| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Mevrouw Verbruggen voelt zich verteren van ongerustheid. De pendule heeft al acht uur geslagen en Cornelis is nog niet t'huis. Zij heeft tot halfzeven met het middagmaal gewacht, telkens het opdoen tot straks uitstellende, tot eindelijk Verbruggen heeft gezegd:
- ‘Hoor'es, 't kà-me niet schelen, wat jij doet, maar ìk ga eten. 'k Heb honger voor zes.’
Toen heeft ze bevend van zenuwachtigheid aan de meid gezegd, dat ze maar zou dekken en is het middagmaal tusschen hun tweeën begonnen en geeindigd zonder dat er een woord bij werd gesproken. Ze heeft niets gegeten, de angst klemt haar de keel dicht, en met stille verontwaardiging heeft zij den eetlust van haren man gadegeslagen, die zoo
| |
| |
weinig ongerust is over het wegblijven van zijnen zoon, alsof dat een doodgewone zaak is. Toen hij eindelijk verzadigd was en met een gezicht van dat-hèt-me-goed-gesmaakt, zijn servet oprolde, heeft hij haar een oogenblik werkelijk boos gemaakt door te zeggen:
- ‘Ik begrijp niet waar je ongerust over bent: Kees is toch geen kind meer. Hij zal op z'n kantoor opgehouën zijn.’
Mevrouw Verbruggen heeft daarop niets geantwoord. Met eene zucht heeft zij zich herinnerd, dat er met haren man niet te spreken is over de dingen die haar boven alles ter harte gaan: het geluk en het welzijn van hare kinderen. Zij kent hem goed, dat welgedane egoïstje, met zijne materialistische neigingen, pronkende met een kwâjongens-atheïsme, dat haar meer leed doet dan verontwaardigt, met zijne kinderachtige inbeelding, dat hij werkelijk een man-van-gewicht is. Hij denkt alleen 'an zich-zelf. Nu, goed dan. Zij heeft er al zoo veel jaren over getobt, dat ze daar nu eindelijk over heen is. Ze klaagt ook niet, maar daar binnen heeft ze een pijnigenden angst, dat er wat met Kees niet in orde is. Wàt, weet ze niet, maar de jongen heeft verdriet. Dat ziet ze wel 'an z'n gezicht, dat met den dag bleeker en strakker wordt; 'an z'n oogen, die
| |
| |
bij iedere t'huiskomst droef en dof staan. En nou moet er nog bij komen, dat-ie heelemaal wegblijft. God weet of 'em geen ongeluk is overkomen. God weet - 't gaat haar ijskoud over het lichaam - of-ie zich-zelf niet te kort heeft gedaan! Al sinds weken is de gedachte bij haar opgekomen: eerst vaag, later in vaster vorm, dat dat-zeggen-van-'s nachts- bij- Verbruggen-en- Marks- te-moeten-slapen maar 'n praatje is. Alleen het vermoeden, dat Kees, haar eerlijke, lieve jongen, haar voorliegt, heeft haar doen schreien. Zij heeft dat aan niemand verteld, ook niet aan dat lieve kind van beneden, dat zoo zielsveel van 'em houdt. Maar ze weet 't goed, al heeft ze er Cornelis niet over willen spreken, dat-ie z'n nachten ergens doorbrengt waar 't niet goed voor 'em is. Kees is ongelukkig, dat staat vast. Hij heeft 'n vrouw lief die hem misschien niet waard is, 'n slechte vrouw die 'm ongelukkig maakt en - God moge 't haar niet vergelden! - misschien op den slechten weg brengt. Maar zij heeft er tot nu niet over willen spreken. Zij mag de oorzaak niet zijn, dat haar kind zich door 'n nieuwen leugen jegens z'n moeder bezondigt. Maar zoo zeker als ze is, dat-ie niet op z'n kantoor is, zoo zeker is ze ook, dat die vrouw nu de oorzaak is van z'n wegblijven. O, goeie God, als ze maar beenen had
| |
| |
om te loopen, dan zou ze 'm gaan zoeken, zoeken overal, tot ze 'm zou gevonden hebben. Want zoo gaat haar kind z'n ondergang te gemoet en misschien op dit oogenblik, dat zij, arme gebroken vrouw, aan haar stoel geketend is, doet-ie iets wanhopigs.
Weêr wordt ze koud bij de gedachte, dat haar zoon in staat kan zijn de hand 'an z'n leven te slaan. Dat zou haar dood wezen. Heeft ze 'm daarvoor opgevoed in de deugd van God, om 'm tot zoo wat in staat te zien?
De meid brengt de krant binnen, die Verbruggen met een zilveren geritsel van het papier openslaat, terwijl mevrouw Verbruggen de handen in den schoot vouwt en in een gebed, dat ze stil in hare gedachten uitspreekt, God bidt om het behoud en het geluk van haar kind.
Een poos lang blijven die twee sprakeloos bij elkaar zitten: Verbruggen verdiept in het lezen, mevrouw Verbruggen in het midden van eenen woelenden drom gedachten. 't Is negen uur geworden en Verbruggen staat op om heen te gaan. Er is een ministerieel standje, waarin hij zich verkneukelt, en hoewel er geen vergaderingen worden gehouden, gaat hij toch alle avonden uit om zijn glas bier te drinken.
- ‘Zou-je niet 'es bij Verbruggen en Marks 'an- | |
| |
loopen, om 'es naar Kees te informeeren?’ vraagt mevrouw Verbruggen - zonder veel hoop op een toestemmend antwoord - als haar man bij de deur staat om heen te gaan.
- ‘Wel wis-en-drie niet. Ik zal me daar belachelijk 'anstellen om naar 'n jongen van vijf-entwintig jaar te gaan vragen. Kees kan best op z'n eigen beenen staan. Hij hoeft niet 'an 't handje te loopen. En as 'k jou was, brak 'k m'n hoofd er niet om, dat-ie 'es 'n keer niet t'huis komt om te eten. Nou, ajuus. Wel-te-ruste!’
Als hij is heengegaan, haalt mevrouw Verbruggen den zakdoek te voorschijn en droogt er hare oogen meê. Zij blijft maar kort alleen. Er wordt zacht aan de deur getikt en op haar ‘binnen!’ komt Josefine de kamer in en zet zich naast haar op eenen stoel.
- ‘Is uw zoon nog niet t'huis?’ vraagt ze met iets weifelends in hare stem, alsof ze die vraag eigenlijk niet durft doen.
- ‘Nee, kind. God weet waar-ie is, maar ik ben doodelijk ongerust. Als 'em maar niets overkomen is?’
Josefine kijkt de oude vrouw angstig in de beschreide oogen; haar fijn-bleek gezicht is bij dat zeggen van zijne moeder lijkkleurig geworden. Zij
| |
| |
vat de blanke, gerimpelde hand van hare buurvrouw en drukt die tegen hare warme, zachte wang. Dan zegt ze op eenen toon van lief koozende bestraffing:
- ‘Foei, mevrouw, u mag niet schreien. Hij zal hier of daar opgehouën wezen,’ - ‘misschien wel bij die actrice,’ voegt ze er in stilte bij - ‘en zal wel gauw wat van zich laten hooren.’
- ‘God geeft 't,’ antwoordt mevrouw Verbruggen. ‘Ik stel me ook altijd 't ergste voor. Maar ik ben bang, weet-je, ik ben bang dat 'em 'n ongeluk overkomen is.’
Er komt Josefine plotseling eene verpletterende drukking op de borst. Zij wordt bevangen door eene benauwdheid als van stervensangst. 'n Ongeluk! Dat zou dan alleen van dat mensch kunnen komen. - Toch tracht zij mevrouw Verbruggen gerust te stellen, hoewel ook haar het koude angstzweet uitbreekt. Ook zij heeft dat geelbleeke gezicht van Cornelis wel gezien, waar het verdriet op te lezen staat. Zij doorziet alles. Die vrouw heeft 'm ongelukkig gemaakt, zooals 't gebeuren moest, zij heeft z'n hart verscheurd. Dat ongeluk, dat zij meent dat voor hem moest komen, eer God het wonder zou bewerken, dat Cornelis haar zal aanzien en de liefde in haar gezicht zal lezen, dat gewachte, dat bij na-gehoopte ongeluk is gekomen. Wel heeft 't haar het hart
| |
| |
vaneen gereten hem zoo te zien lijën, wel heeft ze 's nachts in haar bed er lang over liggen nadenken en schreien, dat 't zoo treurig was, dat-ie haar alleen op die manier kon liefkrijgen, maar in Z'n ondoorgrondelijke wijsheid doet God dingen, waar 'n arm verstand, als 't hare, bij stilstaat. Maar zij zal 'em alles vergoeden, alles goed maken wat die andere bedorven heeft. Zij zal 'em zoo lief hebben, dat-ie eindelijk weêr gelukkig moèt worden. Zoo gelukkig als-ie nooit geweest is. Haar beurt zal nou wel gauw komen. De volgende week misschien, nee, laat ze stellen de volgende maand. Geduld heeft ze genoeg. Eerst moet z'n verdriet om die andere doodbloeien. Misschien duurt 't nog wel langer, maar dat hindert niet. Hij is nou op 'n keerpunt. Die Ida Munck heeft hààr werk gedaan, nou zal zij 't hare beginnen. Maar tòch, dat ze 'em zoo moet zien lijën, dat doet haar zeer.
Josefine blijft nog een poosje bij mevrouw Verbruggen en tracht haar op te beuren door voorgewende opgeruimdheid, die haar slecht afgaat, want zij, evenals de oude vrouw, is vaak in een diep nadenken absent, waarin zij beiden hare om zijne afwezigheid rondwoelende gedachten zitten aan te staren. Als het de tijd is, waarop de oude vrouw gewoonlijk naar bed gaat, neemt zij afscheid:
| |
| |
- ‘Nou, mevrouw, u moet er maar 't beste van denken. 't Zal zoo erg niet wezen. Vooral niet schreien, hoor,’ voegt ze er met eene stem bij, die nader bij het schreien dan bij het lachen is.
Ze moet niet schreien, heeft dat lieve kind gezeid. Maar hoe zou ze niet schreien, als ze weet, dat haar zoon ongelukkig is en zij machteloos om er iets aan te verhelpen. Ze kent zelfs niet de oorzaak van z'n verdriet, behalve dat ze begrijpt dat 't om 'n vrouw is. Maar wie is dan toch dat mensch, dat haar zoon ongelukkig kan maken? En hoe komt dat? Ze begrijpt er niets van, want 'n tijd geleden scheen-ie den koning te rijk te zijn. Toen al heeft ze begrepen, dat-ie verliefd was, en maakte ze zich ongerust, dat-ie d'r haar niets van vertelde. Toen was-ie zoo gelukkig, alsof hij 't Hemelsche Koninkrijk gewonnen had, en toen op eens... Neen, goeie God, ze heeft veel in haar leven ondervonden, maar daar begrijpt ze niks van. Maar als-ie t'huis komt, àls-ie dàt niet gedaan heeft, wat ze sidderend vreest, omdat ze weet, dat-ie van die oogenblikken heeft, waarop-ie door zijn opvliegend karakter niet weet wat-ie doet, dan zal ze't 'm toch afvragen, àfvragen zoo, dat-ie 't haar zal zeggen.
In de blanke rust harer omgeving breekt ze haar droevig gepeins plotseling af, om met geopenden
| |
| |
mond en het oor naar de deur gewend, te luisteren. Ze heeft den sleutel in de straatdeur hooren omdraaien. Haar geheele lichaam luistert.... d'r komt langzaam iemand de trap op, maar ze kan niet onderscheiden wie 't is, want die stap is zoo zwaar, zoo traag, dat 't lijkt, alsof hij, die daar naar boven komt, een zwaren last draagt. Yoor beneden is 't niemand, want-ie komt de tweede trap op: langzaam-zwaar, langzaam-zwaar, langzaam-zwaar. Zij ademt niet meer. Zij voelt iets in de beenen, alsof daar weêr de kracht in terugkomt.....Nog èèn trêe en.... Groote God!.... de deur wordt.... opengedaan! Hij is 't!
Van aandoening zakt zij tegen de leuning van haren stoel ineen: maar slechts voor een oogenblik is de vreugd haar te sterk. Dan strekt zij de armen naar den binnenkomende uit en roept: ‘Kees, me jongen, ben-je daar dan eindelijk?’
Cornelis schijnt de ontroering van zijne moeder niet te zien. Zijn groenbleek gezicht, waarin de doffe oogen door donkere kringen omlijst zijn en de krabben als zwarte vlekken afsteken, is strak en wezenloos. Met een bijna-onhoorbaar en koel: ‘dag moeder,’ legt hij zijnen hoed op eenen stoel en gaat, zonder iets meer te zeggen, bij de tafel zitten en in het lamplicht staren.
| |
| |
Van schrik stamelend, vraagt mevrouw Verbruggen: ‘Kind, wat is er met je gebeurd?’
Hij kijkt haar even aan, maar zwijgt.
In angstige spanning wacht zij zijn antwoord. Wat er ook met 'em gebeurd is, 't moet iets vreeselijks wezen. Er is wanhoop in z'n hart. Er is 'em 'n groot ongeluk overkomen. Als zij zijn gezicht aanziet, waar de sporen van dat vreeselijke zichtbaar zijn, dan klaagt zij God aan, dat Hij haar dit heeft 'angedaan. Maar op hetzelfde oogenblik dankt zij, dat ze haar kind ten minste terug heeft. Nou is-ie veilig. Nou, in haar bijzijn, kan geen leed 'em deeren. Hij leeft, da's 't voornaamste. Nou heeft ze weêr moed en hoop. Maar allereerst moet-ie z'n hart voor haar opendoen en dat zal-ie ook wel, want 'an wie kan-ie beter z'n nood klagen dan 'an haar, z'n moeder?
Dikke tranen glijden over hare ingevallen, begroefde wangen en bevochtigen de zwarte, grijsglinsterende zijde van haar boezelaar. Ze moet zich eerst wat meester wezen; eerst hare droefheid 'n beetje in bedwang hebben, eer ze tot hem zal spreken. Zoo, nu gaat 't al beter. Zij droogt hare oogen af, trekt den stoel waarop Josefine straks gezeten heeft, nog dichter bij zich en zegt dan zacht: ‘Kees, kom 'es bij me zitten, jonge.’
| |
| |
Hij hoort haar niet. Met starende oogen tuurt hij op de tafel, alsof hij daarin zijn noodlot leest. Iets luider herhaalt zij: ‘Kees!’ Hij kijkt wezenloos op, alsof hij uit den slaap wordt opgeroepen, ziet haar aan en vraagt dan onverschillig: ‘wat is er, moeder?’
- ‘Ik wou dat je's bij me kwam zitten. Toe, ik zie je zoo weinig meer. Kom 's bij me.’
Loom staat hij op en zet zich naast haar. Zij legt den arm om zijnen hals, en zijn gezicht naar haar toetrekkende kust zij hem in eene onbedwongen en hartstochtelijke uiting van hare vergrijsde, felgemartelde moederliefde op de wang. Zij kan in 't eerst niet spreken. De tranen smoren hare stem. Eindelijk overwint zij hare smart en dan smeekt zij hem om haar toch te zeggen wat hij heeft.
Maar Cornelis blijft zwijgen. Zijne bleek-roode lippen persen zich op elkaar, alsof hij bang is, dat zij zijnen mond zal openbreken om zijn geheim te vernemen. Met samengetrokken wenkbrauwen en glazige oogen staart hij nog altijd voor zich uit, nu weêr in 't licht, en zit nu-en-dan stil te grinniken, aangegrepen door eene smart die niet allèèn zijn hart, maar ook zijn verstand ontkracht. Vergeefs neemt zijne moeder zijne koude hand in de hare en tracht die te verwarmen; vergeefs streelt zij zijne
| |
| |
wang, voorzichtig om de krabben, waarvan zij in haar lichaam de weêrpijn voelt, niet te raken; vergeefs spreekt zij hem van hare liefde, die in staat is om al de smarten van hare kinderen op zich te nemen, ze in ieder geval te deelen.
- ‘Toe, me jongen, toe, zeg me wat er is. Stel toch je vertrouwen in je moeder. Is er wel iemand op de wereld die meer van je kan houën as ik? 'An wie kan-je je verdriet beter meêdeelen? Kom, me lieveling, kom nou, zeg 't me nou.’
Hij zwijgt. Zijn gezicht heeft in dat bleeke staren op een ver-verwijderd punt een strakke, onaandoenlijke uitdrukking aangenomen, die haar hart verplettert van verdriet. Hij hoort haar zelfs niet. Als z'n hart nog in 'em leeft, schijnt z'n lichaam verstijfd door de wanhoop die hem beheerscht.
Mevrouw Verbruggen is radeloos. Zij weet niet meer wat ze tot hem zal zeggen. Al de welsprekendheid van hare liefde heeft ze uitgeput, met geen ander gevolg dan dat bij daar levend-dood naast haar zit.
‘Zij roept hem nog eens uit zijne versterving op. ‘Kees! - zeg me toch, heeft ze je niet lief?’
Dàt maakt hem wakker. Bij die woorden trilt zijn lichaam, siddert zijne hand die zij vasthoudt, wordt zijn gezicht en zijn nek achter de ooren
| |
| |
blauw-rood gekleurd, stralen zijne oogen van scherplichtend leven.
- ‘Of ze me niet liefheeft?’ herhaalt hij met eenen helschaterenden lach, die hare ademhaling doet stilschokken. ‘Ga 't haar 'es vragen, moeder.’
........ Dat vreeselijke oogenblik, waarop zij dacht dat haar kind krankzinnig zou worden, is doorleefd! Hij zit weer in zijne rust verstorven naast haar en zij begrijpt, dat zij vanavond ten minste niets te weten zal komen. In stilte doet zij een angstig-wanhopig gebed: ‘Almachtige Hemelsche Vader, laat dezen drinkbeker aan mij voorbijgaan. Neem m'n kind in Uw liefderijke hoede, dat-ie zich nimmer vergrijpe aan 't kostbaarste, dat Gij hem gegeven hebt. O, goeie Hemelsche Vader, leid z'n gedachten van die groote zonde af, die nu z'n ziel vervult. Geef me m'n kind terug en maak dat-ie weer gelukkig wordt. Doe 'an mij wat Gij in Uwe wijsheid goedvindt, maar laat Uw toorn niet over hem gaan, goeie God. Amen.’
Zij heeft zijne hand losgelaten en terwiji zij nu de hare op zijnen schouder legt, zegt zij, kalmer geworden door haar gebed: ‘Toe, Kees, ga naar je kamer, je hebt rust noodig.’
Werktuigelijk staat hij op, en zonder te spreken
| |
| |
gaat hij wankelend de kamer uit. Als de deur achter hem is dichtgegaan, haalt zij met eenen loodzwaren zucht den Bijbel naar zich toe, om daarin te lezen. Maar hare oogen glijden over het voor haar opengeslagen boek heen en staren de toekomst in, met een herhaald stom-droevig schudden van het hoofd. Een half-uur later schelt zij de dienstmeid, om zich naar bed te laten brengen.
Josefine weet dat hij t'huis is gekomen. Toen ook zij den sleutel in het slot hoorde steken en iemand de trap opkwam, is zij gaan zien wie 't was, die zich daar de treden opheesch met den zwaren gang van eenen lastdrager en in het roodbruine licht van het boven-de-trap-opgehangen lampje, heeft zij hem zich zien voorbijgaan, zelve in de duisternis van het voorkamer-portaaltje, dat nevens het trapportaal donker-vierkantte verscholen. Zij is toen in de huiskamer teruggekeerd, waar hare moeder, die gezegd had hoofdpijn te hebben, op haren stoel zit te dommelen en tante Net aan een vierkant-wit stukje van eene beddesprei breide, vinnig-zwijgend als altijd.
Neen, ze hoort niets boven, hoe fel ze haar denken ook doet ingloeien op haar luisteren, neen, niets. Ten minste niet zijne stem, want mevrouw Verbruggen kan ze wel hooren-spreken en aan den toon
| |
| |
waarop die spreekt, begrijpt zij zelfs iets van wat zij zei. Maar zijne stem, neen! Dan hoort ze een lang snoer scherp-uitgestooten brokjes lachen, in vlijmend-afsnijdend geschater, hol-en-valsch-opklinkend, plotseling, dat, hoewel door de zoldering gedempt, haar pijnlijk in de ooren dringt en zwaar in het hart neervalt. Dadelijk spreekt er eene onbedwingbare behoefte in haar om droevig te gaan denken in een licht-loos allèènzijn en, na tante Net verteld te hebben, dat zij naar bed ging, gaat zij naar hare kamer onder de zijne.
Zij plaatst zich op eenen bij-het-venster-staanden stoel en in haar nog-even-naar-buiten-zien merkt zij op, dat het, na een verwijderd-gevallen onweder, grijs-kliemerig-onhoorbaar regent in eenen plotselingen omdraai van het guur-geworden weer. In den oogopslag van haar voor-het-venster-gaan-zitten, ziet zij in den grijs-miezigen regen de langs-de-kade-voort-hortende rij rood-bruine lantaarnlichten, omringd door breed-rond-wit, in den regen-nevel-uitstralende schijnsels, onder de groen-donkere lang-breede omwelving van de boomenrijen. En in den lichtschijn der lantaarns, de rondbollige parapluies, witglinsterend-nat, met donkere menschenlijven er onder voortstappende.
Slechts even trekt de straat beneden haar peinzend-zien hare aandacht, want dadelijk verbindt zich
| |
| |
haar denken met het in-haar-hart-levend feit, dat die andere Cornelis ongelukkig heeft gemaakt. Dat moèst zoo komen en 't is gekomen, 't Onvermijdelijke blijft nooit uit en dat was nu, dat hij eerst door dat schepsel moest getroffen worden in 't liefste van z'n hart om oogen te krijgen voor haar hem-zoo-innig-lief hebben, dat, ze weet 't wel, op haar gezicht te lezen staat. Waarom dat zoo moest gebeuren? Ja, da's Gods wil, die in z'n ondoorgrondelijke goedheid ook haar woû doen lijen. Want zij lijdt knergend-smartelijk, stil in haar lief hebben, maar te gelijk met lief-opbeurend zeker-wezen, dat 'an dat lijën eens 'n eind zal komen. Maar nu heeft ze heel veel verdriet om zijnent wil. 't Is alsof zij zijne hevig-stomme smart in haar voelt terugvallen. Vreemd! Nu ze 't wèl nagaat, is ze niet bedroefd meer, dat hij haar niet liefheeft, want dàt zal wel komme', maar alleen omdat die Ida Munck hem nièt liefheeft. Zij zou 'em zoo graag blij-gelukkig zien. Zij maakt er Ida een scherp verwijt van, dat die Cornelis niet liefheeft, zoo'n valsch creatuur, die 'em eerst 't hoofd op hol gebracht heeft om 'em dan diep-ongelukkig te maken. Foei, wat zijn 'er toch 'n slechte menschen op de wereld! Dat mensch maakt nou niet alleen hem, maar ook haar ongelukkig. Kon ze die Ida Munck maar, dan
| |
| |
zou ze na-d'r toegaan en haar 'es afvragen of ze niet ziet, dat ze Cornelis met'er valschheid 't hart breekt? Dan zou ze tot dat mensch zeggen: ‘'t is je plicht 'em lief te hebben, nou je 'em eenmaal in je netten gelokt hebt’. Maar dat gaat natuurlijk niet. Ze weet niet eens waar ze woont. En waarom gaat 't niet? Kan ze Cornelis dan niet'es volgen, als-ie weer na-d'r toegaat? Belachelijk! Waar haalt ze dat gekke denkbeeld vandaan? Nee, dà-kan ze niet doen. Hoewel, ze weet niet waarom. Als 't nou toch hielp.... en dat zou 't zeker. Ze zou wel zóó weten te spreken, dat die Ida van 'em ging houën, ten minste berouw zou voelen, dat ze'm zoo ongelukkig maakt. Hij mag dan nog 'en poosje met haar omgaan, dat kan haar niet schelen. Jaloersch is ze heelemaal niet en zij heeft den tijd. Nou 't toch gebeurd was, kwam 't er niet op 'an of 't wat langer of korter duurde, net zoolang tot God z'n hart zou doen rijpen voor haar liefde.
In haar verward denken duikt even de vraag op, of die Ida Munck dan niet ongelukkig zou worden, als zij, Cornelis liefhebbende, hem moest verliezen? Maar als 't een van hun drieën moest wezen die er onder leed, dan was 't toch 't beste, dat 't dat mensch was. 't Was toch d'r eigen schuld! Maar deze gedachte gaat onder in een zacht-gevoeld be- | |
| |
rouw, dat 't niet christelijk is zoo te denken. ‘Heb uw naasten lief als u-zelf’ en ‘wat gij niet wilt dat u geschiedt’. - Ja, da's allemaal goed en wel, maar 'n mensch is toch maar 'n mensch en zij heeft liever, dat die actrice, die ze toch niet kent en aan wie zij 'n hekel heeft - want dat heeft ze - ongelukkig is dan Cornelis of zij-zelf.
Josefine's kleurig denken wordt afgebroken door het zacht-dof geloopschuivel, dat zij boven zich in z'n slaapkamer hoort. Zij luistert. Hij gaat naar bed. Ja, ze hoort 't duidelijk: even-gekraak van het ijzeren ledekant vlak boven haar hoofd, dan blauwgrijze stilte.
In een zich nu frisch-rustig-gevoelen, zwaar van lastontheffing zuchtend, ontkleedt zij zich en legt zich te slapen, terwijl prettig-tintelend, haar lichaam doorsidderend, de gedachte in haar opleeft, dat 't in lang niet gebeurd is, dat ze zal inslapen in 't weten, dat hij, maar door 't plafond van haar gescheiden, dicht bij haar is. Zij verlangt zoo weinig voor zich-zelf, dat ze zich al verheugt, dat-ie weer boven haar terug en nou niet bij die vrouw is. 't Schijnt haar toe alsof ze al zeker recht op 'em heeft en dat-ie, na 'n tijd van ontrouw, weer bij haar terugkomt om haar des te meer lief te hebben. En in haar warm-prettig verbeelden, vonken en gloeien
| |
| |
haar genot-trillingen door het lichaam, dat onrustig wordt in zijn uitgestrekt-liggen. Zij is recht-blij datie terug is gekomen, want - ze begrijpt zelf niet waarom - ze heeft mooi-zeker-zijn, dat-ie haar eenmaal zal liefhebben, ze is tòch op die actrice jaloersch geweest en zal 't altijd blijven, zoolang ze maar kan denken, dat dat mensch nog voor 'em bestaat.
Maar nu is ze niet jaloersch meer. Nu is-ie daar boven haar in-bed-liggen. Nu heeft ze 'm terug in haar hem-dicht-bij-zich-weten. Maar God weet hoe-ie daar ligt. Wanhopig misschien, schreiend misschien, kermend van verdriet, dat dat schepsel 'em 'andoet. Sst! Hoort ze daar niks? Neen. Misschien keert-ie zich in z'n bed om en dat doet zij nu ook in eenen dadelijk-opkomenden lust om net te doen als hij, gevolgd door eene wazige smart, dat zij zoo machteloos is om 'em nu al gelukkig te maken.
Opnieuw komt het denkbeeld in haar op om Ida Munck te gaan zeggen, dat zij Coraelis moest liefhebben, 't Hoeft niet voor lang te wezen, maar nou nog wel. Want ze kan 't niet 'anzien, dat-ie zooveel verdriet heeft. Telkens als ze in de laatste dagen zijn geelbleek, strakgetrokken gezicht met die donkere doffe oogen heeft gezien, is een stomp smart- | |
| |
gevoel in hare borst komen drukken, dat haar erg angstig heeft gemaakt. En nou vanavond, meende ze 't te besterven van schrik, toen ze 'm zag. Van ontsteltenis is ze bijna neêrgevallen, toen ze 'm de trap zag opkomen, zoo langzaam, zoo gebogen, zoo zwaar, als 'n gebroken man. O God, neen, dat kan ze niet langer 'an zien, d'r moet 'n eind 'ankomen. Da's niet om uit te houën. Ze zal naar die Ida toegaan - eerst in 't adresboek kijken, waar ze woont - en dan, ja 't moet. Dat mensch moet 'em liefhebben, moet 'em gelukkig maken. Zij zou 'em graag 'an d'r afstaan, als-ie maar gelukkig is; als 't lang duurt, dat z'n geluk alléén van dat mensch en niet van haar kan komen, zal ze misschien sterven van verlangen, maar dan toch gerust sterven in de zekerheid, dat ze heeft bijgedragen om 'em gelukkig te maken.
Het besluit staat nu bij haar vast: zij zal met die Ida Munck gaan spreken.
|
|