| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Nu eenmaal de jaloerschheid in zijn hart is gekomen, wakkert zij aan met den dag. Cornelis mag zich zeggen, dat hij geen reden heeft jaloersch te zijn, daar Ida toch nooit een man heeft liefgehad: hij is jaloersch. Hij gelooft niet, dat zij nooit heeft liefgehad. Zij wil hem dat wel op de mouw spelden, maar hij ziet duvels-goed, dat ze nog altijd verliefd is op dien luitenant Van Ombert.
De waarheid is, dat Ida nauwelijks meer aan Van Ombert denkt en dat Cornelis aardig op weg is om haar even onverschillig te worden als deze. Dergelijke verbintenissen hebben voor haar slechts de waarde van de voldoening eener voorbijgaande gril, geboren uit physieken drang. Zij is bereid aan die grillen toe te geven, omdat zij in haar klein- | |
| |
goedig beredeneeren denkt, dat 't haar geen kwaad en anderen veel genoegen doet. Evenals voor anderen heeft zij voor Cornelis zekere oppervlakkige genegenheid gehad, oorzaak vindende in enkel-zinnelijke begeerte en even opgewekt door de bevrediging dier begeerte: eene genegenheid die aan intensiteit verliest naarmate haar pleizier in het bezit minder en hare teleurstelling er van grooter wordt. Het is haar onverschillig of Cornelis er anders over denkt dan zij. Zij staat vrij tegenover hem, nu zij begonnen is hem te zeggen, dat zij hem niet uit liefde genomen heeft, maar enkel om hare physieke begeerte te stillen. Zij kan toch, dunkt haar, over haar lichaam beschikken zooals haar dat bevalt. Denkt hij daar anders over, des te erger voor hem; zij acht zich door niets aan hem gebonden en zal hem zeggen, dat hij zijn fortuin maar moet zoeken, zoodra haar dat bevalt. Hij heeft haar lief, goed. Zij laat de vraag in 't midden of het in verbintenissen als deze al dan niet beter is werkelijk lief te hebben - misschien wel - zooveel is zeker, dat hij haar onverschillig is en zij nooit heeft doen voorkomen, alsof iets anders dan dat 't geval was. Cornelis heeft haar meer gegeven dan zij vroeg. Dat is zijn zaak. Dankbaar is zij er hem niet voor, hoewel zij erkent, dat zijne liefde haar in zekeren zin aange- | |
| |
naam is en dat hare ijdelheid er door wordt gestreeld. Zij verwerpt de mogelijkheid zelfs niet, dat zij door eene of andere omstandigheid een actiever genegenheid voor hem zou kunnen gevoelen, maar allèèn wanneer hij zich meer op prijs wist te stellen en haar niet met eene liefde lastig viel,
die zij niet begeert.
Zijne door-niets-gemotiveerde jaloezie hindert haar enkel, omdat die zich uit in een grof wantrouwen, dat haar beleedigt. Een paar avonden na zijne kennismaking met mevrouw Munck heeft hij gevraagd wie toch die meneer Tjommes was, die haar een legaat vermaakte, en toen zij daarop, met eene eerlijkheid die niets te verbergen heeft, antwoordde, dat de heer Tjommes - drie jaar geleden gestorven - haar vader was, voegde hij haar toe, dat zij dat maar aan anderen moest trachten wijs te maken, maar dat hij heel goed begreep, dat die ‘kèrel 'n ouwe 'anbidder’ van haar was.
Inderdaad heeft Ida's oprechtheid met betrekking tot hare onwettige geboorte hem van de wijs gebracht. In zijne klein-burgerlijke opvatting van het leven kan hij niet begrijpen, dat iemand als Ida het niet verheelt op die manier geboren te zijn. Hij vindt dat eene groote schande en acht 't onmogelijk, dat een kind daar geen geheim van zou
| |
| |
maken. En nu zich zijne jaloezie er in mengt, denkt hij dat Ida maar zegt, dat die Tjommes, die haar zijn geld heeft nagelaten, haar vader is, omdat zij zich schaamt over hare vroegere liaison met iemand, die haar grootvader kon zijn.
Zijne jaloerschheid meent in alles wat haar betreft een reden van bestaan te vinden. Hij is jaloersch op dat tooneelspelen, jaloersch op dien luitenant Van Ombert, jaloersch op dat onbekende getal voorgangers, ‘heeren met stukkies goud’ waarvan die Tjommes de patriarch is geweest. Hij wordt door zijne jaloezie beheerscht, die hem niet verlaat, want als hij haar voor een oogenblik afschudt, komt zij straks met onbedwingelijker kracht in hem terug. Hij heeft geen rust meer. Als hij 's morgens Ida verlaat om naar zijn kantoor te gaan, keert hij soms onverwacht terug, alsof hij iets heeft vergeten, alleen om te zien wat zij in zijne afwezigheid doet.
Op zijn kantoor is zij geen oogenblik uit zijne gedachten en het gebeurt hem, dat hij, zich niet langer kunnende bedwingen, voorgeeft ergens een boodschap te moeten doen, alleen om naar de Vondelkade te gaan en haar te verrassen. Een enkele maal wordt hij onderweg kalmer en als hij dan voor hare woning staat, is zijn wantrouwen ver- | |
| |
dwenen en verdoemt hij zich-zelf om zijnen argwaan.
- ‘Waarom ben 'k jaloersch?’ vraagt hij in een vlaag van even-helder-de-zaken-inzien. ‘Wat heb 'k haar te verwijten? Ik ben haar onverschillig. Goed. Ik heb vooruit geweten, dat ze m'n ongeluk zou zijn en niets belet me om 'r toch te blijven liefhebben. Juist omdat ze niet van me houdt, is 't zoo gek om jaloersch te wezen, want dan zijn die anderen haar waarschijnlijk even onverschillig geweest.’
In eene treurig-blije stemming keert hij naar Verbruggen en Marks terug, maar nauwelijks zit hij op zijne kantoorkruk of de argwaan leeft weer in hem op.
- ‘Ik had toch wel even naar boven kunnen gaan.’
Soms schelt hij aan. Is Ida t'huis en alleen, dan wordt hij rustig. Eens is zij bezig een brief te schrijven. Hij noodzaakt haar te zeggen aan wien die brief is gericht. Zij schrijft aan haren directeur over eene rol, die haar niet bevalt. Dan verkruipt hij zich om vergiffenis voor zijn wantrouwen te erlangen. Hij zegt, dat hij haar heeft durven verdenken omdat hij zoo'n ellendeling is, die geen vertrouwen stelt in wat hij 't meeste liefheeft. Zij
| |
| |
schokschoudert met eenen minachtenden glimlach. Beschaamd gaat hij weg en zegt, dat hij haar eigenlijk niet waard is.
Vindt hij haar niet thuis, dan vraagt hij aan hare moeder waar zij is, want dat hij haar noodzakelijk moet spreken. Mevrouw Munck, minder belangeloos dan Ida, vindt de verkeering van hare dochter met Cornelis een schadepost op hare begrooting en zijne jaloerschheid dus al heel ongepast. Volgens haar moest hij blij wezen, dat hare dochter zoolang de verkeering met hem aanhoudt. Zij snauwt hem toe, dat Daatje op de repetitie is.
Hij gaat naar het Eden-theater en vraagt daar juffrouw Munck te spreken. Als men hem zegt dat zij repeteert en niet te spreken is, stelt hem dat antwoord maar half gerust.
- ‘Mag 'k eventjes zoo'n repetitie zien?’
Men kent hem en laat hem in de grauw-leege schouwburgzaal. Dat is hem voldoende. Als hij haar in de groot-holle, grijs-zwarte ruimte van het tooneel met halve stem hoort spreken en haar ziet in het tegen haar opstralend bruin-roode quinquetlicht aan hare voeten, gaat hij heen en is gelukkig. Inderdaad gelukkig, want als hij zegt, dat 't hem niet kan schelen of zij hem al of niet liefheeft, fluistert 't in hem, dat zij hem dat maar wijs maakt
| |
| |
om hem een beetje te plagen en dat hij wel beter weet.
Maar die moeder vertrouwt hij niet. Ida is belangeloos en vol toewijding, maar dat ouwe canaille met d'r stukkies goud jaagt 'er dochter tegen hem in 't harnas. Eens komt hij 's avonds met eenen gouden armband bij Ida aan. Zij ontvangt dien met kleine ingenomenheid en zegt: ‘och, dat hadt-je niet moeten doen. Ik heb al zoo veel van die dingen en geef er zoo weinig om.’
Dat antwoord verwondert hem niet en stelt hem evenmin teleur. Hij wist wel, dat hij op haar daarmeê geen indruk zou maken.
- ‘'t Is maar 'n aardigheid. Dan heb-je-'n souvenir va'-me.’
- ‘Nou,’ antwoordt zij gedwongen lachend, ‘ik vind 't ook wel aardig van-je, maar je moet 't maar niet weer doen.’
Zij kust hem en hij vindt, dat daarmeê dat ding genoeg beloond is. Als straks mevrouw Munck beneden komt, zegt Ida met voorgewende ingenomenheid: ‘Kijk-es, mama, wat Cornelis voor me heeft meegebracht.’
Mevrouw Munck neemt den armband, bekijkt hem nauwkeurig, taxeert hem in stilte en zegt: ‘'n mooie armband, meid. Allemachtig lief van meneer
| |
| |
Van Buren. Dat je-n-'em met gezondheid mag verslijten.’
Die wensch maakt Cornelis weer van streek. Hij ziet er een bedekte toespeling op zich-zelf in en denkt dat hare moeder met dat verslijten in overdrachtelijken zin hem bedoelt en daarmee wil zeggen, dat zij wenscht dat hare dochter gauw van hem ontslagen worde. Het is hem niet ontgaan, dat zij den armband op de hand gewogen heeft en uit den toon van hare stem meent hij te kunnen opmaken, dat het geschenk haar niet naar den zin is. Als zij weg is, vraagt hij Ida:
- ‘Spreekt je moeder wel 's over me?’
- ‘Tusschenbeiê.’
- ‘Wat zegt ze wel va'-me?’
- ‘Nou, wat zou ze van je zeggen?’
- ‘Kwaad natuurlijk.’
- ‘Waarom kwaad?’
- ‘Je moeder vindt me niet rijk genoeg, vindt dat 'k je niet genoeg cadeaux geef.’
Ida schatert 't uit. Dàn, in eene snoer kleine lachjes nagichelend: ‘God, hoe kom je daar 'an?’
- ‘Zeg maar gerust dat 't zoo is.’
- ‘Nee, 't is niet zoo.’
Er volgt eene onaangename woordenwisseling vol verwijten van beide zijden. Het helpt niet of Ida
| |
| |
al ontkent, dat hare moeder iets tegen hem heeft en zegt, dat zij er zich niet aan zou storen, wanneer dat wèl 't geval was: hij denkt en verwijt haar, dat zij onwaarheid spreekt en daar houdt hij zich koppig aan vast en bouwt er zijnen argwaan op als een op de punt balanceerende pyramide.
Hij verwijt haar, dat zij hem voorliegt en hij haar niet vertrouwen kan, en hierop voortgaande komt hij weêr op hare vroegere minnaars terug. Allemaal leugens, wat zij hem verteld heeft van dat ze nooit iemand heeft liefgehad. Dat weet hij beter. Als zij denkt, dat ze hem daarmeê voor gek kan houën, dan moet ze vroeger opstaan.
Als hij met zijne verwijten zóó ver gekomen is, beantwoordt Ida hem met een hooghartig stilzwijgen, dat hij voor eene erkenning der waarheid houdt. Hij blijft dien nacht niet bij haar, maar gaat in het American-Hôtel logeeren in eene wild-vroolijke zelf-voldoening, dat hij haar eindelijk eens gezegd heeft waar 't op staat.
Want hij is overtuigd, dat hij de zaken heel goed inziet. Zij is nog altijd dol-verliefd op dien luitenant Van Ombert en in plaats dat zij hèm gebonjourd heeft, heeft hij hààr laten zitten. 'n Man die 'n vrouw liefheeft laat zich maar niet zoo bonjouren. Neen, die kèrel had genoeg van d'r en
| |
| |
en heeft hààr gebonjourd en d'r, Godweet, met 'n kind laten zitten. Want 'an dat heele verhaaltje, dat ze hem heeft opgedischt, van dat-ze-zoo-graag-'n-kind-zou-willen-hebben, hecht hij voor geen duit waarde. Zij heeft er al een en dat is hier o daar uitbesteed en daar zal ze hem nou den een of anderen dag meê verrassen. Maar hij bedankt er voor. Als ze dàt van hem denkt, dan ziet ze hem toch nogal voor erg dom 'an. Nou begrijpt hij waarom ze zich tot hem gewend heeft: omdat hij zoo beroerd-timide was, heeft ze hem voor dommer 'angezien dan hij is en hem genomen faute de mieux, om als potdeksel te dienen. Ze houdt niet van hem. Geen wonder! Ze denkt nog altijd aan dien Van Ombert en da's ook de reden, waarom ze z'n portret niet woû verscheuren.
Er zijn dagen, dat zijne jaloezie hem dol maakt; dat hij gelooft krankzinnig te zijn. Dan weêr valt hij in een diep van onverschilligheid. Hij is nou eenmaal d'r slachtoffer. Ze weet nou eenmaal, dat hij d'r tot onzinnig-worden liefheeft. Ze kan met hem doen wat ze maar wil. Hij zal d'r trouwen, want daar legt ze 't toch op toe. Hij wil wel doorgaan voor den vader van dat kind. Want dàt is d'r heele machinazie. Eenmaal 'an d'r geketend, wil hij ook zijn leven met 'r slijten, hoè kan hem
| |
| |
niet schelen. Als ze maar heelemaal breekt met 'r verleden.
Dat verleden is zijne nachtmerrie, laat hem niet met rust, zweept hem herhaaldelijk op tot woede. Als hij daaraan denkt is zijne apathie verdwenen. Hij ziet in iederen man, dien hij tegenkomt en hem aanziet, een vroegeren minnaar van Ida. Hij weet, dat Van Ombert nu elders in garnizoen ligt - die heeft genoeg van d'r en 't is dien kèrel 'n zegen, dat hij 'm niet kan ontmoeten, want dan zou hij 'n misdaad 'an 'em doen - maar die anderen, die loopen in Amsterdam rond, die ontmoet hij zonder ze te kennen, die zien hem aan, die wijzen hem na, die lachen hem uit. Die anderen: da's die meneer die hem daar voorbijgaat; da's die meneer die daar 'an dat tafeltje zit; da's die meneer dien hij daar hoort zeggen, dat ie vervloekt-veel van de komedie houdt. O, hij verwalgt de heele wereld: de menschen, Ida, zich-zelf, ja, zich-zelf nog 't meest!
Aldus snijdt hij zich door wat er 't teederst in hem leeft: zijne liefde. En hij prikkelt de wond; hij grijpt er in; hij trekt er aan. Hij vergeet: zij geneest. Hij herinnert zich: hij rukt haar open en grabbelt in 't gelil; en krimpend en kermend van eene zielefoltering die hem ongevoelig maakt voor
| |
| |
alles wat buiten hem om geschiedt, heeft hij er schik in, dat hij zoo veel pijn voelt; vindt hij 't heerlijk, dat innige lijden van het innigste in hem.
In dien toestand gaat zijne liefde onder in wantrouwen. Hij laat Ida weten, dat hij dien avond verhinderd is te komen, maar wacht haar aan de komedie en volgt haar op kleinen afstand, als toen hij haar nog niet kende, om haar te bespieden. Als zij hare woning is binnengegaan, blijft hij even wachten om te zien of ze ook bezoek van eenen man ontvangt. Want hij weet, dat ze hem een loer draait. Al sinds eenigen tijd heeft hij 'n jongen man in het Eden-theater opgemerkt, die d'r op 'n-in-'t-oogloopende-manier zit toe te juichen en eens, dat hij met Ida liep, zijn ze 'm tegengekomen en heeft-ie Ida gegroet. Ze zei toen, dat ze'm niet kende, maar daar loopt hij niet in. Ze houdt 't met dien bleekmuil en hij zou zich laten branden om die twee'es te verrassen.
Daar legt hij 't nu op toe. Hij zegt meermalen aan Ida, dat hij 's avonds niet bij haar komt en blijft dan voor hare deur wachten om die' kèrel te zien binnengaan. Maar soms valt 't hem in, dat er al iemand bij haar kan zijn. Wachtte ook hij haar niet telkens, daar boven in hare kamer? Hij schelt driftig aan en tracht haar te overvallen. Nu zit ze
| |
| |
nog te lezen, dàn is zij al te bed. Zij zegt niets, laat geen verwondering blijken, maar toont door eenen medelijdend-minachtenden glimlach, dat zij hem begrijpt.
Hij gevoelt te gelijk beschamende teleurstelling, dat er niemand is en heerlijke blijdschap, dat hij zich bedrogen ziet. Hij spreek-brokkelt een voorwendsel: dat hij is opgehouën, dat hij niet buiten haar kon, dat hij haar zoo liefheeft en niet zonder haar kan leven.
Ida ziet hem zwijgend-spottend aan. Zij vindt hem rondweg belachelijk. Gekwetst is zij door zijne jaloezie niet, want de zekerheid, dat ze hèm althans niet liefheeft - al leeft er in haar zekere sympathie voor hem, die haar geduld met hem geeft -, die zekerheid staat groot en vierkant voor haar. Zij begint hem wel geducht-lastig te vinden en neemt zich voor hem dat'es te zeggen, als hij niet verandert. Ze wil wel met hem omgaan, zoolang 't haar goeddunkt, maar hij moet niet van die hinderlijke gekheden hebben. Dat hij haar liefheeft - à la bonne heure! - ze heeft er toch niet om gevraagd. Hij mag blij wezen, dat ze met'm begonnen is. Eigenlijk duurt 't nou ook al lang genoeg en vooreerst heeft ze haar bekomst van nieuwe kennismakingen. Alle mannen zijn toch 't zelfde. Dat noemt
| |
| |
zich 't sterke geslacht. Dat verbeeldt zich boven de vrouwen te staan. 'n Vrouw heeft niet veel meer noodig dan om ze maar 'an te kijken, of ze heeft ze in d'r macht. En dat klaagt dan en jammert dan als kinderen. Jasses, foei! Ze weet er van meê te praten. Nog niet èèn werkelijken man heeft ze gevonden, nog niet èèn die zich niet voor hare luimen gebogen heeft. En dat juist staat haar zoo tegen: die zwakheid om zich dadelijk over te geven aan haar en aan de eerste de beste andere. Dat heeft dan nog de verbeelding, dat ze overwinnaars zijn, terwijl zij-zelf oogenblikkelijk overwonnen worden. O, als zij eens 'n man ontmoette, die niet dadelijk op haar verliefd raakte, die haar zou kunnen versmaden! Dien man zou ze willen hebben, dien man zou ze willen overwinnen met de opperste geving van hare kunst en van haar lichaam. Dàt zou de moeite waard wezen om lief te hebben: om zoo'n man te moeten strijden, om zoo'n man te moeten bedelen, om zoo'n man te moeten verteren van liefde! Of zoo hij zich spoedig overgaf, dan zou zij willen, dat hij haar aandurfde, dat hij haar heerschzuchtigen en opstandigen geest trachtte te dompteeren, door zijnen geest 't liefst, door zijne vuist desnoods. Dat zou hààr man zijn, maar dát... abah! dat is 't 'ankijken niet waard.
| |
| |
Is zij zoo ver met hare gedachten, dan gevoelt zij hevigen afkeer van Cornelis. Zij weert zijne liefkoozingen af en zegt dat ze hoofdpijn heeft. Zij ontwijkt hem, siddert van hekel als zij de warmte van zijn lichaam aan het hare voelt. Dringt hij er op aan haar te bezitten, dan schreeuwt ze 't uit van afschuw: ‘ik wil niet, versta-je? Ik wil niet! Laat me met rust!’
Er zijn dagen - zij staan in hun lichtenden glans eenzaam in zijne donkere jaloezie - dat Cornelis zich schaamt over zijne kwaaddenkendheid, dat hij zich zegt, dat hij hare liefde niet waard is en zij gelijk zou hebben, als ze hem niet liefhad. En àls ze wist wat hij soms van haar denkt, zou ze hem ook niet liefhebben. Want hij weet wel, dat ze heel veel van hem houdt en er in haar leven geen ander is geweest van wien zij zoo veel gehouden heeft als van hem. Wat hij denkt van dat kind is de afschuwelijkste leugen die ooit in zijn hart is opgekomen. Dat kind, waarnaar ze zoo verlangt, dat haar hoogste geluk zal zijn en haar boven hare kunst gelukkig zal maken, dat kind zal ze hem danken, zal hij haar geven. Daardoor zal haar geluk altijd wassende blijven. Want er moet een climax zijn. Haar kunst was gisteren haar geluk, vandaag is hij 't, morgen zal 't die lang-gewenschte
| |
| |
kleine zijn. Dan zal hij haar natuurlijk trouwen. Hij wil zich wel bekennen - ten minste hij gelooft 't - dat hij soms 'n beetje erg-jaloersch is, maar dat komt ook omdat hij haar zoo liefheeft en dat begrijpt z' ook wel. Maar op dat kind zal hij natuurlijk niet jaloersch zijn. Daaraan zal hij z'n plaats in d'r hart willen afstaan. Misschien is dat niet eens noodig. Ze is zoo'n heerlijke vrouw: er zal in d'r hart plaats zijn èn voor den vader èn voor 't kind. En dàn eerst zal 't geluk komen, 'n geluk waarbij 't tegenwoordige niets is.
't Eenige dat hij nu doen kan, is door allerlei kleine teederheden te laten blijken hoe lief hij haar heeft. In die gedachte vloeit hij over van attenties, lievigheden, waardoor hij Ida eerst recht tegen wordt.
Maar midden in de omsprankeling dier liefkoozingen, waarmeê hij Ida omgeeft als een vroom geloovige zijn heilige-beeld met bloemen-veelheid, en die zij laat begaan met het hooge toelaten van volkomen onverschilligheid, rijst de jaloezie als een zwart spook op. Uit het zich-overgeven aan zijne liefde wordt hij luid-fel opgeroepen door de gedachte, dat die lippen, waarop hij de zijne wil drukken, gekust zijn door anderen en bij die gedachte zinkt uit zijn hoofd eene koude rilling van afschuw door
| |
| |
zijn lichaam. Hij kijkt met gescherpte oplettendheid naar dien fijnen mond met zijne gloedroode lippenzoomen en zoekt naar de plaats waar de anderen gezoend hebben: die Van Ombert, die ouwe Tjommes. God, wat 'n walging! wat 'n walging!
Hij klemt de vuisten en voelt zich verteren door eene heete woede op allen die Ida vroeger hebben gehad, die hem hebben bestolen, zijn eigendom hebben bedorven vòòr hij er zelf nog van had genoten. Als hij maar 'es èèn van die lui in z'n vingers kon krijgen! Een van hen kon vergelden, wat ze hem allemaal te zamen hebben misdaan! Maar, dàt is de verdoemenis d'r van: d'een is dood, de ander is vertrokken en die bende overigen kent hij niet eens en zij wil hem hunne namen niet zeggen. Maar dien Van Ombert kent hij ten minste en als 't hem verveelt kan hij naar Den Haag gaan om dien te betalen voor d'anderen. Dan kan hij z'n hart ophalen.
De woede zijner jaloezie doet al zijne zenuwen trillen en kropt hem in de keel. De wraakgedachten komen als tintelend-roode vlekken plotseling in zijn donker-zien op en hij ziet ze daarna intens-zwart in zich neêrvallen, met eene verlamming van al zijne spieren. Hij stoot eenen scherpen kreet uit van vlijmende smart, machteloo- | |
| |
zen drift, doffe wanhoop en barst in tranen uit.
- ‘God, wat scheelt-je?’ vraagt Ida op eenen toon van zoo-zoo belangstelling, terwijl zij de hand op zijnen schouder legt. Hij ondergaat de zachte drukking van hare hand in eene warme strooming door zijn lichaam. In de zwarte droefheid, die hem drukt, voelt hij haar warm-teeder naast zich, ziet hij haar lichtend in zijn oog.
Hij antwoordt niet op hare vraag, maar haalt haar beeld diep uit zijne gedachten op, zooals hij haar voor 't eerst zag: hij ziet haar nog, in den heerlijken rijkdom van hare schoonheid, in de elegantie van haar toilet en dan valt 't hem in, dat dat tooneel van alles de schuld is: 'n vrouw moet niet tooneelspelen. Da-'s-'n tentoonstelling van haar lichaam, 'n te-koop-aanbieden zelfs, dat indruischt tegen alle wetten van eerbaarheid en deugd. Hij voelt nog altijd den zachten druk van hare hand op zijnen schouder en er vloeit weêr kracht door zijn lichaam. Hij tracht haar, door de tranen heen die hij in zijne oogen ziet witglinsteren en door het knippen met de oogleden doet verdwijnen, ernstigbedaard aan te zien.
- ‘Zou je me erg-gelukkig willen maken?’ vraagt hij, terwijl hij hare handen, die zij nu in den schoot laat rusten, aanvat en drukt.
| |
| |
Zij fronst het voorhoofd en wringt hare handen uit zijn warm-drukken los.
- ‘Dat kan er naar wezen,’ zegt ze op eenen toon die Cornelis koud neêrzet. Zij staat op, gaat hem voorbij en zet zich op eenigen afstand in eene fanteuil tusschen het venster en den schoorsteen. In een koket plooien van hare japon vraagt zij: ‘wat is er dan?’
Cornelis voelt zich klein-verlaten op de plaats waar hij zit, allèèn in het midden van eenen wijden kring, waar buiten hij in vaag-zien Ida ontwaart, alsof zij mijlen ver van hem af is en in het gewaarworden van dien afstand zet hij onwillekeurig zijne stem uit en hoort hij zich met beklemde bedaardheid zeggen:
- ‘Ik zou-je willen vragen of je niet meer naar 't tooneel zou willen gaan.’
Zij barst in eenen schaterlach uit, die de heele ruimte vult, waarin hij op dat oogenblik dood-leeft, bewusteloos-denkt, verdoofd-voelt: een wijden kring van rood-zien, waarbinnen, in zilveren kringellichtjes, dat schaterlachen flintert, om hem, boven hem, onder hem, in hem. Hij ademt in dien lach, die hem wit-glinsterend in de ooren dringt, zwaar op zijn hart neêrvalt en er al wat hij liefheeft in dooddrukt. doet verstikken; hij ziet hoe in zijn hart
| |
| |
van dien zilver-kringelenden lach een band wordt gemaakt, dien hij slingert en dichttrekt om Ida's hals, van die Ida die hij in zich draagt: gruk-gruk! - dood - en terwijl die roode atmosfeer, waarin hij zich bevindt, intenser wordt en hem doet gloeien, branden. blakeren, hoort hij langs zijne ooren oploopen, als een zilver-grijze streep, een gegil eindigende in een bruin gereutel beneden zich, klein-opgolvend, in zwakke trillingen wegstervend, zwakker wordend in eenen grauwen nevel, waarin zijn gezicht veelscherp-pijn-prikt en hij zich voelt sterven in een wit doodsgevoel, waaruit hij met eene krimpende siddering wordt opgeroepen door een blauw-rood geschreeuw boven hem: ‘moordenaar! - moordenaar!’
Hij leeft op en zijn bewustzijn valt in hem terug: zwaar, met een verpletterend weten, dat hij op Ida ligt, met een knie op haren schoot en dat haar slap lichaam onder zijnen druk, in eene om-hem-heen-donderende bewegingloosheid, schuin in de fauteuil leunt; het hoofd achter over den stoelrug hangend; het gezicht grauw-wit met paarse vlekken onder de oogen; open-vertrokken mond: donker-getint tusschen de zwart-blauwe lippen, naast het rose tongvleesch, glimmend-nat. En dat weten groeit aan tot een bergen-hoog-en-breed bewustzijn, dat
| |
| |
hij haar vermoord heeft, vermoord, dat lief-mooi gezicht, nu zoo wit - zoo wit - zoo wit en zoo vertrokken, dat hij nog warm tusschen zijne handen voelt, als hij haar hoofd uit den achteroverval optilt, zwaar als een steen, boven de week-ivoren hals, waarin de strot buldt en hij vlekken ziet opzwarten: een, twee, drie, vier aan den eenen kant, èèn groote aan den andere. En dat lieve zware hoofd voelt hij in de handen met een gewicht alsof hij het straks zal moeten laten vallen, dat lieve, lieve, lieve gezicht, dat nog warm is en zoo zacht aanvoelt als hij er de wang tegendrukt. Hij houdt het niet langer en toch wil hij het vasthouden, al zou hij er om moeten sterven.
Daar naast-achter hem staat iemand, die hem met zware rukken van haar af wil trekken en roept ‘me kind! - hij hèt me kind vermoord! - me kind!’ Maar niets kan hem hinderen, als dat hoofd maar niet valt, als hij dat maar kan houën, als hij dat maar niet uit zijne handen voelt glijën. Hij ondersteunt het met de eene hand, terwijl hij zijne wang in de innigste liefkoozing langs hare wang strijkt, onder wier satijnheid hij nog warmte voelt, en dan haren nu-gesloten mond met kussen bedekt. Hij voelt die vochtige, ronde, warme lippen toch weer heerlijk-lief aan de zijne. Hij weet van niets,
| |
| |
dan dat hij Ida liefheeft met al zijne levenskrachten. Hij weet niet wat gebeurd is, maar voelt allèèn in zijne handen dat zware lieve hoofd met de gesloten oogen, bolvoelend onder zijne kussen; dat die rukken aan zijn lichaam krachtiger worden en hij daardoor dat hoofd ziet heen-en-weer bewegen; dat zijne beenen onder hem sidderen in hun zichzwak-gevoelen, maar dat er in zijn lijf kracht is om die rukken te weêrstaan en dat hoofd op-tehouën, òp-te-houën tot in eeuwigheid. Hij hoort achter hem een verschrikt-bevende stem, onder dat geroep van moordenaar, die vraagt: ‘groote God, mevrouw, wat is er gebeurd?’
- ‘Haal de pelisie, meid, de pelisie! Hij hèt m'n kind vermoord!’
- ‘Heerejeses, waarom?’
- ‘Ja, dà mag God wete, maar haal de pelisie, die moordenaar, die patjakker!’
En zwaar trekt aan zijn achterhoofdhaar, aan zijne jaskraag, aan zijne armen een ongetelde veelheid van knijpende en trekkende handen, alsof alle helleduivels aan zijn lichaam rukken. Daarbij een dof pijngevoel op zijn achterhoofd, onder zijne haren en een brandende, scherpe pijn in zijne wangen. Het deert hem niet. Hij blijft in stervens-angst kijken op haar gezicht, dat onder zijne kussen weêr kleur
| |
| |
krijgt, waarin hij het bloed onder de doorzichtige huid ziet terugkeeren. Hij voelt dat de borst weêr ademt en een zware zucht, die uit de wijd-holzwartende, trillende neusgaten warm langs zijne wang vloeit; dat er in hare hals kracht komt, eindelijk - God zij dank! - ziet hij, dat hare oogen zich openen, wezenloos-glazig eerst, dan met een bruingloeiend leven er in, dat vragend hem aanziet.
Nu voelt hij zijne beenen onder hem wankelen en neerstorten zijn lichaam, met een plof naast de fauteuil. Het rukken aan zijn lichaam heeft opgehouden. In een zwart zich-ellendig-gevoelen zinkt hij weg, diep, en hoort boven zich stemmen en daar tusschen de hare, die zwak en gebroken zegt: ‘geef me wat water.’
Ida ontwaakt als uit eenen diepen slaap en roept al hare gedachten in haar hoofd bij een om zich te herinneren wat er gebeurd is. Zij voelt eene drukking in de borst en pijn aan de keel, maar in dat zich-pijnlijk-gevoelen iets als van blijdschap.
Hij heeft haar aangedurfd! Toen zij hem heeft geplaagd en getergd, heeft hij haar in het grootvoelen van zijne kracht, durven aangrijpen met forsche hand, met 'n ijzeren hand, waarvan zij de klemming nog aan de keel voelt, met een heerlijk weten van onderworpenheid, van zwakke kleinheid,
| |
| |
van zich-gelukkig-achten eindelijk 'n man te hebben gevonden die durft 'anpakken - zij glimlacht bij dat gedachte woord van aanpakken: ‘nou, of-iedurft-'anpakken’ -, eindelijk 'n man die haar zal breken, voor wie zij zich zal buigen, zich zal krommen, die sterker is dan zij.
Met eene uitstrooming van goud-welbehagen ziet ze op hem neêr. Daar is-ie, - een donkere klomp leven, met gebogen-opstekenden rug, naast haren stoel: in verslagenheid, omdat hij denkt te ver gegaan te zijn. Maar hij is niet te ver gegaan, juist ver genoeg om haar te doen beseffen, dat zij hem liefheeft, dat nu eindelijk de liefde in haar is gekomen voor 'n man die durft, voor 'n man met kracht: 'n heerlijken, grooten, werkelijken man.
Deze gewaarwordingen vliegen door haar denken, terwijl mevrouw Munck met klein-drukke toespraakjes hare moeder-teederheid zegt, uitspuwende haren kwaden angst om dien schoelje, die haar kind bijna vermoord heeft en de dienstmeid bevreesd staat toe te zien, met den deurknop in de hand om weg te kunnen loopen: ‘als-ie weer 'es mocht beginne.’
Ida raakt met de vingertoppen even aan zijn diepgebogen hoofd en zich over hem heen buigend, fluistert zij, dicht bij zijn oor: ‘Cornelis,’ om hem te
| |
| |
zeggen, dat hij haar niet in de beheerschende uitstorting zijner hevige liefde heeft gedood.
- ‘Cornelis.’
Zij verwacht, dat hij nu zal opspringen, groot en geweldig, en, zijne smart overwinnende, haar gebieden hem voortaan met eene onderworpenheid van geheel haar denken en gevoelen lief-te-hebben; haar dreigende, dat hij haar werkelijk zal dooden, wanneer zij het waagt meer en krachtiger te willen dan hij. Maar zij zal niet meer willen. Hij zal haar binden door zijne kracht en zij zal hem willoos dienen en liefhebben.
Hij doet niet wat zij van hem hoopt. Hij heft het hoofd op, krachteloos, langzaam, zijne oogen zielloos eerst, dan haar aanziende met eene smeekende uitdrukking van het onmannelijkst berouw. Zij ziet op zijne bleeke wangen, met bloedige krabben bereten, zijne tranen glasparelen en een biddenden trek om den mond. Zij ziet hoe hij, op de knieën liggend, de handen bijeenbrengt en soebattend tot haar opheft. Zij ziet hem door-aandoeningstom-geslagen naast haar liggen, als een arme verdoemde. lam, zwak, vernietigd, klein, ellendig in zijn sprakeloos, hondsvottig berouw. Een beschamend gevoel van toornigen afkeer dringt in haar op en doet haar opspringen, zich-zelve niet meer meester.
| |
| |
Wat? Is-ie niet sterker dan zij? Heeft-ie haar mishandeld, niet omdat-ie zich haar meester gevoelde, maar alleen omdat-ie zich-zelf niet meer meester was?! Hij heeft haar durven aangrijpen, niet uit een zelfbewust gevoel van kracht om haar te beheerschen, maar omdat-ie redeloos handelde als 'n dier, omdat-ie zich-zelf niet beheerschen kon: zwakker dan ooit toen zij dacht dat-ie sterk was; kleiner dan ooit toen ze dacht dat-ie groot was; laffer dan ooit toen ze 'm moedig waande; meer haar slaaf dan ooit toen ze dacht in hem haar gebieder gevonden te hebben!
Eene woeste en grenzelooze verachting stijgt in haar op, eene opperste afkeer, die haar geheele lichaam doortrilt. In haar getergd-zich-teleurgesteld-gevoelen krijt zij 't uit: ‘ellendeling! ellendeling!’
Zij schopt tegen zijn lichaam op: een keer, twee keer, drie keer, en telkens schreeuwt zij: ‘op! - op! - òp!’ Hij ploetert zich van den grond op tot hij waggelend op de beenen staat, met bollen rug en het hoofd zwaar gebogen.
- ‘Doe de deur open!’ schreeuwt Ida.
Cornelis hoort de kamerdeur met een even-gekraak opendoen, dàn hare stem, heesch van woede en verachting: ‘me deur uit! d'r uit, zeg ik je!’
| |
| |
Hij gevoelt hevig in zijn niet-denken, dat hij nu verloren is; dat, wanneer die deur achter hem zal gesloten worden, zijn leven van hem zal heengaan. En fel-luid schreeuwt 't in hem, dat hij haar om vergiffenis moet smeeken, haar bezweren dat hij berouw heeft en niet wist wat hij deed. Willoos valt hij voor haar op de knieën, omklemt hare beenen, het hoofd met de stil-sprekende oogen opgericht naar die donkere oogen boven hem, die hij van toorn ziet branden. Hij heeft niet de kracht om te spreken, kan haar slechts aanzien en hare beenen in zijne armen vasthouden. Zwaar voelt hij in zijn pijn-prikkelend gezicht de schreeuw neêrploffen: ‘Laat me los! laat me los, lafaard!’ En hij voelt die beenen wringen in zijne omarming, met eenen stoot van de knie tegen zijn gezicht.
- ‘Sta op en ga heen!’ hoort hij roepen. ‘Hebje niet gehoord, dat je heengaat? Je walgt me! Laat me los, of ik schop je in je gezicht!’
En dan voelt hij weer dat geruk aan zijn lichaam door de moeder en de dienstmeid, en een veelheid scheldwoorden in zijne ooren dringen, terwijl zij hoog en heerlijk in zijne omarming staat, als een grootschoon monument van zijne liefde, dat hij, zich-klein-en-onwaardig-gevoelend, aan het hart drukt. Maar zij blijft wringen, hem met de handen bij de
| |
| |
schouders van-zich-afduwende, zoodat hij haar niet meer kan en niet meer wil vasthouden. Hij begrijpt, dat het vonnis over hem is uitgesproken, dat alles onherroepelijk verloren is, dat dit levend monument hem niet meer zal toebehooren en hij 't, hoewel 't nog hoog boven hem staat, vernield heeft, en met eenen zwaren zucht van doffe smart werkt hij zich op. Hij staat, en zij, nu iets kalmer maar toch nog dreigend en gebiedend, roepend: ‘Ga heen! ga heen!’ In zijne ziellooze droefheid sluit hij de oogen. Zijn rug kromt zich en het hoofd valt hem zwaar op de borst. Hij keert zich langzaam om en schoorvoet in de richting van de deur. In het portaal hoort hij beneden zich de straatdeur voor hem opentrekken, met eene klak van het slot en een dofgrijs geruisch van eene deur die opengaat. Hij ziet de trap voor zich: afhellend in het scherp-afgesneden, wit-belooperde treê-verspringen, waarover rossig het portaallicht glijdt. Bij het afgaan van de eerste treden hoort hij Ida binnen in de kamer zeggen: ‘daar is z'n hoed, moeder, zet 'em die op’, en dan: een hand die hem den hoed op het hoofd zet, terwijl hij al drie treden geteld heeft. Hij verschuift zijn hoed goed op het hoofd, terwijl hij in zijn werktuigelijk-de-trap-afloopen voortgaat de treden te tellen: - vier, vijf-zes, zeven-acht, negen-tien, elf- | |
| |
twaalf, der tien-veertien, vijftien-zestien, zeventienachttien, negentien - 't portaal met de geopende straatdeur en daarbuiten: de kade, koel voor hem. Nog een paar schreden en hij is op straat. Dan valt met eenen smak de deur achter hem dicht. Hij hoort scherp-stootend, van metaal tegen metaal, den sleutel van binnen in het slot omdraaien. De schok klinkt terug in zijn borst en daar, diep binnen in, voelt hij zijn hart, dat in hem doodbloedt.
|
|