| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Cornelis is dien nacht lang gebleven in eene wakende onbewustheid, een zich-wakker-voelen-en-tochniet-kunnen-denken, waarin een wirwar van bewaasde dingen door zijne hersenen woelde: rommelig-krioelend, verstervend eindelijk in eenen onrustigen slaap. Bij zijn ontwaken voelt hij eene drukking in het hoofd, die hem verlamt. Hij is in een toestand van koude kalmte en weeïge onverschilligheid, die hem het gebeurde op verren afstand doet zien met de koelheid van iemand die er vreemd aan is. In zijn hoofd beredeneert hij met grauw-stille lijdzaamheid van een mensch, geroepen over personen en gebeurtenissen te oordeelen, waarvan hij slechts eene evenoplevende belangstelling gevoelt, met eene omwazing van wat-gaat-'t-mij-aan? Er zijn nu duidelijk afge- | |
| |
scheiden twee denk-levens in hem: èèn, spring-donderend: van den man wiens leven onmeêdoogendwoest gebroken is door eene vrouw voor wie hij langzaam versterft van gloeiend-verlangende liefde; die zich voelt vervreten van nooit-voldane begeerte, aangeblazen door woeste jaloezie, krankzinnig geworden door eene tergende beleediging, uitgelokt door eene misdaad, die een martelend en snijdend berouw in hem doet schreiklagen; - en dat andere: lijdzaam-koud, van den man die kalm zal gaan redeneeren en oordeelen over het hem klein-belang-inboezerad geval van zijnen dubbelganger, wiens leven hij bedorven, onwaardig weet en over wien hij straks het vonnis zal gaan uitspreken in hooge bedaardheid, wetende dat dit vonnis de dood zal zijn.
Hoe? Hij weet 't niet. Da's ook 'n zaak van later zorg. Hij moet eerst op z'n kantoor nog wat in zijne boeken bijwerken, dat er in de laatste weken bij is ingeschoten. Daarvoor heeft hij misschien nog een vollen dag noodig en als dàt in orde is, dan zal hij het vonnis voltrekken. - Neen, neen! schreeuwt 't in zijne borst. - 't Moet! is 't ijzige antwoord van den rechter, die nu gaat overleggen hoe de dood zal zijn. Natuurlijk met 't pistool, da's 't makkelijkst. 'n Pistoolschot heeft dàt tegen, dat 't zoo'n lawaai maakt, maar 'an den anderen kant: als 't schot goed
| |
| |
gemikt is. - Neen, ik wil niet! - 't Moet! - dan is 't ook in eens uit. Wat zou 't beste zijn? Den loop in den mond of onder de kin, of tegen den slaap? Wel, natuurlijk, tegen den slaap, dat werkt onmiddellijk. En de andere in hem staat weer op en schreeuwt: Neen, neen! ik wil niet!
Maar de rechter wil er zelfs, met een minachtend: ‘wat 'n lafheid!’ niet meer naar luisteren. Hij merkt, dat hij honger heeft en rekent uit, dat hij in langer dan veertig uur niets gegeten heeft. Nou, dan maar gauw 'n stukkie ontbeten en dan naar 't kantoor, anders komt 't vandaag niet af.
Mevrouw Verbruggen is al in de huiskamer en heeft voor het ontbijt gezorgd. Als Cornelis binnenkomt, ziet ze hem met angstige oplettendheid aan. Zijne kalmte jaagt haar schrik aan. Hij spreekt niet; geeft op hare vragen kortafgebeten antwoorden; zijn gezicht is strak en geelbleek; zijn oogen, met veel wit rondom de dofbruine appels, zien peinzend naar binnen: zij bemerkt wel, dat-ie nog 't zelfde is als gisteravond. Maar toch zal ze 'm nog 'es smeeken om haar te zeggen wat-ie heeft, want - de gedachte snerpt haar koud-rillend over den rug - zij ziet, dat 't gevaar groot is, dat-ie zich te kort zal doen. God, Gòd, Gòd! als ze toch beenen had om te loopen. Ze zou 'em volgen, bij 'em blijven;
| |
| |
ze zou 'em beletten, dat 't zoo ver met 'em kwam. Maar God heeft haar met lamheid geslagen en ze kan 'em maar alleen toespreken en 'em bidden, dat-ie die vreeselijke gedachte uit z'n hoofd zal zetten.
Verbruggen is t'huis. Hij zit achter zijn nog vochtig morgenblad, dat, in de breede uitvouwing voor zijn gezicht, een dikke petroleumlucht afgeeft, zijne versche boterham tusschen de kiezen te kliemen. Die man is blind, die man is gevoelloos. Wat zou 't geven, als ze 'em toeriep: zie-je dan niet, dat je kind in gevaar is? Zie-je dan niet, dat-ie met den dood in 't hart loopt? Red 'em! Red 'em! Jij, die nog loopen kan! Wat zou 't geven? Hij zou haar misschien nog uitlachen. Voor die' man bestaan alleen die krankzinnige politiek en die godslasterlijke vergaderingen van vrijdenkers, die met God en z'n gebod spotten. Neen, ze is alleen om haren zoon te redden, allèèn in hare machteloosheid. Ze wil zelfs niet hebben, dat-ie d'r bij zal zijn, als ze Cornelis zal bidden haar toch álles te zeggen en daarom laat zij zich door de dienstmeisjes in haren stoel naar de voorkamer rollen en dan vragen of Cornelis even bij haar wil komen.
Cornelis komt: zijn strak gezicht kleine verwondering toonende. Bij zijn binnentreden reikt mevrouw
| |
| |
Verbruggen hem de hand en vraagt of hij naast haar wil komen zitten:
- ‘Even maar, me jongen, ik zal je niet lang ophouë!’
Zij zit in somber nadenken voor de gesloten balcon-vensterdeuren en staart, over de balustrade, naar buiten, op den koepel van het Paleis voor Volksvlijt, die in den grauw-mistigen morgen als eene groote donker-grijze vlekronding opstaat. Haar huis-bleek gezicht is met eene krieuweling van diepe rimpels doorgroefd, waaruit de droefheid, de angst, de schrik spreken. Cornelis heeft zich op eenen stoel naast haar gezet en sprakeloos zitten zij een poos naast elkaar: hij met gebogen hoofd en op-den-grond-starende oogen, door den druk zijner apathie gekromd. En terwijl hij in grauwe kalmte natelt, dat hij nog ongeveer zes-en-dertig uren te leven heeft, ziet zij bont-woelend, maar grijs-beneveld, de dingen uit het verleden in hare gedachten opkomen: kleine lachende voorvallen uit de jeugd harer kinderen: lieven, lieven tijd, toch al zij vol van bange zorgen en groote vreezen, als zij ziek waren; maar dan weêr zoo blij, als zij speelden en vroolijk waren en gezond en flink opgroeiden. En zij herinnert zich ook hoe zij, toen ze voor 't eerst in het kraambed lag, met haar pasgeboren kind aan de
| |
| |
borst, God had gebeden, dat zij getuige mocht wezen van zijn geluk. En wat is er van dat geluk terecht gekomen? Och, ze wil niet ondankbaar, niet egoïst wezen: haar eene kind, in Indië, is gelukkig, al mag zij dat geluk ook niet zien. Maar haar zoon, haar oogappel, haar lieveling, op wien zij al haar geluk heeft gebouwd, dien zij den steun, den troost, de kroon van haren droevigen ouden dag heeft geacht, haar zoon zit daar naast haar met moordgedachten in het hart. Dikke tranen droppen haar uit de oogen en vallen, langs de bleeke wangen glijdend, haar op de borst.
Ze bedwingt hare droefheid en droogt hare oogen, anders, vreest ze, zal ze niets uit 'em krijgen. Dan drukt ze hem de hand en verzoekt hem haar alles te zeggen.
- ‘Ik heb d'r gisteren niet verder op willen 'andringen,’ zegt zij, zich dwingende tot een kalm spreken, terwijl hare stem siddert, ‘maar je moet me alles zeggen, versta je. Geloof me, kind, da's 't beste, voor jou en voor mij. Ik begrijp alles wel wat gebeurd is.’ - Cornelis, die stil-onverschillig naar haar luistert, sluit de oogen: wat zij zegt doet hem eene vreemde pijn in 't hoofd voelen - ‘maar,’ gaat ze voort, ‘ik weet niet hoe 'k je 't best kan troosten, als je me niks zegt En dat, me jongen,
| |
| |
wou 'k toch zoo graag doen. Toe, zeg me, wat is er gebeurd.’
Geen oogenblik komt 't in hem op, om haar te zeggen wat er tusschen hem en Ida is voorgevallen. Hoe zou z'n moeder, z'n heilige, goeie moeder de slechtheid, de valschheid van Ida kunnen begrijpen? Wat zou ze begrijpen van z'n onzinnige liefde voor die vrouw, die 't met ouwe kerels heeft 'angelegd en, God weet, misschien weér 'n opvolger van die' Tjommes op 't oog heeft. Even vlamt zijn hartstochtelijke toorn in hem op en jaagt hem het bloed naar het hoofd, maar dan weer komt die ijzige onverschilligheid in hem terug, met het stil-zeggen: er-is-toch-niks-'an-te-doen. Alles is beslist. Hij is veroordeeld. Wel beschouwd is hij nu al dood, zelfs z'n moeder kan dat niet veranderen.
- ‘D'r is niks gebeurd, moeder,’ zegt hij, stil voor zich kijkende.
Maar zij, in eene losbreking. van groot-wilde droefheid:
- ‘Kees, da's niet waar! Ik bid 't je: zeg me toch, zèg me toch wat je drukt! Zie-je dan niet, dat je stilzwijgen den dood.......’
Zij wil voortgaan met spreken maar kan niet Hare lippen trillen, maar hare tong is verlamd; haar gesnik doorschokt haar lichaam; zij heeft zich
| |
| |
tegen hem aangedrongen en omklemt met beide armen zijnen hals.
Neen, neen, neen! Hij màg 't niet zeggen, hij kàn 't niet! Er is iets in hem, dat zegt, dat dìt de redding is, dat hem toeroept: ‘zeg alles! zeg alles!’ Het is die lafhartige gek in hem die zoo 'an 't leven gehecht is en weet, dat wanneer hij den moed zou hebben alles te vertellen, hij daardoor den moed zou krijgen om voortaan zonder Ida te leven. Maar dien moed wil hij niet hebben. Hij wil niet zonder Ida leven en buitendien: hij kàn 't ook niet. Basta!
Hij tracht zich uit de omklemming harer armen los te wikkelen en zegt op eenen toon van vastbeslotenheid:
- ‘Bemoeit-u-je'r toch niet meê. Ik zeg u toch dat 't niets is.’
Hij heeft zich uit hare armen losgemaakt en gaat nu heen. Zij strekt de armen naar haren zoon uit, alsof zij hem wil grijpen, maar hij opent al de deur.
- ‘Kees, Kees!’ roept ze met een wild-wanhopig geschrei. ‘Kees ga niet heen, Kees ga niet weg kind, blijf hier!’ Maar hij heeft de deur achter zich gesloten, gaat zijne kamer binnen om zijnen hoed op te zetten en loopt dan de trap af, terwijl hij in het heengaan nog de doffe stem van zijne moeder hoort, bij eiken roep zwakker wordend:
| |
| |
- ‘Kees, kom toch hier, Kees!’
Op het oogenblik, dat hij de straatdeur achter zich dichttrekt, vonkt in zijn verstorven gemoed de liefde op, die hij, vòòr hij Ida Munck kende, voor zijne moeder gevoelde: die lief-innige genegenheid van vroeger, die hem de oude vrouw deed aanzien met oogen stralend van teederheid, en hem, altijd als hij haar aanzag, den lust gaf om haar te Omhelzen, haar vast aan het hart te drukken. Wat al goeds heeft hij zich voor zijne moeder gedroomd. Hij zou haar, d'r heele leven lang, doen wèlleven in zijne liefde, haar verzorgen met duizenderlei teederheden, zóó trachten te leven, dat zij gelukkig was in hem, dat zij fier kon zeggen: dat is mijn zoon! En bij dat herdenken voelt hij iets warms in de borst, iets dat hem wèl doet, zelfs bij de gedachte, die zich er bijmengt, dat er van al die mooie voornemens niets terecht is gekomen en hij, wel verre van haar gelukkig te maken, zijne moeder tot wanhoop heeft gebracht. Zal hij nog terugkeeren? Zal hij?.... Neen. Zijne moeder zou niet begrijpen, wat hij d'r zou zeggen, ze weet eenvoudig niet, dat er zulke vrouwen zijn als Ida. Ze zou dus geen troost van hem hebben. Troost! Hij lacht als hij er aan denkt. Troost! Voor hem! Alsof troost hem zal teruggeven wat hij verloren heeft: zijne gemoedsrust, zijn ver- | |
| |
loren leven, zijne hoop op de toekomst, zijn vertrouwen in de liefde! Liefde, ook al een van die groote woorden. Zeg liever: beestachtige lust. Zeg liever: slijk, modder, vuil! Bah! Hij walgt van de menschen, die hunne beestachtigheid weten op te sieren met mooie woorden. En daar heeft hij 'an meê gedaan. Hij heeft er 'an geloofd. Hij heeft er met heerlijkheid 'an geloofd, dat de liefde... de Liefde!... zijn leven zou vergoddelijken. Hij weet nou wat dat woord beteekent. Neen! Hij is nou al laf genoeg geweest. Wat zou 't geven of hij al alles 'an zijne moeder vertelde? 't Zou hem den moed benemen om het vonnis, dat over hem uitgesproken is, te volvoeren.
Daarvoor zou die zwakheid alléén goed zijn. Neen, hij zal niets zeggen.
Hij is onderwijl voortgegaan: zijne gedachten luidsprekend in zijn hoofd. Hij kijkt op de klok van het Paleis voor Volksvlijt, 't Is pas over negenen en hij heeft dus nog tijd om even bij den geweermaker op de Utrechtschestraat 'an te loopen en daar 'n revolver te koopen. Dat verroeste ding, dat hij bezit, wil hij niet gebruiken. Dat mocht 'es springen, of niet goed afgaan. Hij verhaast zijnen stap en loopt bij den geweermaker binnen, waar hij eene kleine revolver vraagt: ‘'n goed soort asjeblieft.’
| |
| |
Hij voelt een in-hem-oplichtend welbehagen, gepaard aan eene bijna-verwondering, dat hij nu zoo kalm is. 't Is of hij 'n revolver uitzoekt om straks op de roos er meê te gaan schieten. Diep in zijn hoofd voelt hij wel iets gloeiends woelen en draaien, maar dat is omgeven door eene ijskorst van kalm wit-denken, van klaar-helder en frisch wakker-zijn. Toch werken zijn twee denk-levens ook nu in hem, maar nog altijd houdt dat eene: van den koel-denkenden man die zijnen dubbelganger zal gaan doodschieten, dat andere: van hem die doodgeschoten zal worden, onder. Zelfs komt de gedachte bij hem op aan eenen beul, die met den vinger voelt of de snijkant van den valbijl wel scherp genoeg is. Hij bekijkt de revolvers, die de winkelier voor hem op de toonbank legt, tuurt met èèn oog in de loopen, trekt den haan over. Dan denkt hij, dat de winkelier aan hem kan zien waarvoor hij het wapen koopt en tracht hij iets opgeruimds te zeggen, maar hij weet niet wat. Eindelijk brengt hij met moeite de opmerking uit, dat 't frisch weertje is.
Als de winkelier daarop met een even-banaal gezegde antwoordt, komt Cornelis op het denkbeeld hem te vragen, waar de beste gelegenheid is om te leeren schieten, maar nog vòòr deze de ver- | |
| |
langde inlichting geeft, hoort hij achter zich, op eene trap die in den winkel uitkomt, geloopschoffel en eene kinderstem, die roept:
- ‘Dag, pàpaa!’
Een kindermeid helpt een jong kind de trap afgaan. Voorzichtig, met onzekere, waggelende pasjes, aan de hand van het dienstmeisje, komt het ventje naar beneden, nog eens helder-vroolijk roepend:
- ‘Dag, pàpaa!’
- ‘Dag, Henkie,’ zegt de winkelier met vriendelijk-geaffaireerde stem.
De kalmte laat Cornelis oogenblikkelijk in den steek. Bij het zien van het kind stijgt eene groote droefheid in hem op, gepaard aan eenen schrik voor het wapen, dat hij in de hand houdt en nu driftig op de toonbank legt. Hij neemt het kind op, heft het omhoog, kust het op de wangen, terwijl de kleine de armen naar zijnen vader uitsteekt en tusschen schreien en lachen roept: ‘pàpaa! - pàpaa!’ Maar even snel als deze droefheidsopwelling in hem is gekomen, strijkt er de apathie over heen en wischt haar uit. Hij zet het kind neer, smadelijk lachend om zich-zelf en tot verklaring, van zijn vreemd gedrag zeggende, wat hem 't eerst invalt, terwijl het dienstmeisje met het kind in een achtervertrek verdwijnt:
- ‘Die kleine lijkt erg op 'n neefje và-me,’ en
| |
| |
hij heeft een heimelijk klein-genoegen, dat hij dien leugen zoo gauw bedacht heeft.
De winkelier schijnt weinig beteekenis aan dit voorval te hechten en laat Cornelis eene andere revolver zien, dat deze dadelijk koopt zonder op de kwaliteit te letten. Het wapen wordt door den verkooper geladen en Cornelis steekt het, in een zwartlederen taschje, in den achterzak van zijne broek.
Onder zijn op-straat-loopen om nu gauw naar Verbruggen en Marks te gaan, hindert het vreemde gedruk hem, zoodat hij het wapen verschikt. Maar hij raakt er spoedig aan gewend en voelt het niet meer, en als hij op het kantoor komt is hij stil-opgewekt, als iemand, die een moeilijk werk met goed gevolg begonnen is. In die stemming geeft hij den chefs een reden op voor zijn wegblijven van gisteren. Hij is eergistavond door twee kerels in 't Vondelpark 'angevallen, die hem zijn horloge hebben gestolen en zijn gezicht hebben opengehaald, toen hij zich verdedigde.
- ‘Hei-je 't al 'angegeven?’ vraagt Verbruggen.
- ‘Dadelijk,’ antwoordt Cornelis met een zichonaangenaam-gevoelen om al dat gelieg. Hij opent zijn boek, terwijl Marks hem begint te vertellen van eenen ansjovis-makelaar, die er van door is gegaan.
| |
| |
Hij heeft voor dat verhaal eene volkomen aandacht. Het dooft voor een oogenblik in hem het bewustzijn van zijne ellende en met belangstelling vraagt hij:
- ‘Zitten wij er ook nog in?’
- ‘Bagatel. Twee-honderd-vijf-en-veertig gulden.’
- ‘Wanneer is 't ontdekt?’
- ‘Hij moet gistermiddag naar Rotterdam vertrokken zijn.’
Marks gaat aan zijne correspondentie en in het stille gesuis van het kantoor, waarin alleen het kieskies van de over-het-papier-glijdende pennen, soms een scherp gekuch wordt gehoord, begint Cornelis in een vaag nadenken over den voortvluchtigen ansjovis-makelaar zijne boeken na te zien om er in bij te schrijven wat hij ten achter is.
Het werk houdt hem bezig en beheerscht straks zijne gedachten. Hij denkt dan enkel aan de posten, die hij heeft te boeken, en slechts eene enkele maal komt, diep van onder de cijfers zijner boeken, de gedachte aan Ida in hem terug, maar dadelijk springen die zwart-op-witte lettertjes scherp in zijn zien op en zet hij zijn werk voort. Zoo gaat de morgen heen in eene volkomen overgaaf van zijn denken-en-doen aan zijne boeken, waarin hij met een stil-genoegen de regelmatige ronding der letters en cijfers ziet, die hij er vroeger in geschreven heeft.
| |
| |
Een dik, stevig-gebonden boek, dat, in de schitterende witheid zijner bladen, die onregelmatig tusschen de blauwe en roode lijnen met zwart geschrijf gevuld zijn, breed opengeslagen voor hem ligt en waarboven zijn hoofd zich in eene bolle kromming van zijnen rug voorover buigt met eene bijna-teedere aandacht voor de posten die hij er in opteekent.
Nu-en-dan komen er bezoekers, die met de patroons of den kassier zaken-spreken. Als een affaire afgehandeld is, gaan zij met een kort zinnetje over op de vlucht van den ansjovis-makelaar.
- ‘Heb-u ook nog'n klap gekregen van Bernak?’
De bedienden zetten half-luisterend het werk voort, of sommigen staken hun geschrijf en kijken van hunne boeken op. Maar Cornelis hoort de drukke woorden langs zijne ooren gaan, zonder er aandacht voor te hebben.
Een bezoeker weet de heele geschiedenis en allen hebben de pen achter het oor of dwars tusschen de lippen gestoken en kijken luisterend op, met een zich-verkneukelend genoegen over de schandaaltjes die op rekening van den vluchteling worden verteld:
- ‘'n Fijn heer, diezelfde meneer Bernak. 'n Ander heeft 'an èèn maintinée genoeg, maar die hield er twee op na. Een in de Jan Steenstraat en een op de Warmoesgracht. En allebei
| |
| |
kranig, hoor. Nou, je hoeft niet te vragen wat dat kost. Enfin, 'k heb 't altijd wel gedacht, dat 't zoo zou afloopen en daarom zit ik er dan ook voor geen cent in. Ja, dat begon al 'n paar jaar geleden, toen-ie 't met Ida Munck hield. Nou, ik ben goddank gedekt.’
Als Cornelis haren naam hoort, stijgt het bloed hem naar 't hoofd. Hij kijkt den spreker aan en leest in diens oog, dat ook hij zijne verhouding tot Ida Munck kent. De heele wereld weet 't dus. Zooveel te beter. Dan zal ook de heele wereld weten waarom hij zich voor den kop geschoten heeft. En hij denkt er met eene gedrukte pleizierigheid aan, dat men over een paar dagen op de Amsterdamsche kantoren over hem net zoo zal spreken als over dien Bernak.
- ‘Hei-je 't al gehoord? Kees Verbruggen, de procuratiehouër van Verbruggen en Marks, hèt zich voor den kop geschoten.’
- ‘Zoo, waarom?’
- ‘Och, Ida Munck weer.....’
Het kan hem nu weinig schelen of hij hoort, dat ook die Bernak tot d'r stoet heeft behoord. Een meer of minder, dat komt er bij dat regiment niet op 'an. Voor veertien dagen nog zou zoo'n mededeeling hem woedend hebben gemaakt. Die Bernak zou dan de eenige geweest zijn met wien hij voor
| |
| |
al de anderen had kunnen afrekenen en misschien zou hij dien smeerlap dan belet hebben de plaat te poetsen. Maar nou, nou is 't uit. Alles is dood in zijn hart: zijne liefde, zijne jaloezie, zijne wraakzucht, dood, alles dood. Hij voelt zelfs iets kouds in de borst, een ijzigen stroom die door zijn heele lichaam gaat en onder wiens invloed hij zich zegt, dat niks hem meer schelen kan. Die Bernak of 'n ander: dat komt er wat op 'an.
Hij zet zijn werk voort in de eentonige en kalme regelmaat van zijn bladzijden-omslaan-en-dan-weer-schrijven: de eene post na den anderen. Tegen beurstijd, nadat de patroons zijn heengegaan om koffie-te-drinken en de bedienden hun broodje-met-kaas-en-glas-melk, door de meid van het huis in eene breede opeenstapeling op een groot blad binnengebracht, hebben verorberd, wordt het kantoor vroolijk.
Hij en een paar anderen blijven gedurende het beursuur achter en naar gewoonte gaan de bedienden dan luieren en lanterfanten, elkaar uien vertellende of, in eenen zich-plotseling-vrij-gevoelenden-levenslust, kwâjongensstreken uithalen. De tegenwoordigheid van Cornelis, hoewel een neef van een der chefs, is geen beletsel. Vroeger deed hij mee en ook nu nog laat hij de anderen begaan. Niemand be- | |
| |
zoekt op dat uur het kantoor en de ruimte vult zich met vroolijk-klinkende praatstemmen, schaterend gelach, of de melodie van een café-chantantdeuntje, dat een der bedienden met half-gesloten lippen neuriet. In den laatsten tijd is Cornelis in dat uur dikwijls uitgegaan. Hij ging dan naar Ida. Nu blijft hij aandachtig-stil en met gebogen rug zijn werk doen, evenmin lettende op de gesprekken van de bedienden om hem heen, als straks op de zaken-meêdeelingen van de kantoorbezoekers.
Als de patroons en de beursbedienden terugkomen, wordt het weêr suizend-stil in de kantoorkamer. Dàn geen bezoekers meer, geen gesprekken, maar een haastig en gespannen geschrijf aan de correspondentie en het kopieeren van brieven die om vier uur met den trein moeten verzonden worden, of het inboeken der nieuwe op-de-beurs-opgedane affaires. Alléén nu-en-dan eene korte vraag van Verbruggen aan Marks of van Marks aan Verbruggen, of een bevel van een der patroons:
- ‘Zeg 'es, Van den Heuvel, wanneer is de Marianne in Stockholm gearriveerd?’
Aldus loopt ook de middag voort in zijne regelmatige pasjes van half-uur tot heel-uur, die door de in-een-hoek-van-het-kantoor-opgehangen regulateurklok worden afgemeten, met een kalm maar aange- | |
| |
houden-ijverig werken van alle hoofden en alle handen. Naarmate het later wordt komt Cornelis in eene koorts om zijn boek tot-op-den-dag bij te werken. Hij hoort niets meer om zich heen, denkt aan niets anders dan aan zijn werk, ziet alléén nog maar den arbeid dien hij nog heeft af te maken en zijne nusnel-over-het-papier-glijdende pen langzaam, veel te langzaam naar zijn zin vermindert. Soms kijkt hij driftig op naar de klok en als hij bemerkt dat het uur waarop Verbruggen en Marks sluiten met brutale zekerheid nadert, werpt hij zich met gloeiende drift op zijn werk om de worsteling tegen den arbeid, die hem beletten zal zijn plan heden te volvoeren, met eene spanning tot-'t-uiterste van al zijne krachten voort te zetten.
Maar 't gaat niet. De kantoorlooper is al met de correspondentie weg. De patroons zitten in de rustige voldoening van een werk dat af is: vadsigpratende, de lichamen gemakkelijk achterover tegen de stoelruggen leunende, naar buiten te zien. Nu-en-dan wipt een bediende van zijne kruk en gaat in het achtervertrek de handen wasschen, en in de opgewondenheid van zijne teleurstelling, dat hij zijn werk niet afkrijgt, hoort Cornelis het kritselen van den duinwaterstraal in het porseleinen bakje en dat geluid maakt hem nog gejaagder. Andere be- | |
| |
dienden glijden van hunne kruk af om de boeken die zij voor zich hebben, in de brandkast te zetten, die dan met een zacht gezuig van de dik-vierkante ijzeren deur dichtflapt en met een geklinkel van een bos sleutels wordt gesloten. Een bont verdwijnenen-terugkomen van de bedienden, die in het achtervertrek hunne flodderige en verkleurde kantoorjasjes hebben uitgetrokken en dan weêr met hunne burger-heeren-jassen aan in het kantoor verschijnen om met eenen beleefd-onderdanigen groet aan de patroons heen te gaan. Luid boven de inspanning-om-nog-dàt-af-te-maken, die hem opprikkelt, hoort Cornelis de chefs met korte tusschenpoozen zeggen: ‘dag Pilger’; - ‘dag Van den Heuvel’; - ‘dag Van Sloten’. Als allen weg zijn en ook Marks zich gereed maakt om te vertrekken, vraagt Verbruggen, van zijnen stoel opstaande, op eenen goedkeurend-verwonderden toon:
- ‘Hoe is 't, Kees, ga jij vandaag niet heen?’
Zonder van zijn werk op te zien antwoordt Cornelis:
- ‘Ja, voort, 'k moet nog even.....’
Neen, hij krijgt 't vandaag niet af. Hij moet morgen terugkeeren.
Als 't op een der door-'t-vertrek-van-booten-drukkedagen was, waarop het kantoorpersoneel 's avonds
| |
| |
terugkomt, dan zou hij 't van-avond kunnen doen, maar nu wordt het kantoor voor goed gesloten. 't Is niet anders: hij moet morgen weer 'an 't werk, want hij wil eerst zijn boek bij hebben, daar mag niks 'an mankeeren.
Terwijl hij het zware kantoorboek aan Verbruggen geeft om het deze in de kleine brandkast te laten zetten, komt de gedachte in hem op, dat hij Ida nog wel 'es zou kunnen gaan zien. Ze moet vanavond spelen en hij zal naar 't Eden-theater gaan. Nog eenmaal, voor 't laatst. Zonder zwakheid natuurlijk, allèèn om haar nog 'es te zien in d'r volle heerlijkheid, om dien laatsten indruk als een zonnig visioen in 't graf meê te nemen. En als de hoop in hem opvlamt, dat ze 'm misschien wel weêr zal terugnemen en dat 't daarom òòk goed is, dat hij zich nog eens voor het Eden-theater laat zien, verwijt hij zich zijn gebrek aan eergevoel en zijne lafheid. Zijne kalmte is nu weêr verdwenen. Er is eene woeste woeling in zijne gedachten, waarvan de wensch-om-haar-terug-te-zien, die hem agiteert, de spil is.
Als hij t'huis komt, vindt hij Josefine bij zijne moeder. Hij let nauwelijks op haar. Dat meisje is de onbeduidendheid-zelf en hij begrijpt niet wat zijn moeder 'an d'r heeft. Enfin, dat gaat 'm niet 'an.
| |
| |
Overigens schijnt ze niet veel met hem op te hebben, want telkens als hij komt gaat ze heen.
Dat doet Josefine ook nu.
Haar besluit is genomen. Zij zal Ida Munck gaan opzoeken. Om haar adres te weten heeft zij dien middag in eenen winkel, waar ze wol voor tante Net kocht, naar het adresboek gevraagd. Maar onder de tien of twaalf personen die Munck heeten, heeft zij die actrice niet gevonden. 'n Weduwe Munck, op de Vondelkade, kan 't niet wezen. Nu, ze laat zich niet zoo gauw uit 't veld slaan. Zij zal d'r toch wel vinden.
Mevrouw Verbruggen, die den geheelen dag in angstige en gejaagde droefheid heeft doorgebracht, heeft in eene opleving van haar geheele wezen haren zoon zien terugkomen. Hij heeft 't dus nog niet gedaan, goddank! Misschien vergist zij zich dan ook en denkt-ie d'r heelemaal niet 'an. Zij ziet dat z'n gezicht zelfs iets minder strak staat. D'r is wat kleur op z'n wangen, wat meer glans in z'n oogen, die toch nog erg wezenloos staan en veel wit laten zien Heelemaal in orde is 't dus nog niet, maar ze maakt zich ten minste nu niet meer zoo doodelijk-ongerust. Och, zij trekt zich de dingen ook altijd veel te sterk 'an. Die arme jonge' heeft verdriet, da's zeker. Maar is-ie niet jong en veerkrachtig? Heeft ze haar kind niet opgebracht in 't
| |
| |
vertrouwen op God, die elk leven in z'n Vader-hand heeft en 't kwade ten goede keert? Buitendien, de tijd zal z'n stomme smart wel genezen: de tijd heelt alle wonden.
Toch ziet zij 's avonds met hevige aandoening hem weêr heengaan. Als-ie maar bij haar bleef, dan zou ze gerust wezen. Maar d'r is niets 'an te doen: hij gaat heen.
De gedachte: Ida te zullen terugzien maakt Cornelis gejaagd en zijne ontroering neemt toe naarmate het schouwburg-uur nadert. Hij erkent, dat 't eene zwakheid is, die zijne hand nù zou doen beven als hij op dit oogenblik het vonnis moest voltrekken. Maar hij is machteloos om weêrstand te bieden. Zijn wil is gebroken. Hij bezit geen weêrstandsvermogen meer en wordt voortgejaagd door eene macht buiten hem om. Als iemand tot hem zou zeggen: ‘Kom, we zullen Ida gaan vermoorden’, dan zou hij niet de kracht hebben om daartegen op te komen. Hij voelt zich dood in het hart, dood in het denken: in zijn binnenste is het chaos, tastbare duisternis, waarin de van buiten-in-hem-vallende gedachten lichtbliksemen plòtseling en hem dan drijven tot eene daad, waarvan hij op 't oogenblik der uitvoering geen bewustzijn heeft.
't Is pas kwart-over-zevenen als hij zich voor het
| |
| |
Eden-theater bevindt. Hij wil er dus nog niet binnen gaan, hoewel in den blauwen lichtschijn van de electrische lichtballen buiten het theater eene op-een-gedrongen donkere rij menschen voor het plaatsbureau staat. In het Café d'or, vlak over den schouwburg, zal hij 'n kop koffie gaan drinken.
Het koffiehuis is vol bezoekers. De spiegels aan de wanden weerkaatsen in een koel-wit-licht eene druk-sprekende menigte, aan de vierkante, wit-marmeren tafeltjes gezeten. Er is eene dartele stemmen-wirwar om hem heen, overschreeuwd door het geroep der kellners bij het buffet, die wild-haastig af-en-aan loopen: een blad met glazen en koppen, balanceerend op de rechterhand naast hun hoofd in de hoogte gestoken. Uit eene zijzaal hoort hij de biljartballen klotsen en het gestamp der keuen op den grond. Slechts een oogenblik merkt hij dit joelende leven op. Hij neemt op eene lederen divan aan den wand plaats en ziet voor zich op het tafeltje eene krant liggen, die hij gedachteloos openslaat en waarin hij, zijne koffie slurpende, leest. Maar hij leest als in eenen droom: hij ziet wel de woorden en neemt die wazig in zich op met een vaag begrijpen, dat het artikel eene ministerieele crisis bespreekt, maar wat er in die krant gezegd wordt dringt niet in zijne gedachten door, die uit zijn hoofd wijken
| |
| |
en terugkomen, opgaan en dalen, draaien en dan weêr op èèn punt blijven stilstaan met eene zwijmelende snelheid. Toch leest hij het artikel uit, maar als hij zich dan voor een oogenblik rekenschap geeft, niet te weten wat hij gelezen heeft, begint hij opnieuw. ‘De Minister van Binnenlandsche Zaken kan zich moeilijk in de beteekenis van het votum der Kamer vergissen’, leest hij nu zeer duidelijk; maar na dien eersten zin begint 't in zijn hoofd weêr te zwijmelen. Straks stapt hij op om naar het Eden-theater te gaan, maar aan de deur van het koffiehuis wordt hij door den kellner op den schouder getikt. Hij heeft vergeten te betalen.
Als hij de zaal binnenkomt om in de stalles eene plaats te zoeken, ziet hij alle rangen dicht-bezet, maar de plaats die hij gewoonlijk heeft staat nog open. Maar nu juist gaat er iemand zitten en zoo waarachtig as God! 't is die bleekmuil, die Ida 'res gegroet heeft. Eene in hem opvlammende woede maakt zich van hem meester. Hij wil zich op dien jongen man werpen, maar er zitten menschen voor hem en de gedachte, dat die hem zouden beletten zijne wraak te koelen, doet de apathie in hem terugvallen en nu gaat hij in den eersten fauteuil zitten, dien hij onbezet vindt. Hij weet niet wat er gespeeld zal worden. Pat kan hem ook niet schelen. Wat gaat
| |
| |
't hem 'an waarvoor al die menschen komen? Dat alles leeft buiten hem om: hij bemoeit er zich niet mee. Hij komt allèèn om haar, om haar te zien, om haar God-weet-wat-te-doen. Plotseling beginnen al zijne zenuwen te trillen en voelt hij eenen zwaren druk in het achterhoofd en een oogenblik later wordt hij zoo licht in het voorhoofd, dat alles in hem duizelt en hij weêr dat krankzinnig gedraai voelt als eergisteravond in het Vondelpark. Hij weet niet meer wat hij doet. Een gonzende zwerm gedachten: aan haar, aan zijne moeder, aan zijne kantoorboeken, aan Bernak, komt uit de verte verward-in-elkaar-kringelend naar hem toe en dringt zich in zijn hersengedraai, om er den chaos nog intenser te maken. Hij moet de handen krampachtig vuisten, de tanden op elkaar klemmen, de oogen dichtknijpen om de onzinnigste lusten in hem te onderdrukken. Er zit een heer met eene glimmend-kale kruin voor hem en hij moet zijne oogen afwenden om den lust te bedwingen er met den vinger op te kloppen: ‘tik-tik, is daar iemand binnen?’ Dan ziet hij voor zich eene dame met donkere krulletjes in den nek en slechts met geweld kan hij de begeerte weerstaan om die zijdeachtige nekharen om den vinger te winden. Er zit eene oude dame naast hem en wanneer zij op het oogenblik, dat hij er
| |
| |
naar keek niet hare hand had bewogen om van hare gezellin eene odeurflacon aan te nemen, zou hij die hand in de zijne genomen hebben. Hij heeft eene krankzinnige behoefte om iets met zijne handen te doen. Het orkest heeft eene melodie afgespeeld en het publiek klapt er voor in de handen. Ook hij begint in de handen te slaan, met eenen razenden drift, dat de menschen hem aanzien. Dàt vindt hij prettig, dat de menschen naar hem kijken. Het scherm gaat op en de lieden op het tooneel beginnen hun gesprek. Hij hoort 't aan op dezelfde manier als waarop hij straks de krant las: de woorden neemt hij zeer duidelijk in zich op, maar hunne beteekenis ontgaat hem. Dan, op eens, staat zij voor hem. Een klekkerend handgeklap valt van de bovenste gaanderijen in de zaal. 't Is hem alsof er een donderslag op zijn hoofd is gevallen. Alles staat stil in hem: verpletterd door hare lichtende verschijning. Dàn, zonder dat hij-zelf 't weet, zonder dat hij 't wil, dringt er een het-aangehouden-geklekker-in-de zaal fel-doorsnijdend gefluit van zijne lippen, dat daarvan opstijgt als een vuurpijl tegen den donkeren hemel. Hij ziet haar verontwaardigd-verwonderd de zaal in kijken en dan gaat ook hij in de handen klappen: woest, razend, krankzinnig, dol. Er vloeit nu boven het nog-breeder-geworden hand- | |
| |
geklap een golvend gesis door de zaal. De toejuichingen nemen af in kracht, eindelijk een blanke stilte, waarin hare stem als rood-gouden vonken dadelijk begint te schitteren.
Ida heeft, dankbaar-glimlachend, eene buiging gemaakt, en als Cornelis hare stem hoort, voelt hij achter tegen zijn lichaam de revolver gloeien, die hij 's morgens gekocht heeft. Dan staat hij haastig op en gaat de zaal uit in eenen wilden angst om de begeerte te ontkomen over de menschen die voor hem zitten heen naar het tooneel te gaan en iets te doen, iets waarvan hij zich geen rekenschap kan geven, iets vreeselijks misschien, iets krankzinnigs zeker, maar iets dat hij met onweerstaanbaar geweld in zich voelt opkomen. Hij dringt, de menschen voorbij, naar den uitgang en hoort iemand zeggen: ‘'n krankzinnige’ en een ander: ‘die man 's niet wijs’ en hij begrijpt ook dat hij krankzinnig is en daarom juist gaat hij heen.
Op straat, in de natkoude avondlucht, die hij wèldoend op zijn gloeiend gezicht voelt, blijft hij eene poos voor het theater staan: er is een helsch gegons in hem, maar buiten hem hoort hij noch ziet hij iets. Hij weet niet wat hij doen zal, zou ook niets kunnen doen. Werktuigelijk schuift hij zijnen hoed op het achterhoofd, om zijn voorhoofd,
| |
| |
waarachter dat dolle gedraai blijft voortzwijmelen, te laten verkoelen. Na zoo eene lange poos gestaan te hebben, herkrijgt hij zijn bewustzijn en steekt schuin de straat over naar het Café d'Or, waar hij de plaats die hij een halfuur geleden heeft bezet, nog ledig vindt en herneemt. Ook de krant vindt hij terug en weêr slaat hij haar open en begint het hoofdartikel over de ministerieele crisis opnieuw te lezen tot hij aan eene drukfout, eene omgekeerde k, komt, waarachter zijne gedachten blijven stilstaan. Langen tijd blijft hij naar die k staren, zonder dat hij iets anders ziet dan dat. Te gelijk vangt zijn oor, boven al de geluiden om hem heen, alleen maar dat biljartgeklots-en-gestamp op. Als hij weêr begint te denken ziet hij op de buffetklok, dat 't al kwart-voor-elven is. De komedie kan elk oogenblik uitgaan: hij zal, als vroeger, bij den artistenuitgang gaan wachten om Ida nog eens te zien. Hij wil haar niet 'anspreken: Grod zal hem bewaren! Dàt niet. Dààr is hij overeen. Inderdaad wèl? Nou, dà-kan hem ook niet verdomme. Die duivelin beheerscht hem zelfs nu nog, nu zelfs meer dan vroeger, hij zal doen wat zij wil. Als zij zegt: ‘ga mee naar me huis’, dan gaat hij mee. Heeft hij dan nog 'n wil? Zijn eenig verlangen is haar nog 'es te zien. Misschien zal ze 't land hebben,
| |
| |
als ze 'm ziet, maar dan zal hij daarin groeien. Hij wil d'r juist 't land opjagen.
Hij betaalt den kellner en gaat heen om bij de artistendeur van het Eden-theater te wachten. Hij is gejaagd. Bij het gaan wikken zijne knieën onder zijn lichaam, maar hij heeft de deur van den artistenuitgang spoedig bereikt en blijft daar in angstige spanning wachten.
Niet lang. Hij ziet hoe de straatdeuren van den schouwburg naar buiten worden opengeslagen, hoe er dan eerst een paar personen, dan nog een paar uitkomen, gevolgd door eene donkere, breeder-wordende strooming menschen, die de deuren uitvloeit op het trottoir, om zich dan voorzichtig te verwijderen langs en tusschen de paardenhoofden en de achterwielen van de rijtuigen, die, met een òp-schitterend-gespring van hunne lichten in eene lange rij wachten en waarvan het voorste telkens menschen inslikt en dan met een brokkelend-wielengeratel wegrijdt. De laatste bezoekers zijn heengegaan. De deuren worden gesloten. Het electrisch licht buiten gaat uit en de straat valt plotseling in eenen mistigen schemer. Enkele personen komen de deur uit, waarbij Cornelis staat te wachten. Zij zien hem half-nieuwsgierig aan, maar hij slaat geen acht op hen. Anderen volgen: zij laat zich wachten. Cornelis wordt met ieder
| |
| |
oogenblik angstiger. Het duizelt in zijn hoofd en hij gaat tegen eenen lantaarnpaal leunen om zijn lichaam te steunen, dat hij zwaar op de beenen voelt. Daar is ze! Vroolijk-pratend met een harer kameraden, een oud man, dien Cornelis kent. Zij ziet hem oogenblikkelijk en schrikt terug als bij de aanraking van iets dat haar afkeer inboezemt. Maar zij bedwingt zich oogenblikkelijk en gaat hem met eenen verachtenden trek om haren mond voorbij. Hij doet een stap naar haar toe, doch voor hij verder is, werpt zij hem met felle verachting in 't gezicht:
- ‘Ik wil niets meer met je te doen hebben en als je me weêr lastig valt, zal ik de politie waarschuwen!’
In het midden van de straat houdt op dat oogenblik een tram stil. Zij stapt op het bordes en zegt, terwijl de wagen zich in beweging zet, tot haren metgezel, die met verwondering de ontmoeting van die twee heeft bijgewoond:
- ‘Adieu, tot morgen bij de repetitie!’
|
|