Godsnaam ook niet zoo gelukkig? Zij beseft maar al te duidelijk wat gebeurd is. Zij weet zoo goed, zoo klaar-helder-goed, dat-ie dood is, als dat zij-zelf nog leeft. En er komt een groote, innige haat in haar tegen dat ellendige leven, dat voortaan geen schijn van geluk meer voor haar brengen zal, met eene luidkrij- | |
| |
tende wanhoop, waarin zij, de handen wringend, weeklaagt:
- ‘Laat me toch sterven, God, laat me toch sterven!’
Dan wordt zij, onder eene veelheid van troostwoorden, waarvoor zij haar denken afsluit, door hare moeder en tante Annet haastig ontkleed en te bed gelegd.
Mevrouw Berk, die tijdens Josefine's ziekte hare romans in den steek heeft gelaten om in eene allesvergetende opwelling harer moederliefde haar kind te verplegen en op te passen, verlangt, nu Fine weêr herstellende is, naar hare boeken terug. Toch wil ze haar zieke kind niet alléén-laten en ook komt het denkbeeld in haar, dat 't goed is om Josefine's gedachten wat af te leiden van dat vreeselijke ééne, dat haar voortdurend plaagt. Daarom vraagt ze: ‘Wi-'k je'res wat voorlezen, kind?’
‘Wezenloos knikt Josefine toestemmend met het hoofd en nu begint mevrouw Berk voor te lezen in een ééntonig opklimmen en dalen van hare stem, waar Josefine naar luistert, terwijl ze, in haar bed, binnen in haar hoofd zit te peinzen, droefgrijs, over haar verloren geluk. Soms luistert zij met eene gewilde half-belangstelling naar wat mevrouw Berk leest, maar dan wordt ze zoo slaperig, dat zij zich naar de op-en-neerwiegende maat voelt weg- | |
| |
drijven in eenen verkwikkenden slaap, terwijl hare moeder voortgaat te lezen en alléén opziet, als hare stem moê en heesch wordt. Dan zet ze stil haar lezen voort, maar begint weêr luid-op, als zij ontdekt, dat Josefine met de oogen naar boven starend wakker ligt.
Allengs begint Josefine aandachtig te luisteren, met den wil om dat verhaal te hooren, tot hare aandacht weêr afdwaalt naar haar ongeluk. Zij voelt dat het denken aan de liefdes-geschiedenis, die hare moeder voorleest, haar prettig doet rusten van het afmattend denken aan haar onherstelbaar verlies en er komt iets van eene koesterende warmte in haar, met eene lief-zoete bedwelming, waardoor zij zich voelt weggaan in eenen heerlijk-door-haar-lichaam-glijdenden slaap.
Zoo gaan eenige dagen voorbij: de grauwlauwe herfst buiten, met zijne miezige regenlucht, witgrijs-dood, zijne verarmende boomen, wier bladen rood-en-geel-gloeien, opschitterend, als de bleeke, zilvergouden zon voor kort doorbreekt; de herlevende krachten, die opborrelen in haar lichaam, dat zij voelt sterken, ondanks het knagend verdriet, om haar gestorven hart. Reeds heeft ze een paar korte wandelingen met hare moeder gemaakt, maar als zij buiten is en voelt dat de frissche lucht haar goed
| |
| |
doet, vervalt zij in diepe droefheid, omdat zij afkeer heeft van dat in haar terugkomende nieuwe leven, dat haar eene groote straf lijkt. Daarbij komt nog een ander verdriet. Zij heeft in den spiegel gezien, dat zij erg vermagerd en nu bepaald-leelijk is. Haar lang en smal gezicht is goor van tint en hoekig geworden; hare diepblauwe oogen liggen dofstarend in hunne kassen; haar mooi goudblond haar, waarop zij altijd zoo trotsch is geweest, moet worden afgeknipt, omdat 't zoo uitvalt. Maar te midden van dit nieuwe verdriet voelt zij eene behagelijke voldoening over dit offer, dat zij om zijnen dood brengen moet. Het geeft haar eene weemoedige vreugde, dat zij zoo leelijk is geworden en nog leelijker zal worden, als zij kort-geknipt haar moet dragen. Waarvoor zou ze nou trotsch wezen, nou-ie toch dood is? Is ze niet als 'n weduwe? Heeft ze nog wel eenig geluk van 't leven te wachten? Ze zal met blijdschap dat offer brengen.
Als mevrouw Berk de kamer binnenkomt, zegt Josefine met eene gelatenheid, die hare moeder verwondert:
- ‘U moest vandaag maar den kapper laten komme', voor m'n haar.’
Dienzelfden dag, eenigen tijd nadat de kapper Josefine's haar heeft afgeknipt, begint mevrouw Berk
| |
| |
opnieuw voor te lezen en Josefine, die met belangstelling naar den nieuwen roman, door hare moeder begonnen, luistert, denkt er op eens met verbazing aan, dat ze niet eêr op het denkbeeld is gekomen wat te gaan lezen. Ze wil tot iederen prijs vergeten! Ze wil niet meer 'an dat vreeslijke in haar leven denken! Wat ligt er dan nader voor de hand, dan dat ze zich, net als hare moeder, 'an 't lezen overgeeft? Heeft hare moeder ook niet veel verdriet gehad en vergeet ze dat verdriet niet door d'r romans? Dat kan ze immers òok trachten te doen. Gisteren nog heeft ze die weldadige vergetelheid leeren kennen, die zoete bedwelming van haar denken, dat langzame opgaan in een denkbeeldig gevoelsleven, dat niet 't hare is, maar dat haar toch lief-streelt en vertroost, waarin zij voldoening vindt voor haar onbevredigd verlangen, voedsel voor haar hongerend denken, dat ze anders moet stillen met martelend wroeten in hare eigen verdriet. Ja, ze zal voortaan gaan lezen, ze zal er zich heelemaal aan overgeven, net als haar moeder. Ze wil niet meer denken 'an haar verloren leven, dat haar nàpijnigt; 'an haar verlies, dat, telkens als ze d'r 'an denkt, haar stil doet schreien; 'an haar gestorven geluk, begraven in hare doellooze toekomst. En zij geeft hare gedachten opzettelijk aan de verwikkeling van den roman dien
| |
| |
mevrouw Berk haar voorleest, tot ze niet meer denkt, maar luistert, luistert, bedwelmd door de haar-naar-het-hoofd-stijgende begeerte om te weten hoe 't zal afloopen. Zelfs, als hare moeder het boek neêrlegt om eene huiselijke bezigheid te verrichten, heeft zij geen geduld om op haar te wachten, maar neemt zij het boek op om het verhaal te vervolgen in een koortsachtig verlangen om het denkbeeldig leven van die boekenmenschen in zich op te nemen en er haar gemoedsleven mee te dooden. Een voor een branden de bladzijden onder hare oogen weg. Zij verslindt het boek van bladzijde tòt bladzijde, van hoofdstuk tòt hoofdstuk in eenen door-niets-getemperden hartstocht om te weten of-ie haar eindelijk z'n liefde zal verklaren, of ze mekaar zullen krijgen, hoe 't zal afloopen. En zij legt het boek niet eer weg dan nadat zij de laatste bladzijden in zich heeft voelen opgaan en de lotgevallen van die menschen in hare versuffing ronddraaien, omwoelen, lang nog, lang nadat zij het boek uit heeft.
Evenals hare moeder is zij nu aangetast door leeswoede: een moedwillig zwijmelen in vergetelheidswellust, waaraan zij zich met hartstocht overgeeft, omdat zij er eenen bedwelmenden heul in vindt voor hare knagende zielepijnen. Als haar denken allengs terugkeert tot de werkelijkheid,
| |
| |
gelijk het bewustzijn van eenen dronkaard, die uit eenen zwaren roes ontwaakt, en daarmeê de herinnering aan het gebeurde in haar opleeft, dan komt te gelijk de behoefte in haar om zich opnieuw te bedwelmen, om opnieuw te vergeten. Het lezen wordt haar een onmisbaar verdoovingsmiddel en haar ongeduld breekt in een knorrig klagen uit, als ze niet dadelijk een nieuw boek bij de hand heeft. Mevrouw Berk stuurt haastig het dienstmeisje naar de huurbibliotheek om andere boeken te halen, en als die er zijn grijpt Josefine, haar ongeduld niet meester, het eerste 't beste boek en begint, met de gulzigheid van iemand die lang honger geleden heeft, aan den nieuwen roman.
Zij is nu weêr geheel hersteld en zit met moeder en tante in de huiskamer. Buiten waait de gure herfstwind, met een huilend gegier, en rukt aan de vensters, die hij doet rinkinken. Een vaal-koud licht valt langs de hoog-opgetrokken gordijnen de kamer binnen, waarin de drie vrouwen om de tafel zitten: Annet aan haar altijd-durend haakwerk, mevrouw Berk en Josefine aan hare lectuur gebonden, zwijgend alle drie, in eene drukkende stilte, die slechts nu-en-dan wordt afgebroken door de brokkelige stootgeluiden, die uit de keuken komen.
En door de zoldering dringt in de koude rust
| |
| |
van het gestorven gemoed dier drie vrouwen het zwak-dof klinkend geprevel van die oude vrouw boven:
- ‘De Heer is m'n herder, mij zal niets ontbreken.’
Amsterdam,
September 1889,
Juni 1890.
|
|