| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Ida's gil, het geschreeuw van hare moeder hebben, door de warme-zomer-avond-geopende vensters, eenige voorbijgangers op straat doen stilstaan, die, de hoofden bij elkaar, gedrukt-angstig pratend, voor het huis staan en naar boven zien. Als Cornelis op de straat komt, wijzen zij hem elkaar aan: ‘daar is-ie. Daar hei-je 'm.’
Hij bemerkt het niet. Al zouden zij hem hebben aangegrepen en neergesmeten, hij zou het niet bemerkt hebben. Al beweegt zijn lichaam zich slungelend vooruit, al ademt 't in zijne borst: hij leeft niet meer. Hij hoort niet, ziet niet, voelt niet, denkt niet. Hij voetschuift wezenloos voort: de rug gekromd, het hooft op de borst, de linkerarm slaphangend, de rechterhand in zijnen broekzak, waar
| |
| |
zij met eene bos sleutels rammelt. Er is op de Vondelkade een dwarsstraat links, waar hij zich inloopt; er is voor hem een straat waar hij zich rechts inloopt. Bij het omslaan van den hoek loopt hij tegen eenen kerel aan, borst tegen borst, die snauwschreeuwt: ‘Kijk, gofferdomme, uit je doppe!’
Dat roept zijn denken even op. Hij ziet aan de trams, die in de straat staan te wachten, met haar rood licht èèn-oogig in den grijsbruinen schemer; aan de huizen aan weerszijden; aan den kerktoren, die zwart tegen het lichtende blauwduister van de lucht opspitst, dat hij in de Vondelstraat is. Dàn ploft zijn denken weer in zijn zwart onbewustzijn neer.
Het is in 't laatst van Augustus: een zwoele zomeravond. De sterren, veel-overal, brintelen in de donkere uitwelving van de lucht, doortrokken van eenen blauwen lichtschijn. De maan stroomt haar wit glinsterlicht fijn-overvloedig uit, blondkleurend kiezel en zand van de paden in het Vondelpark, waarop, met een kris-kris-geluid van over-het-kiezel-schuivelende voeten, menschen-allèèn of menschen-paren zich-'n-verzetje-wandelen: zacht-blij met hunne praatstemmen òpklinkend en wegdommelend in de groote zomeravondrust, - klein-donkere menschenlichamen, in het licht, aan hunne voeten: de groote meedrijvende schaduwen, wegkrimpende op den bruingelen
| |
| |
grond, en verdwijnende in de boomschaduwen - breed-donkervlekkend neervallend - en verderop weêr in het licht komend, plòtseling.
Op het terras van het breed-in-het-licht-oprijzende Paviljoen zit eene donkere veelheid van menschen, met hunne gezichten bleek-goor in den maneschijn, te lachpraten en in de tuinen, beneden aan het gebouw, zitten anderen met glazen bier voor zich op de ijzeren tafeltjes en komen hier-en-daar in het blauwig licht en den rossen schijn van de lantaarns naast de steen en terrastrappen, scherp op uit de schaduwen en strooien hunne stemmensplinters in warrelende mengeling over den weg uit. Groenzwart, glimmend in het licht, druilen de vijvers naast de blauwgroene graskanten, waarlangs een zwaan, matzilverwit, scherpkantend stil over het water voortglijdt.
Een groote bruin-lichtende rust vult het Park en neemt in hare oneindige diepte op de bonte krioeling van menschen-stemmen, het eentonig blauwroode overal-gekwekker van de kikkers, het rondom-zwevende dofbruine suizelzingen van de stilte, die alle geluiden omvat en waarnaar de boomen òp staan te luisteren. Dàn, de-stilte-scherpe-af brekend, schiet in de verte, helrood, het korte geblaf van eene wachthond op, dat plotseling weer zwijgt. En uit
| |
| |
de stad vloeit een zachte muziek toe: wit, ijl, fijn, harmonieus-trillend, met teedere toongolvingen verkwijnend in de rust.
Cornelis neemt de dingen die buiten hem zijn slechts vaag in zich op. Hij gaat, in zijn donker-naar-binnen-zien, voort van het licht in de schaduw, dan wêer in het licht. Zijn denken is nu in hem wakker geworden en houdt zich droomend bezig met de vraag wat gebeurd is. Het ontglipt hem telkens en hij bindt het vast in zijn hoofd aan Ida, die groot in zijne gedachten opstaat met haar toornig-verachtend gezicht, den arm uitgestoken, gebiedend wijzende naar de deur. Wàt is er gebeurd? Hij voelt hevig in zich, met den lust om het droevig-luid te weeklagen, dat 't iets vreeselijks is. Hij weet, dat hij de trap is afgegaan, de deur achter hem is gesloten, en vraagt zich af, wanneer die wêer voor hem geopend zal worden, wanneer hij wêer die trap zal opgaan, wanneer hij Ida zal terugzien? Want dàt hij haar terug zal zien is een groote zekerheid, die plotseling zwaklichtend in hem opkomt.
Maar vòòr hij die trap afging, vòòr hij zich door haar de deur zag wijzen, vòòr hij dat geroep van moordenaar hoorde, wat is er toen gebeurd? Hij wil 't weten. Hij wil 't uit zijne hersenen knijpen, waarin het zich heeft vastgezet om nooit
| |
| |
meer los te komen. Hij moet 't weten, al zou hij zich den kop er om splijten. Wat is dat toch, daarboven in zijn hoofd, dat zoo zwaar is; dat daar in eenen zwijmel ronddraait, ronddraait, ronddraait en dat hij niet kan doen stilstaan? Het is alsof watgebeurd-is voor hem uitzweeft: vaag, ijl, grauw, en hij 't zijn denken achterna stuurt om het te grijpen, maar telkens ontsnapt het als hij 't bijna weet, en zweeft 't wêer voor hem uit. Wat is er toch gebeurd?
Eindelijk ziet hij, met eenen schok die het gedraai in zijne hersenen afbreekt en zwaar in hem natrilt, het bleek-mooie hoofd, dat hij zwaar in de handen houdt, die gesloten oogen, den geopenden mond, de donkere vlekken aan den strot. Hij herinnert zich, dat hij met een knie op haar lichaam drukte; dat hij meende haar gesmoord te hebben, en nu weet hij ook alles: hij is 'n oogenblik krankzinnig geweest en heeft Ida in den strot gegrepen!
Ellendeling! schreeuwt hij in zijn donderend denken zich-zelf toe en herinnert zich meteen, dat zij hem ook zoo genoemd heeft, meermalen zelfs. En zij heeft gelijk. Hij is de godsjammerlijkste ellendeling, die er bestaat.
Er gaan hem twee menschen voorbij, die hem aanzien.
| |
| |
- ‘Ja, menschen,’ zegt hij, nu luid-sprekend-voortloopend, ‘kijk-me maar 'an, dan zie-je den godsjammerlijksten, den godsjammerlijksten ellendeling, die er bestaat.’.
Hij grinnikt-lacht in zijne dof-pleizierige zelfverachting en vraagt dan: ‘Waarom lach-je, waarom lach-je, ellendeling? Heb-je dan nog den moed om te lachen, lafaard - zoo heeft ze me ook genoemd! - en dat ben ik ook: 'n ellendige lafaard, 'n laffe ellendeling, 'n ellendige lafaard.’
Een poos lang gaat hij voort en zet die woorden om-en-om, stil-sprekend, terwijl zijn denken weggevloeid en 't in zijne hersenen weer aan 't draaien is, maar nu minder snel, langzaam, langzamer tot 't stilstaat. Dan denkt hij opnieuw, nu aan wat er gebeuren zal.
Hij zal natuurlijk weer naar d'r toegaan en d'r bidden om hem niet te verstooten. Neen, dà-mag-ze niet doen en dat zàl-ze ook niet doen, als ze hem liefheeft. Als ze dàt doet, kan ze hem wel meteen 'n kogel door den kop jagen en als zij 't niet doet, zal hij 't zelf doen, voor haar staande, of neen, in de komedie, als ze speelt. D'r moet schandaal bij, lekker, veel schandaal, zoodat de menschen vragen: ‘Wat is er dat voor èèn?’ - ‘O, da's er een die Ida op d'r geweten heeft.’ Maar ze zal hem niet
| |
| |
verstooten. Hoe zou hij kunnen leven zonder haar, zonder Ida?
Er komt een drukkend gevoel van snerpende droefheid in hem op, met een opstijgend, eindeloos verlangen om te schreien. Maar hij kan niet schreien. Zijne oogen branden en hij voelt weer die felle prikkelpijn op zijne wangen. Hij betast zijn gezicht met de vingertoppen: het is opengekrabt. En hij lacht, hij schatert, terwijl hij met de nagels de wondjes in zijn gezicht dieper openmaakt, zoodat hij flauw-nat het bloed met de vingers voelt. Dat doet hem goed: pijn, pijn, da's heerlijk. Pijn, die zij hem gedaan heeft! Alles wat van haar komt is heerlijk, pijn ook. Ze heeft hem wel's meer pijn gedaan, àndere pijn, binnen-in, van-avond nog met dat lachen, dat hij zich goed herinnert en hem nog helschaterend in de ooren klinkt. Da's de oorzaak geweest van zijne krankzinnigheid, die hij nog, in een oogenblikkelijk koel waarnemingsvermogen, in zich voelt. Er is iets krankzinnigs in hem: een element waarvan hij jaren-lang de zwakke verschijnselen in zich heeft bespeurd, als iets dat hij in zich-zelf niet begreep, maar vreemd vond en dat nu door dat lachen, dat woeste lachen van haar, is uitgeslagen tot actieve krankzinnigheid, die hem een oogenblik dol heeft gemaakt.
| |
| |
Werktuigelijk haalt hij zijnen zakdoek te voorschijn en drukt dien tegen zijne wangen. In het maanlicht ziet hij op den doek donkere vlekken bloed.
Dat bloed roept een gedachte in hem op, waarvoor hij verschrikt blijft stilstaan: als ze hem toch 'es niet meer.... wil hebben.... dan zou hij in staat wezen.... haar..... Er strijkt een koude rilling over zijnen rug. Neen, nooit!.... nooit!... Hij, zoo'n lafaard, zou in staat wezen haar te vermoorden. Loopheen, loopheen, laat na-je kijken, lafaard, hahahahahahahahaeeee. Nu begint 't weer in zijn denken te draaien, te draaien, te draaien en ziet hij voor zich een oneindig-intens rood, dat voor hem uitgolft, op hem aankomt, tot hem opstijgt, hoog, hooger. Hij stikt, hij stikt in dat rood! Het duizelt in hem en met den arm valt hij, als een beschonkene, tegen eenen boom, waaraan hij een oogenblik blijft leunen, tot dat draaien in zijn hoofd langzamer gaat in dezelfde mate als het rood in zijn zien zwakker van kleur wordt, tot het in zijne hersenen stil is en hij een schel wit-licht ziet, in het midden waarvan Ida staat te wijzen naar de deur.
Werktuigelijk zet hij zijn geloop voort, nu-en-dan op lage banken menschen ontwarende: dikke zwarte schimmen in de duisternis van de lanen: vrijende paren, dicht-naast-elkaar, met een ineen- | |
| |
vloeiing van de lichamen tot een massa donker, waarboven de hoofden, die elkaar naderen, onzeker kleuren en hij hoort dan, even, het stil-sjilp-fluisteren uit de verte en, als hij aankomt, het bleek-zeggen: ‘pas-op, daar hei-je iemand’, dàn, in zijn zich-langzaam verwijderen, het zuigend geluid van een kus.
Dat maakt hem dol-vroolijk. Hij grinnikt van pret en praat binnensmonds: ‘Altijd 't zelfde. Liefde overal en altijd. Altijd 'tzelfde liedje: lief te hebben, d'een d'ander. Dat kunnen ze maar niet laten, of er geluk of ongeluk van komt.’
Die gedachte maakt hem zoo vroolijk! Hij heeft zoo'n schik, vindt hij, zoo'n schik in zijn groot allèèn-zijn, dat hij zich afvraagt, wat daar 't einde van zal wezen?
Hij denkt weer aan Ida. Neen, 't mag nog niet uit zijn. Als dàt uit is, dan ook àlles. Maar 't zal terugkomen.
Met zonnig welbehagen denkt hij aan haar koninginne-gezicht, dat hij tracht voor zich te zien; aan de heerlijkheid van haar lichaam, dat hij in zijne gedachten warm-zacht naast zich voelt. Ja, tòch heerlijk, tòch goed en dat zou nou voortaan uit wezen. Da's onmogelijk.
Hij zal wêer naar haar toegaan, dadelijk - nee, nu is 't te laat - morgen. Dan zal ze ook wat
| |
| |
kalmer wezen, alles nog 'es goed hebben nagedacht, en als hij haar dan om vergiffenis smeekt, zal ze hem weer aannemen. Hij zal haar zeggen, dat hij zich-zelf niet meester was, niet wist wat hij deed, krankzinnig was, maar dat zij 't er ook wel 'n beetje op heeft toegelegd, want dat ze toch wel begreep, dat zijne liefde voor haar hem onstuimig beheerscht. Of nee, dat zal hij niet tegen d'r zeggen - wèl dat van z'n liefde, maar niet, dat 't haar schuld was. - Waarvoor zou dat dienen? Buitendien, 't is niet waar. Hij is van alles de schuld, hij alléén en niemand anders, met z'n verdomde jaloezie. Ja, dat is 't 'em.
Hij ziet naast zich een bank en voelt op eens dat hij doodmoê is, zoo moê, dat hij niet meer voort kan. Dofheid drukt op al zijne leden en maakt ze krachteloos. Lichtheid in zijn hoofd doet hem duizelen. Hij zal 'n beetje uitrusten en dan naar huis gaan. Neen, niet naar huis, naar het American-hôtel.
Hè, zoo is 't goed: rust. Die leegte in hem doet hem pijn. Zoo leeg in zijne borst. Zoo leeg in zijn denken, zoo koud ook. Alleen zijn hoofd gloeit. Hij tracht zijne gedachten te verzamelen, die naar alle kanten uit zijn hoofd wegwijken en die hij niet kan vasthouden. Hij heeft allèèn een groot vaag besef van Ida, iets hij-weet-niet-wat, maar waarvan hij duister- | |
| |
vol is, iets donker-massaals, en daaraan verbinden zich nu zijne kleine brokjes denken, als ijzerstofjes aan het magneet, hoopig, wegwarrelend, aangetrokken, onregelmatig. Zijn lichaam is loom neergevallen op de bank, en in de moeite, die hij zich geeft, om zijne gedachten te leiden, voelt hij een sterken lust om te slapen. Niet hier natuurlijk. Hij zal naar 't American-hôtel gaan. Maar hij heeft geen kracht om op te staan.
De slaap krijgt vat op hem en vloeit uit zijn hoofd door zijn lichaam, dat hem ontgaat in on bewustzijn, waarin hij het geprikkel op zijn wangen nog even navoelt, dat hem aan Ida...... ..................
Eenige uren later wordt hij wakker en voelt dadelijk in zijn lichaam een ijzige verstijving, behalve in zijn hoofd, dat gloeit. Hij ligt plat over de bank uit: een been hangt op den grond en in vonkend even-geprikkel voelt hij het slapen. Hij ziet zijnen hoed naast de bank op den grond liggen en zet hem weer op.
Het park dommelt nog in een blauw-grijzen morgenschemer en uit den bodem stijgt een grijs-witte, koude damp op, dien hij verkoelend-vochtig op zijn gezicht voelt en die zijn lichaam doet rillen. De eerste in-gouden zonnestralen dringen, den nevel
| |
| |
doorglijdend, door het paars-groene boomengeblader en doen het glinsteren. Boven zich hoort hij het gefluit-sjilp van musschen, die van tak op tak horten. Zwaar in zijn hoofd - om het te doen bersten - voelt hij eene pijn, die hem dof maakt en om hem heén een dik waas van-niet-kunnen-denken trekt. Hij begrijpt, dat hij eenige uren op die bank heeft geslapen en daardoor verstijfd van koude is. In zijn mistig bewustzijn van-dat-hij-daar-niet-langer-kan-blijven poogt hij op te staan, maar zijn been slaapt zòò, dat hij wankelt en op de bank terug valt. Dan schommelt hij het krachtelooze been om de verdooving te verdrijven.
Eindelijk staat hij op met eenen hevigen dreun in zijn hoofd en eene rilling van zijn lichaam. Hij zet den kraag van zijn dun zomerjasje omhoog, knoopt het dicht, steekt de handen diep in zijne broekzakken en gaat voort met een weten, dat hij zware koorts heeft.
Met eenen slenterstap door het Park loopende, ziet hij hier-en-daar op de banken slapende vagebonden in breed-vallende lamheid neergeploft. Een open rijtuig, getrokken door een loomerig-lam, langzaam-loopend, kop-moê-afhangend paard, een dronken koetsier op den bok, komt achter hem aan en sjokt hem straks voorbij, terwijl hij al uit de verte het
| |
| |
onzinnig getier hoort van twee paren bezopen jongens en meiden, van wie er eene de beenen over het portier heeft hangen, schaamteloos, de goor-witte kousen met bruingele aardklonten bemodderd, die de wielen in het rond spatten.
In den rein-lichtenden morgen, waarin de zonnestralen met een warm tintelleven zich verspreiden, klinkt het liederlijk geraas, dat hunne schorre kelen uitgalmen, als eene vuile, in-de-verte-wegdrijvende massa. Weêr stil geworden, heerscht er eene grootsche morgenrust: lief-zingend, stil-suizelend, met zwak-klinkende natuurzuchten van eenen dag die straks zal ontwaken. De lucht welft zich wit-besluierd-blauw uit, en doet wit-glimmen de vijvers, waarin de karpers klebberen. En overal, dichtbij-enverweg, het brokkig-gekwekker van de kikvorschen in het vochtige grijs-groene gras, waarin de bloemen kleurlachen: de geraniums luid, veelgichelend; de rozen zacht-kwijnend, bescheiden; de rhododendrons schaterend-zwaar. En boven alles het grijs-groen van het gras en het paars-groen van de boomgolvingen, luisterend naar het veelstemmig gesuizel van den morgenwind, als zwaar kleurgegons, melodisch met breede, lang-aangehouden akkoorden.
Boven-hem en om-hem jubeljokken de vogels, met zwilpende zilvergeluiden, òplevend in vroolijk
| |
| |
gestoei, dronken van de verfrisschende morgengeuren, die vochtig-zwaar hevelen in 't rond. Stil, stil, stil: de natuur rust èven na, de jonge dag ontwaakt!
Vaag-opmerkend, zich droef-afgemat-voelend, loopt Cornelis langs het melkhuis, dat slaapt, en ziet het weiland, waar de grijs-witte morgendamp door de zonnewarmte wordt gedronken, boven de koeien, die zwart-en-witvlekken op de zacht-violet-groene vlakte, loom-rustend enkele, andere òpstaand en nieuwsgierig rondziend.
Bij den uitgang van het Park komt hij een sproeiwagen tegen, met eenen man, die stil-suf naast het kop-schuddend paard voortschuifelt, en achter uit den wagen straalstort, in eene veelheid van ronde boogjes, het water, en de bruingele bodem wordt, waar de kar is gegaan, bruinsoppig. De klok van den brandweerpost, op den hoek van het Leidscheplein, slaat vijf uur. De stad slaapt nog met die eigenaardig van leven-doorgloeide rust, die straks zal ondergaan in een universeel doen, òpkomende uit eene àl-kracht, die met den nieuwen dag geboren wordt.
Op zijnen weg komt hij een paar werklieden tegen, die rustig-pratend naar hun werk gaan, de handen in de zakken en de bolgevulde broodzakjes bengelend naast hun regelmatig beenen-geloop. Een politieagent voet- | |
| |
stapt op de brug van het Leidscheplein alleenig door, in 't voorbijgaan Cornelis opmerkzaam aankijkend. En terwijl deze de steenen trappen van het American-hôtel opklimt, hoort hij op het plein het scherp geratel van eene kar der straatreiniging.
In zijn versufd om-een-kamer-vragen, voelt Cornelis zich hevig rillen van de koorts.
De portier, die hem kent, kijkt geheimzinnig-glimlachend, met eene uitdrukking om den mond van nou-die-hèt-me-'n-nachie-gemaakt, naar zijn gezicht en wijst hem dan eene kamer aan: No. 16.
- ‘Zou-d'r al 'n ap'theker òp zijn?’ vraagt Cornelis.
- ‘Nee, meneer, 't is pas vijf uur.’
- ‘Nou dan, zoodra d'r een op is, koop me dan wat kinine.’ En Cornelis, de hand in den broekzak stekende, om zijne portemonnaie te voorschijn te halen, ontdekt met eenen eventjes-schrik, dat die hem ontstolen, en, op 'tzelfde oogenblik, met de andere hand naar zijn horloge tastende, dat hij ook dàt kwijt is. ‘In 't Vondelpark natuurlijk, toen hij daar lag te slapen. Hoe heeft hij ook zoo vervloekt-stom kunnen wezen om dat te doen?’
Tot den portier: ‘Ik merk daar dat 'k m'n portemonnaie en m'n horloge kwijt ben.’
- ‘Meneer is zeker ergens geweest, vechtpartij
| |
| |
misschien’, zegt de portier, en zijn gezicht neemt eene ik-weet-er-alles-van-uitdrukking aan.
Onaangenaam dringt dat antwoord Cornelis in de ooren. Hij denkt aan gisteravond, maar bij gebrek aan beter zegt hij: ‘Ja, 'n vechtpartij. - Nou, roep-me om negen uur, en geef me dan wat kinine, dan ga ik weer slapen tot elf uur.’
Hij klimt de trap op, met lang-aangehouden ijskoude rillingen van boven naar beneden door zijn lichaam en gaat kamer No. 16 binnen.
In het naar-het-ledekant-gaan ziet hij zich in den spiegel boven den schoorsteenmantel. Zijn gezicht, dat in de laatste weken eene gele tint gekregen heeft, is nu geel-groen, op de wangen met helrood vermengd, en met zware trekken van vermoeidheid schuin onder de oogen geteekend. Op de rechterwang ziet hij vier krabben, die donker afsteken in hare bruinroode, gedroogde bloedroofjes. Prikkelende pijn. Zijn hoofd gloeit nog en zijne oogen staan onder den zwaren druk van hoofdpijn dof en gebroken. Hij steekt eene handdoekpunt in de lampetkan, die op eene waschtafel naast den schoorsteen staat, en drukt de lekkende lap tegen zijn gezicht. Dat doet hem goed. Nog eens. Maar de koortsrillingen houden aan en hij ontkleedt zich en gaat te bed, terwijl door het geelwitte gordijn, dat hij voor het
| |
| |
venster heeft neergelaten, een warm-grijs daglicht dringt.
In de warmte van het bed worden de rillingen zwakker, maar zijn hoofd gloeit nog en in zijne hersenen klopt 't als met zware hamers.
Zou hij 't nog bij de politie 'angeven, dat hij zijn horloge en portemonnaie kwijt is? Neen, maar niet doen. Allerlei lastige verklaringen: hoe en waardoor, schandaal, hij denkt er niet 'an. Maar stil laten schieten. Wat komen die dingen d'r op 'an? Als dat andere, dat met Ida, maar terecht komt. Nou, - nou daar in godsnaam niet meer 'an denken. Hij heeft slaap noodig en wil slapen.
Hij keert zich in zijn bed om, wikkelt zich in de dekens, knijpt de oogen sterk dicht op het oogenblik dat hij den klok van de brandweerpost vlak boven het venster, èèn slag lichtend geluid, met eene zwakke echo als eene schaduw, halfzes hoort slaan.
De slaapt komt niet in hem. In het licht van zijn niet-zien, staat Ida voor hem altijd met dien opgeheven arm, altijd toornig-verachtend en dan wordt hij weer half-versuft door dat slaan in zijn hoofd.
Zoo gaat een uur om, terwijl hij zich, dat denken aan Ida dan links dan rechts uit zijn hoofd schuddend, om-en-om wentelt. Het is hem onmogelijk te slapen en die koorts mat hem af. Hij hoort
| |
| |
de klok zes uur, zeven uur, acht uur slaan, dan tikt er een met vierkante donkere tikjes in het grijze van zijne kamer tegen de deur en te gelijk een stem: ‘meneer, hier is de kinine.’
Cornelis herinnert zich dat hij de deur niet van binnen heeft gesloten en roept: ‘kom binnen!’
Een kellner in zijne breed-witte hemdsmouwen komt binnen en reikt hem een vierkant wit poederpakje over.
- ‘Doe maar open,’ zegt Cornelis, ‘en geef me 'n glas water.’
De kellner doet wat hem wordt bevolen en den rechterarm boven het dek leggende en zich half-op-richtende, neemt Cornelis het papier, waarop wollig-wit de poeder ligt, in de hand en het in het midden scherp doorvouwend, zet hij 't schuin voor den mond, laat de kinine naar binnen glijden en drinkt dan eene lange teug water, die hem prettig verfrischt.
De kellner is de kamer uitgegaan. Cornelis heeft zich weer in de dekens gewikkeld en terwijl hij de klok buiten halfnegen hoort slaan - of is dat al halftien? - tracht hij nu te gaan slapen, hoewel hij zich koud-wakker gevoelt door dat bonzen in zijn hoofd, dat hij nu weêr feller in zich hoort en dat zijn slaap verdrijft.
Nog geruimen tijd ligt hij te dommelsuffen, grauw- | |
| |
mistig denkend aan Ida en soms aan zijn horloge en portemonnaie. Dan dringt er, eerst zwak maar in kracht aanzwellend, in zijn oor een suizen als van eene zee in de verte: voller, dikker, breeder wordend, golvend in zijne hersenen dringend - waarin het bonzen nu stil is - met eene volheid van loeiingen, die zijn denken verdringt. Zijn bewustzijn wordt zwakker, staat nog even boven de suizelgolvingen op, valt er weêr in neêr, ploffend, nog even òp - neêr!
Tegen den avond ontwaakt hij, langzaam tot denken oplevend, met een zwak, maar steeds aanwassend zich-gevoelen-in-een-zwaar-gedruk in zijn hoofd, dat zijn heele lichaam doordringt.
Eenige oogenblikken blijft hij liggen luisteren naar de geluiden die van de straat tot hem komen. Het gesoes-snor der trammen langs de rails en de klep-klep-stap der paarden op de keien; het kwingelen der trambellen; menschenstemmen zwak-even-òpklinkend; het blaffen van eenen hond; in de verte een straatorgel. Al die geluiden neemt hij in zijn zwevend denken op met de groot-voor-hem-staande-vraag: ‘hoe laat zou 't wel wezen?’ Zijne gedachten worden allengs klaarder en houden zich met Ida bezig. ‘Wat zou ze doen?’ Om dat te kunnen nagaan, moet hij weten hoe laat 't is en hij weet van klok noch tijd. En zijn horloge is happa. Ook-al 'n
| |
| |
beroerde geschiedenis. Gelukkig, dat ze 'm hier in 't American-hôtel kennen, want hij heeft geen cent bij zich om te betalen.
Hij staat op: een zware druk in het hoofd, beklemdheid in de borst en een jagend verlangen om dadelijk naar Ida te gaan. Ze zal nou wel anders wezen en daarom wil hij d'r ook maar gauw gaan spreken, want 't schijnt al zoowat vier of vijf uur te wezen en ze moet van-avond spelen.
Onder het aankleeden vormt hij, rustig-denkende, mooi-afgeronde zinnen, vol betuigingen van liefde en aandoenlijk berouw, die hij tot haar wil zeggen, en hij vermoeit zijn gedrukt hoofd door zich helder te willen indenken, wat ze hem wel zal antwoorden. Och, hij is er nou zoo goed als zeker van, dat ze ook wel 'n beetje berouw zal hebben over 't gebeurde. Ze is ook-al zoo driftig van aard en wie weet, of ze nu al niet even vurig naar hem verlangt als hij naar haar. Dàn groote verzoening - groote verzoendag, laat hij er met eenen lust om in eens vroolijk te wezen op volgen.
Het wasschen doet hem goed. De frischheid van het water dringt zijn hoofd binnen en schenkt hem een gewaarwording van verruiming. Hij ziet zijn geelbleek gezicht in den spiegel en de bruine krabben en fronst dan het voorhoofd, terwijl er schaamte
| |
| |
in hem komt bij de gedachte, dat hij met zoo'n gezicht de straat over moet en morgen naar zijn kantoor, dat hij vandaag heelemaal verslapen heeft. Nou, da's 't minst. Hij zal zeggen, dat hij ziek is geweest en er vergeten is 'n boodschap te sturen. Maar die lamme krabben dan? Nou, laten ze daarvan denken wat ze willen. Zijne moeder, da's òòk lastig. Wat zal hij tegen zijne moeder zeggen? Hij zal haar moeten voorliegen.
Er komt bij die gedachte eene overstelpende smart in hem op, die hem eene diepe duisternis doet zien: smart verstervende in schaamte, die zijne wangen doet gloeien en dan weer oplevende met een snerpend gevoel van felle pijn in zijn denken. Hij ziet haar voor zich, in haren leuningstoel, angstig op hem wachten. Doch slechts een moment leeft de gedachte aan zijne moeder in hem, want, met verdrijving van al de gevoelens die hem bezielen, denkt hij weer aan Ida en leeft alleen voor haar.
Eenige oogenblikken daarna verlaat hij het hôtel, nadat hij de belofte heeft achtergelaten, dat hij spoedig terug zal komen om te betalen. Langzaam loopt hij voort naar de Vondelkade en naarmate hij Ida's woning nadert, groeit het verlangen in hem om haar te zien en aan het hart te drukken, gepaard aan eene klemmende vrees voor wat ze hem zeggen zal.
| |
| |
Zijn gang wordt langzamer en gaat over in slenteren. Er is een felle strijd in zijn borst: eene onbedwingbaar verlangen om haar huis te naderen, haar te zien en te kunnen liefkoozen, tegen de vrees om er te spoedig te wezen. Het koude zweet bevochtigt zijn gezicht, te gelijk met een ijzig beven, dat uit zijnen rug over zijn heele lichaam stroomt.
Het is een warme zomerdag met de voorteekenen in de lucht van naderend onweêr. De menschen bewegen zich puffend-loom hem voorbij, de open trammen rijden langs hem heen: in eene ziet hij iemand, die zich met eenen zakdoek verkoeling toewuift, en hij vraagt zich af, wat dien menschen toch mankeert, dat ze 't zoo warm hebben, terwijl hij beeft van koû? Maar op hetzelfde oogenblik, dat hij die gewaarwording ondergaat, voelt hij de zomerhitte gloeiend-dik op zijn gezicht.
Eindelijk is hij voor hare woning. Hij kijkt naar boven: de ramen staan wijd open - ‘net als gisteravond’, - maar haar ziet hij niet. Wat zal hij doen? Naar boven gaan? Nee, nog niet, even wachten om wat op zijn verhaal te komen, want hij is zoo zenuwachtig, dat zijne knieën onder hem waggelen. Even doorloopen.
Hij gaat hare woning voorbij, tot de gedachte in hem neervalt, dat ze misschien niet t'huis is. Daar
| |
| |
kan hij zich dadelijk van overtuigen, want hij heeft nu juist een week geleden gekscherend den sleutel van hare straatdeur weggenomen en hij weet, dat hij dien nog in den zak heeft. Terugkeerend blijft hij weêr angstig voor hare deur stilstaan. Hij kijkt door het gekruld lofwerk van de deur de trap op, maar ziet niemand en steekt den sleutel in het slot. ‘Hè, wat maakt dat 'n geweld!’ - als hij den sleutel omdraait. Hij siddert bij de gedachte, dat zij of hare moeder het gehoord zal hebben. Neen, er komt niemand de trap af. Zoo, stil, voorzichtig, de deur open. Bedaard 'an, bedaard 'an, weêr dicht. Stil! Nee, hij hoort niks. De trap op. Gelukkig dat er 'n looper op ligt, die het geluid van zijne voetstappen doft. Die beroerde trap kraakt onder den druk van zijn lichaam, alsof het huis er bij zal instorten. God, daar doet iemand boven 'n deur open!
Cornelis drukt zijn lichaam plat tegen de treden van de trap aan en blijft een oogenblik angstig luisteren. Hij hoort niets. Het is zoo stil, dat hij op de bovenste verdieping mevrouw Munck met het dienstmeisje boort spreken. Waarom is hij toch zoo bang? Is hij voornemens kwaad te doen? Belachelijk! Kom, maar weêr naar boven. Zich met de beide handen aan de leuning vasthoudende om het
| |
| |
gewicht van zijn lichaam op de treden te verminderen, klimt hij op de teenen de trap verder op. Eindelijk is hij in het portaal, waar de deur van haar salon openstaat. Hij kijkt om de deuropening. Niemand. Dan de kamer binnen. In de achterkamer ziet hij haar, met den rug naar hem toe, voor de kaptafel staan, die tusschen de twee vensters geplaatst is. Haar golvend donker haar, dat zij, met eene opheffing van de hand naar achteren, in den nek vasthoudt, hangt weelderig en lang op den rug van hare lichte peignoir.
Eene bange ontroering valt verpletterend in hem, nu hij haar weêr voor zich ziet. Hij moet zich aan eene stoelleuning steunen om niet te vallen.
Daar ziet hij haar dan weêr. Goddank! goddank! Nog 'n oogenblik en hij zal d'r terug hebben, zijne lieve, verloren Ida.
- ‘Ida’, fluistert hij, zonder dat zij 't hoort. Dan iets luider, sidderend: ‘Ida!’
- ‘Bè-jij daar, moeder?’ vraagt Ida, zonder zich om te keeren, met doffe stem daar zij eene haarspeld tusschen de lippen houdt.
- ‘Ida, ik ben 't!’
Zij keert zich om en ziet hem verwonderd-verschrikt aan. Langzaam verkrijgt haar gezicht eene toornige uitdrukking.
| |
| |
- ‘Ben-jìj daar?’ en zij legt àl den druk harer verachting op ‘jij’. ‘Durf-je nog onder m'n oogen te komen?’
Bij die vraag voelt Cornelis zich vervuld van eene ijskoude wanhoop, maar in die wanhoop gloeit eene intens-heete vonk van begeerte om haar te bezitten, om zijne lippen te persen op haren blanken warmdoorschijnenden boezem, dien hij door de van-vorengeopende peignoir in zwellende ronding boven haar zwart satijnen corset en de witkanten plooien van haar hemd ziet. Maar hij kan zich niet verroeren. Hij is verlamd en valt machteloos op eenen stoel, die naast hem staat, neer. Hij poogt te spreken, maar in zijnen drogen mond verdorren de klanken. Hij kan haar slechts aanzien, met strakke, smeekende oogen; eene hand verlangend naar haar uitgestrekt, de andere, om niet te vallen, zich-vastklemmend om de stoel-leuning.
Zij komt naderbij: groot, indrukwekkend, schoon. Dan snijdt hare koele stem hem in de ooren:
- ‘Mag 'k je verzoeken op staanden voet heen te gaan?’
Eindelijk heeft hij kracht genoeg om haren naam uit te spreken:
- ‘Ida!’
- ‘Ga asjeblieft heen, zeg 'k je!’
| |
| |
- ‘Ida!’
- ‘Hoor je niet, dat 'k je zeg heen te gaan? Begrijp-je niet, verachtelijk mensch, dat je me tegen de borst stuit?’
Die hernieuwde beleediging doet hem opspringen. Wat er ook gebeure, nou zal hij blijven! Hij slaat zijne armen om haar lichaam en drukt haar geweldig tegen zich aan.
- ‘Laat me los!’ roept zij.
- ‘Neen, ik laat je niet los!’ antwoordt hij, hijgend van inspanning, woede en geprikkelden wellust.
- ‘Neen, veracht me zooveel je wilt, los laat 'k je niet!’ En hij perst haar tegen zijn lichaam en drukt zijn gezicht met geweld in het weeke, warmvochtige vleesch van haren boezem, waarop hij zijne kussen laat inbranden.
En naast zijn oor hoort hij haar, nu schor van woede, schreeuwen: ‘hondsvot! - hondsvot! Laat me los, zeg 'k je, laaaat me lòsss! Moeder! hulp!’ Zij wringt en wringt zich in zijne omarming, terwijl zij zijn hoofd van hare borst tracht weg te dringen, waarop hij voortgaat, in krankzinnige begeerte, zijne kussen te drukken, terwijl hij haar, naarmate hij haar lichaam voelt wringen, vaster tegen zich aanklemt. Eindelijk, met eene uiterste inspanning
| |
| |
van al hare krachten, ontwringt zij zich en hem met de vlakke hand een slag gevende, die hem gloeiend op de wang kletst, snelt zij naar het schelkoord in den hoek van het vertrek en schelt, schelt, schelt, met eenen wanhopigen haast.
- ‘Moeder, moeder, help!’ roept ze.
Op de boventrap voetgestoffel en dan het ontstelde geroep van mevrouw Munck: ‘wat is er? - wat is er?’
- ‘Kom af!’ roept Ida terug. ‘Laat dadelijk de politie halen!’
‘De politie,’ denkt Cornelis, die door den klap in zijn gezicht in eenen toestand van machtelooze woede is geraakt, die hem weêr op den stoel heeft doen terugvallen, waar hij nu in eene hevige zenuwoverspanning zit te beven: ‘de politie, goed, dan de politie maar. Hier vandaan ga 'k niet.’
Mevrouw Munck komt binnen en, hem ziende, zegt ze verontwaardigd:
- ‘Wàt! is die gemeene rakker daar alweêr? Wil-je's bliksems-gauw me trap afgaan? Anders zal ik je's op je donder komme!’
Cornelis lacht smalend en blijft zitten.
- ‘O zoo, wil-je niet goedschiks?’ vraagt de moeder, en tot de meid, die ook al de trap is afgekomen: ‘Kris, vlieg-jij's gauw om de pelisie en
| |
| |
zeg dat er hier 'n patser imme huis is, die me kind wil vermoorden.’
Cornelis wordt gedrukt door eene loodzware apathie. Hij ziet Ida niet meer, maar hoort hoe zij in de slaapkamer een glas water inschenkt. Voor hem staat dat wijf in hare logge gemeenheid hem uit te schelden, maar naarmate hare woede omdat hij niet heengaat klimt, groeit zijne onverschilligheid voor wat er gebeuren zal.
Neen, hij zal niet heengaan. Al zouën ze hem de trap afsleuren, goedschiks gaat hij niet heen. Hij blijft wachten.
Er gaat een kwartier voorbij. Hij hoort noch ziet Ida meer, maar voor hem, in haar salon, ziet hij hare moeder, die uitgeraasd is, ongeduldig heenen-weêr loopen. Eindelijk hoort hij iemand de trap opkomen. Het is de meid, die zegt: ‘Komt uë maar mee, misschien het-ie d'r al vermoord!’
Dan de zwaar-dreunende voetstappen van twee mannen, twee politieagenten, die even later voor hem staan.
- ‘Is dat de persoon, juffrouw?’ vraagt de een.
- ‘Ja!’ zegt mevrouw Munck, ‘da's die gemeene schooier, die me dochter hèt wille' vermoorden.’
- ‘Hèt-ie 't dan nog niet gedaan?’ vraagt de andere politie-agent.
| |
| |
- ‘Nee, goddank, nog niet, maar as ik d'r niet dadelijk bijgekomme' was’......
- ‘Is je dochter hier, moeder?’
- ‘Nee, meheer, die's na' bove' gegaan.’
- ‘O,’ antwoordt de agent, ‘is die na'-bove' gegaan? Dan zal 't ook zoo erg niet wezen.’ En de hand op Cornelis' schouder leggende, zegt hij vriendelijk-vermanend: ‘Kom, ga-jij nou maar 's gauw mee’.
Bij de zware aanraking van die hand is de passieve weêrstand van Cornelis gebroken. Hij is willoos en staat wankelend op. Geheel buiten zijn bewustzijn om, roept hij nog eens luid haren naam: ‘Ida!’ Geen antwoord. Zij laat hem door de politie uit haar huis zetten! Een oogenblik wordt de apathie in hem overwonnen door eene laatste stuiptrekking van zijne woede en wanhoop. Zijne oogen zwellen in hunne kassen, zijn gezicht wordt paarsrood, de aderen aan zijne slapen en op zijn voorhoofd zetten op. Hij ziet het exemplaar van Manon Lescaut op de tafel liggen en in de onbedwingbare vernietigingsbegeerte, die hem dol maakt, grijpt hij 't aan en eer de agenten het kunnen verhinderen, heeft hij 't in tweeën gereten en gooit hij de stukken mevrouw Munck naar 't hoofd, die met eenen schreeuw achteruitstuift.
| |
| |
De politie-agenten grijpen hem aan en duwen hem naar de geopende deur. Hij heeft wil noch kracht om zich tegen hen te verzetten, ternauwernood kracht om te loopen. Zijn lichaam drukt zwaar op zijne zich-lam-voelende beenen. Langzaam en wezenloos gaat hij de trap af. Toch hoort hij achter-boven zich mevrouw Munck zeggen: ‘Goddank, die zijn we kwijt!’
Op straat nemen de politieagenten hem tusschen zich in, ieder met eenen arm onder de zijne, en met een gejoejah van straatkinderen en nieuwsgierige menschen achter-en-om-zich, wordt hij opgebracht.
|
|