| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Op eenen avond, dat Ida niet behoeft te spelen, is Cornelis vroeg bij haar gekomen om met haar en hare moeder thee te drinken.
Dat is de eerste keer, dat hij mama Munck ziet en de kennismaking is niet pleizierig. Ida's moeder is eene vijftigjarige logge vrouw: klein en zwaarheupig met een breedbollenden buik en daar-boven-bolhangende schommelborsten, grijs-zwart in de kleeren, met eenen zwaar-gouden ketting om den vetten hals die rood-paars over het witte kraagje bolt en een gezicht draagt, dat in eenige trekken aan Ida doet denken, maar breed en grof is. Op de bovenlip van haren breeden, zinnelijken mond donst een knevel, iets donkerder dan het grijzende haar, in het midden van het met-eene-veel- | |
| |
heid-van-golvende-rimpels-doorgroefde voorhoofd gescheiden en in gobbeltjes langs de holle slapen weggestreken en op het achterhoofd in een knotje vastgespeld. Onbewegelijk en in het vet verstijfd, wordt haar gezicht alléén verlevendigd door de donkere, slimme oogen, waaruit, boven eenen sterk-gebogen neus, een glimp van vroolijkheid langs de zware oogkwabben wegvloeit in den lachenden trek om den mond, waarin, bij het lachen, de volle rijen goedgebleven tanden wit langs de donkere mondspleet zichtbaar zijn. Zij zit, breed-zwaar, in eenen leuningstoel en houdt in de uitholling van haren breeden schoot een zwaren kater, over wiens donzig-wit vel zij bij korte tusschenpoozen de kleine, rood-paarse, goud-beringde dik-vingerige hand van-zichaf strijkt.
Den vorigen dag heeft Ida gezegd: ‘morgen hoef ik niet te spelen, kom dan wat vroeg, dan zullen we met moeder theedrinken, die je zoo graag-ès wil leeren kennen. Dan kun-je meteen 'n spelletje écarté met-er maken, daar houdt ze zoo veel van.’
En Cornelis heeft zich van mevrouw Munck een hoog denkbeeld gevormd: iets als een plaatjes-douairière, ernstig-streng, met zilverwit haar, hoog en achtbaar. Om haar al dadelijk gunstig voorzich te stemmen, heeft hij haar een doos bonbons gekocht,
| |
| |
maar als de oude vrouw daar vierkant-plòf voor hem komt te staan, valt de werkelijkheid koud op hem en geeft hij de bonbons aan Ida.
- ‘Hé, dat vind-ik-lief van je. Hier, mama, wilje ook-'s proeven?’ En moeder Munck, met hare kort-dikke vingers in de doos grabbelende: ‘kijk, da's allemachtig aardig van meneer.... hoe-heet-ie-ook-weêr?’
- ‘Dat heb-ik je toch al gezegd,’ bitst Ida, en mevrouw Munck: ‘da's nietes.’
- ‘Och, jawel,’ zegt Ida ongeduldig, ‘dat bè-je weer vergeten.’
- ‘Verbruggen,’ voegt Cornelis er tusschen om aan dit discours een eind te maken.
- ‘Juist, Verbruggen. Ik heb al an Daatje - Cornelis verontwaardigd over dat “Daatje” - gezeid: kind, zeg ik, die meneer Van Buren schijnt 'n goed mensch te wezen. Hij bevalt me. Heb ik dat gezeid of niet? Gaat Uës zitten.’
Dan, na eene poos over de komedies gebabbeld te hebben, waarbij Cornelis in eene mistige geeuwstemming komt van: ‘zal-me-dat-mensch-nou-nooitophouën?’ zegt ze tegen Ida: ‘geef me nog ès zoo'n suikertje, meid.’
- ‘Neem-t-u de heele doos maar. Dat mag immers wel, niet waar?’
| |
| |
- ‘Zeker,’ antwoordt Cornelis met eenen lust om mevrouw Munck de bonbons in het gezicht te smijten.
En voort daarop: ‘gaat-u met Cornelis 'n partijtje écarteeren, dan ga ik wat lezen.’
- ‘Kijk, da's goed, daar kà-je me meê verleien,’ zegt mevrouw Munck, die zwaar-op-de-heupen en met hare kat in den arm, dof-lachend opstaat om van een tafeltje in een hoek van het vertrek de kaartendoos te krijgen.
Cornelis wordt hoe langer hoe slechter gestemd. ‘Dat moet er nog bijkomen,’ denkt hij, en zijne gedachten vastknoopende aan wat de oude vrouw pas gezegd heeft, laat hij er stil op volgen: ‘als dat mensch denkt, dat ik lust heb om d'r te verleien, dan houdt ze me voor 'n idioot.’
Het spel begint. Ida neemt een Franschen roman en zet zich in eenen lagen fauteuil bij het geopende venster, terwijl zij het boek, klein-vierkant en warmgeel in zijn omslagje, het binnenst-buiten-keert, op de bladzijden waar zij gebleven is en waar aan de hoek een groote vouw opsteekt. Dan leest ze, stil-aandachtig, geluidloos de bladen omslaand en Cornelis verzet zijnen stoel zòò, dat hij haar onder de grijs-witte in-de-schaduw-van-den-kamerhoek-te-voorschijn-koming van Rachel's borstbeeld, in het
| |
| |
gloeiend-rozig licht van de ondergaande zon, die volstralig in de kamer schijnt, ziet zitten in de lieflokkende weelde van hare schoonheid.
Hij speelt onoplettend en verliest. Hij hoort de oude vrouw zeggen: ‘meneertje, je let niet op’, tevreden, dat zij wint. Zij schudt en geeft de kaarten tot de schemer komt en de kamer vult met eenen bruinen gloed, die uitstraalt van de rood-witte be-zwart-figuurde transparantjes van het theelicht op de tafel, dat het plated-zilveren thee-servies op de bolle buitenkanten doet witglimmen. Het theewater ruischt geluid-golvend, zilver-siezend-zangerig in het vertrek en de kater spint in den schoot van mevrouw Munck zacht-zagend zijnen glinsterenden geluiddraad in de suizelende warme zomerstilte.
De oude laat de kaarten rusten en valt in een knikkebollend sluimeringetje, bij tusschenpoozen zacht-snorkend. Cornelis steekt een sigaar aan en in den schemer, waarin hij-zelf en mevrouw Munck als tastbare schimmen donkervlekken, middelpunt het vuurdopje van zijne sigaar als een glimmend rood oog.
In het licht bij het venster zit Ida, even uitkomend in haar rozig-wit toilet, het gezicht peinzend in het wegtrekkend licht, zich enkel bewegend als er gonzend een mug langs haar gezicht gaat, die zij met den zakdoek afweert.
| |
| |
Er slaat buiten een klok: negen donker-blauw-zilveren vlekken in de roodbruine stilte. Ida staat op en zegt: ‘Ik zal even naar boven gaan om 'an de meid te zeggen, dat ze 't licht komt opsteken.’ In haar voorbijgaan neemt Cornelis hare hand en drukt er een kus op. Dan gaat zij de kamer uit. Door het dichtdoen van de deur wordt mevrouw Munck wakker.
- ‘Is Daatje naar bove'?’ vraagt zij.
Op het toestemmend antwoord van Cornelis wordt zij lof-spraakzaam over hare dochter. Zij roemt, woorden-rammelend, het talent van haar kind en Daatje's belangeloosheid.
- ‘Gut, mensch, as 'k je vertel wat 'n rijke partijen die meid al hèt kenne doen, dan zou-je-'n gat in de lucht slaan. Maar ze woû niet, vat-je? Dààr, je-weet, dat ze toen-'eres-'n legaat heeft gekrege van d'ouwe-heer Tjommes, die d'r hèt late leere, maar anders zou ze niks anders hebbe dan d'r ampointement. Nou jaaa, ze hèt tusschenbeië wel 's 'n stukkie goud gekrege of 'n diamantje van den een of andere heer, maar anders niks-niemendal.’
Die vertrouwelijke mededeelingen vallen Cornelis als een kei in de borst. Zij doen hem pijn en hij sluit er de oogen bij. Hij weet niets van het legaat van den ouwen heer Tjommes, maar nu hij weet,
| |
| |
dat Ida haar goeden-doen daaraan dankt, komt voor 't eerst de gedachte in hem, dat de weelde van haar salon geen cachet bezit, of ten minste wel wat rustiger kon zijn. Het denkbeeld, dat er vòòr hem anderen zijne Ida hebben bezeten, rijst weer in zijn hoofd op en maakt hem onrustig. Het doet een groote zwarte schaduw vallen op den zonneschijn van zijn geluk en welke moeite hij doet om het uit zijn hoofd te zetten, het schaduwt telkens weer zwart-grijs in zijn geluk-licht, aangroeiend tot eene pijnigende jaloerschheid op dat onbekende cijfer heeren met stukkies goud en diamantjes, die hij in de fosforiseerende duisternis van zijn zien om hem heen ziet dansen, wild-schaterend, met Ida in hun midden. En dat mensch, daar naast hem, kraamt gedachteloos en zonder rust hare ploertige mededeelingen uit, die hem van zijnen stoel hebben opgejaagd en onrustig de kamer op-en-neêr doen loopen.
De meid komt binnen - even later gevolgd door Ida - en steekt de lampen in het vertrek aan. Ida laat de venstergordijnen neêr en in het roodgloeiend licht, dat in de kamer deint, vindt hij in haar de bekooring van den eersten avond, maar nu omneveld van iets ordinairs, dat hij tot nu niet in haar heeft gezien. Waaraan ligt dat? 't Is niet te zeggen. Hij vergelijkt haar gezicht met dat harer
| |
| |
moeder en ziet in de trekken-vergroving van de oude vrouw eene sterk-sprekende zinnelijkheid, welke bij Ida niet valt op te merken.
- ‘Ik vertelde 'an meneer Van Buren.....’
- ‘Verbruggen,’ verbetert Cornelis - ‘juist, Van Bruggen, dat je altijd zoo tegen jezelvers bent geweest en nooit 'an je belangens hèt gedocht.’
- ‘Zoo,’ zegt Ida onverschillig, ‘ben-je weêr bezig geweest?’
Zij neemt haren roman op en den fauteuil onder den geel-rooden lichtkring van de lamp op den schoorsteen-mantel schuivende, hervat zij hare lectuur. Mama Munck legt de kaarten in het doosje en zegt: ‘nou, ik ga maar na-bove', wel te-ruste same.’ Dan gaat zij heen.
Een poos zit Cornelis aan de tafel, met het hoofd op de hand geleund, nadenkend Ida aan te kijken, in eene grauwe stemming van had-dat-beroerde-wijf-me-maar-niks-gezegd. Eindelijk, zoo terloops, als iets wat zij allang had willen vragen, zegt Ida: ‘zeg 's, Verbruggen, wanneer krijg ik 'n portret van je?’
Weg is zijne naargeestige stemming. Hij staat op, schuift een anderen fauteuil uit het midden van het vertrek naast den hare, zet zich bij haar, trekt haar met den arm naar zich toe en zegt, haar met gloeiend welbehagen in de oogen ziende:
| |
| |
- ‘Woû-je dat zoo graag hebben?’
- ‘Zeker, heel graag.’
- ‘Zoodra ik er een van jou krijg.’
- ‘O,’ zegt ze lachend, ‘dat kan-je wel dadelijk krijgen.’
Zij staat op en neemt uit eene kast in den hoek van het vertrek een pakje fotografieën.
- ‘Dààr,’ zegt ze, ‘daar hei-je-d'r-een als Adrienne Lecouvreur, of wil-je liever 'n Medea hebben?’ en, schalk-lachend, terwijl zij aan de tafel gaat zitten. ‘wil je m'n albums es zien?’
Dicht bij haar, zijn arm om haar midden geslagen, soms beider hoofden elkaar aan de wangen warmaanvoelend, bladeren zij in de albums: familieportretten van verzondagte menschen uit den kleinen burgerstand; portretten van acteurs en actrices in hunne amplooien en costuums: menschen met verstijfde expressie-gezichten van tragischen ernst of lachende vroolijkheid; eindelijk een reeks portretten van vrienden.
Cornelis maakt de opmerking, dat er zoo veel mannen in die albums zijn en vraagt, op een portret wijzende van eenen jongen cavalerie-officier: ‘is dat... me voorganger?’
Die vraag bevalt Ida niet. Een diepe plooi trekt zich tusschen de oogen samen, te gelijk met eene
| |
| |
uitdrukking van minachting om den mond. Zij kijkt Cornelis aan en hoewel zij heel-goed begrijpt wat hij meent met die vraag, zegt ze om meer tijd voor een geschikt antwoord uit te winnen: ‘wat bedoel je?’
- ‘Nou, me voorganger... die of'cier, die-je gebonjourd hebt.’
Hij herinnert zich, dat zij dàt woord gebruikte en herhaalt het nu met eenen zwaren nadruk in eenen plotseling-in-hem-òpkomenden lust om haar te kwetsen, terwijl, als een donkere vlek, de gedachte hem invalt, dat zij misschien van hem ook eens zal zeggen, dat zij hem gebonjourd heeft. ‘Neen,’ denkt hij dadelijk daarop, ‘van mij zal ze dat nooit zeggen, want van mij houdt ze en die kwibus was haar onverschillig.’
- ‘O, bedoel-je die?’ zegt Ida teemend, het album eenigszins driftig dicht slaande. ‘Ja, da's luitenant Van Ombert.’
Cornelis heeft mooi zich geruststellen, dat die ‘kwibus’ Ida niets kan schelen! Nu deze dit bewijs heeft achtergelaten, dat hij hem in dit vertrek en in hare slaapkamer is vòòrgegaan, komt met hevigen aandrang de jaloerschheid in hem op. God weet, of àl die mannen in dat album niet zijne voorgangers zijn geweest. Maar dat kan hem niet schelen.
| |
| |
Dat weet hij niet en wil hij niet weten, maar die eene, die hindert hem èn omdat-ie jong en omdat-ie knap en omdat-ie of'cier is en hij geen militairen kan uitstaan en - dat alles te zamen zou nog niks wezen - omdat-ie Ida gehad heeft. Ja, die kèrel hindert hem om 'em, als-ie daar voor hem stond, 'n klap in z'n bakkes te geven. Hij haalt het album dat Ida van zich afgeschoven heeft naar zich toe en zoekt, terwijl zij zich mokkig weer in den fauteuil bij den schoorsteen zet, het portret van Van Ombert er in op. Hij blijft het eene poos lang in stil-schreeuwende woede aanzien. In eene felle drift, die hem in de borst woelt, voelt hij lust om het portret er uit te rukken en er zijn hart aan te bekoelen. Maar hij bedwingt zich en vraagt dan, te gelijk smeekend en gebiedend: ‘toe, mag ik dat portret er uitnemen en verscheuren?’
- ‘Wel waarachtig niet,’ zegt Ida, terwijl zij haastig opstaat en het album van hem wegneemt en het dan in de kast wegsluit.
Hij staat driftig op, de vuisten dichtgeklemd, in zich den wil bedwingende om haar het album weêr te ontrukken en het van-een te scheuren. Dat antwoord, de koude, hooge toon waarop het gezegd is, doet zijn innerlijk leven een moment van schrik en verontwaardiging stilstaan. Hij ziet alles om-zich-heen
| |
| |
een oogenblik zwart en dadelijk daarop bloedrood. Zijn hart klopt hem in de keel. Hij voelt dat hij Ida tot zelfvernietiging-toe liefheeft, dat zij het fijnste, het gevoeligste, het teederste is wat er leeft in zijn gemoed, en dan komt een niet-te-temmen woede in hem opzwellen om in dat fijne-gevoeligeteedere in-te-grijpen met ruwe hand en er een stuk uit lòs-te-rijten, met èèn ruk.
Hij plaatst zich met de vuisten diep in de broekzakken, recht-hoog voor haar en met eene snijdende spotstem vraagt hij: ‘Woû-je dan mijn portret hebben om dat naast 't zijne te zetten? Moet ik misschien de vijf-en-twintigste in je galerij van ex-minnaars wezen?’
Zij kijkt hem trotsch en met een van woede schitterend oog aan en met een hevig-gevoeld pleizier merkt hij, dat hij haar geraakt heeft.
- ‘Zeg eens,’ snauwt zij hem met dreigend-smalende stem toe, ‘me vijf-en-twintigste. - Waar zie-je-me voor 'an?’
Hij ademt diep van genot in zijne zelfmoordende jaloezie.
- ‘Nou, je vijftigste dan!’ antwoordt hij kort en scherp.
Zij schokt-òp van haren stoel en wil hem een slag in het gezicht geven, maar bedwingt zich, werpt
| |
| |
het hoofd in den nek en met eene uitdrukking van felle minachting voegt zij hem toe: ‘jij bent net als de rest!’
Er komt eene hevige teleurstelling over hem, met een gevoel van verlamming. Als zij hem geslagen had, zou hij haar hebben aangegrepen en misschien vermorzeld, maar dan ook, dàn zou hij voor haar op de knieën gevallen zijn en haar gebeden hebben hem toch te blijven lief hebben. Maar die woorden en nog meer de snerpende toon, waarop zij gezegd zijn, doen hem zich zoo vernietigd, zoo gebroken gevoelen, dat hij op eenen stoel neervalt, zwaar, met een gekraak van de stoelleuning.
Zij neemt het boek, waarin zij heeft gelezen, gaat naar de kanapée, hoog in hare rijzige gestalte, somber in haar minachtend zwijgen en er volgt een stilte, die verpletterend-zwaar over hem gaat, zoodat zijn ademhalen er door bemoeilijk wordt.
Zwart-grijs is zijn bewustzijn en bont vallen daarop de geluiden die door het geopende venster met intense kracht in de kamer dringen en zich mengen met het klein-schokkend suizen van het kokende water in den ketel, die nog in een hoek van het vertrek staat. Dit suizen vloeit in blauw-grijs-zilveren spring-golfjes in zijn enkel-en-boven-alle-geluiden-de-stilte-hooren weg. De tramwagen sneert het huis voorbij met bruin-grijs gehor langs
| |
| |
de rails en, middenin, kleptikt de hoefslag van het paard, witgeel. Uit de verte hoort hij eenige malen de trambel rood-oranje plekken in de lucht neêrgooien. Menschenstemmen gaan op straat voorbij: zacht-violet aankomend, wassend tot donker-paars onder het venster, zacht-violet afnemend tot zij grijs versterven. Met groen-grijze snerphorten van metaal-op-steen hoort hij op de straat iemand met eene ijzeren schop iets opscheppen en tusschen al die klein-brokkige hoor-emoties, vlekkerig in het grijszwart van zijn verstijfd denken, wringt en dringt en kringt en slingert zich innig-vroolijk, wit-fijn, rood-geel-wit, een walsmelodie op eene piano getingeld, soms plotseling verdoofd door het rood-bruin gesnor van een voorbijgaand rijtuig.
Dan gooit hij opstaand die stilte-massa van zich af en eene groote verteedering vloeit in zijn hart. Hij zet zich naast haar op de kanapee, maar zij kijkt niet van het boek op, dat zij met de linkerhand onder haar wat-voorover-gebogen gezicht ophoudt en waarover, de regels langs, hare fluweeldonkere oogen glijden. Hij wil iets doen maar weet niet wat. Hij wil iets zeggen maar weet niet wat. Hij wil haar kwaad aanspreken maar durft niet. Hij wil haar lief-vriendelijk aanspreken maar durft evenmin. Hij zou zoo gaarne die fijn-klein blanke
| |
| |
hand aanraken, die zij op den schoot heeft liggen, even met de vingertoppen beroeren, maar hij mist de kracht om dat te doen. Hij voelt sterk in zich een lamheid van al zijne zenuwen; een souverein bewustzijn van nietswaardigheid in het oog van die groote, sterke Ida, die hem in zijne liefde voor haar tiranniseert, en te gelijk dondert het in zijn denken, dat hij iets liefs, iets wat samenhing met zijn geluk van zonneschijnmuziek, heeft verbrijzeld, stukgeslagen met granieten vuist: wild, woest, krankzinnig.
Zij legt het boek naast zich en kijkt hem met een trotsch-medelijdend glimlachje aan.
- ‘Kom’, zegt ze zacht-bemoedigend, ‘zit daar niet als een ter-dood-veroordeelde in 't vijfde bedrijf. We moeten elkaar goed verstaan: ik heb je dadelijk gezegd, dat ik je niet liefheb.’
Cornelis drukt de handen sterk tegen zijn gezicht. Hij voelt, dat wanneer hij haar nu aankeek, hij zich-zelf niet meer meester zou kunnen blijven. Toch vangt zijn oor gretig den klank op van hare stem, die hem weldoet: iets zachts, iets hartelijks, iets warms.
- ‘Wees eerlijk en erken dat,’ gaat zij voort. Doch zonder antwoord af te wachten: ‘ik weet dat jij me lief hebt, werkelijk lief, misschien zelfs te veel,
| |
| |
en daarom heb ik sympathie voor je en ik zeg 't nu ronduit: als ik ooit iets, dat op liefde lijkt voor 'n man gevoeld heb, dan is dat voor jou geweest.’
De levenskrachten stroomen hem hevig in het hart terug. Zijn zwart-grijs niet-denken-en-niet-gevoelen wentelt zich met èèn slag om in een intensgouden licht van weelde, geluk en kracht. Hij neemt hare handen in de zijne en drukt er eenige kussen op, waarin hij de volle kracht zijner passie neêrlegt. Dan klemt hij haar tegen zich aan: vast, innig, in de hoogste uiting van liefdehartelijkheid en bidt haar: ‘toe, toe, toè, heb me lief! Ik kàn niet leven zonder jou liefde. Ik wil niet meer 'an die anderen denken, ik wil er niet van hooren, als je me maar liefhebt, een beetje - veel of weinig dà-kà-me niet schelen - als ik maar kan denken, dat ik je niet onverschillig ben. Toe, zeg dat, zèg dat, dat 'k je niet onverschillig ben.’
- ‘Onverschillig? Hoe kà-je dat denken? Zou-'k je dan hier hebben laten komen? Ik wil alleen hebben, dat we elkaar goed begrijpen, dat jij mij goed begrijpt. Zooveel als jij van mij, geloof ik, houdt, zooveel hoû-ik niet van jou!’
Zij zegt deze woorden op eenen beminnelijk-open-hartigen toon, die den zin er van verzacht.
- ‘O, dat hoeft ook niet! Dat kàn ook niet!’
| |
| |
roept Cornelis, haar lief-teeder in de oogen ziende.
- ‘Ja, en toch woû ik dat dit wèl 't geval was, dat ik zoo kòn liefhebben’, vervolgt Ida, terwijl zij het hoofd tegen zijnen schouder laat leunen en met uitdrukking van diepen weemoed in de oogen voor zich uit staart. ‘Er zijn oogenblikken in mijn leven, zooals nu, dat ik tot me-zelf zeg, dat m'n kunst mij niet voldoet, me niet genoeg is; dat er nog iets méer, nog iets beters, nog iets anders in het leven is dan dàt, iets dat ik niet ken en dat me goed zou doen, als ik 't wèl kende.’
Hare stem heeft iets wazigs in die op èèn toon uitgesproken woorden; er spreekt een droefheid uit, die Cornelis pijn doet en te gelijk met dartele vreugde vervult. Haar warm gezicht is dicht bij het zijne, maar nu laat hij haar los om haar diep in de oogen te kunnen zien.
Zij schudt met klein-zachte bewegingen peinzend het hoofd en vervolgt dan, alsof zij tot zich-zelf spreekt:
- ‘Ik weet wel, dat 'k 'n lichtzinnig schepsel ben en toch niet zoo of ik zou graag beter willen worden.’ En op eens dit nadenken van zich schuddende: ‘Och, dat zijn maar korte, gauw-voorbijgaande oogenblikken, als 'k me rol 'es niet ken, of merk dat 'k slecht speel; als 't publiek m'eens niet
| |
| |
genoeg naar m'n zin toejuicht.... en ook als ik 'n lief klein kind zie, want, zie-je, 'n kind zou ik graag willen hebben, moeder te zijn... enfin, dat is 't hoogste geluk dat 'n vrouw kan bereiken.’
Er komt even in Cornelis de lust op om haar te zeggen, dat dit geluk van haar zelf afhangt, maar hij ziet in, dat dit zeggen gemeen en plat zou zijn.
- ‘Ja’, vervolgt zij, nu weêr meer tot zich-zelf sprekend dan tot hem, ‘als 'k 'n man ontmoette, die me me-zelf deed vergeten en me moeder maakte, dàn zou 'k 'em wel liefhebben, alleen daarom; maar, dat is natuurlijk dwaasheid, dan zou ik me kunst moeten loslaten en dat wil 'k niet. Een van tweeën: actrice of moeder. Andere vrouwen mogen dat te gelijk wezen, dat verstaan zij maar ik niet. Zoolang ik actrice ben, ben 'k dat heelemaal. Zou 'k moeder zijn, dan zou 'k dàt heelemaal wezen. Ik weet die twee uitersten niet 'an mekaar te knoopen: 'n goeie artiste is geen goeie moeder en 'n goeie moeder is geen goeie artiste.’ En met eenen gewilden terugkeer uit hare droomerij tot de werkelijkheid, voegt zij er met fiere zelfbewustheid bij: ‘ik ben actrice dus kan 'k geen moeder zijn. 'n Vrouw kan geen twee groote liefdes in een hart vereenigen.’
In eene opleving van wellust vindt Cornelis er iets prettigs in te kunnen zeggen: ‘maar Sarah
| |
| |
Bernhardt dan, die heeft toch 'n zoon.’ Hij wil haar overtuigen en bij de gedachte, dat hij zal trachten dat te doen, wordt hij vroolijk.
- ‘O, dà-weet 'k wel,’ zegt Ida. ‘Rachel ook, mevrouw Kleine ook: allemaal actrices waarbij ik niet in de schaduw kan staan. Maar juist omdat ze groote actrices waren, betwijfel 'k of ze wel moeders zijn geweest, zooals ik dat opvat: met 'n toewijdende liefde van ieder levensoogenblik. Maar laten we daar niet meer over spreken. Ik zeg je, dat 'k alleen 'an die gekheid denk, als 'k 'es uit m'n humeur ben. Kunst, da's alles voor me. Als 'k 'n goeie rol heb, die me bevalt, dan leef 'k er in, dan leef 'k in 'n koorts van genieten, dan dènk 'k zelfs niet 'an andere sensaties.’
De vlaag van vroolijkheid, waarin Cornelis een oogenblik verkeerde, is verdwenen en allengs komt weêr de jaloerschheid in hem terug, nù op die kunst, dat tooneelspelen, dat haar heele hart in beslag neemt. Hij zit somber voor zich uit te staren en schudt tusschenbeiden het hoofd. Ida ziet 't en neemt zijne hand in de hare.
- ‘Kom’, zegt ze, ‘wees nou verstandig. 'n Mensch is niet te veranderen. Ik woû dat je me wat minder liefhadt. Dat zou veel beter voor je zijn.’
Dit zegt ze met een zucht, alsof die liefde haar
| |
| |
drukt, alsof ze het lastig vindt, dat hij haar op die manier liefheeft.
- ‘Kijk 'es: vroeg of laat zal er 'n tijd komen, dat ik je toch zal voorslaan om 'an onze verhouding 'n eind te maken.’
Cornelis trekt zijne hand uit de hare los en ziet haar met bevreemding aan, alsof hij haar niet goed verstaan heeft.
- ‘Ik ben nu eenmaal zoo en 'k woû dat je dàt bedacht. Ik ben geen vrouw om 'n man gelukkig te maken. Kan 'k eerlijker zijn?’
Hij kijkt haar nog altijd scherp aan, met eene mengeling van verwondering in zijnen blik. Eindelijk zegt hij langzaam, maar met eene bedaard-dreigende stem:
- ‘En denk-je dan dat 'k dat maar zoo zou toelaten? Dat je maar zoo van me af kan komen, als je genoeg van me hebt? Dat je me maar zoo kunt weggooien!’...
Er zijn tranen van spijt, woede en verontwaardiging in zijne oogen gekomen. Maar zij lacht helder op en zegt: ‘Kom, wees nou niet zoo dramatisch. 't Is nog zoo ver niet. Die dàn leeft die dan zòrgt. Op dit oogenblik hoû-'k nog heel veel van je. Hoor-je: heel veel.’
Zij wil hare armen om zijnen hals leggen, maar hij weert haar onwillig af.
| |
| |
- ‘Zoo’, zegt ze pruilend, ‘mag ik je nou niet eens meer 'n zoen geven?’
Hij kijkt haar aan en door zijne tranen heen ziet hij haar zoo betooverend: haar heerlijk gezicht: de volle gloeiend-roode lippen bevochtigd, de donkere oogen zacht hartstocht-kwijnend, met eene uitdrukking van zinnelijk verlangen; de verrukkelijke lijn van haren vollen hals, met de donker-krullende nekharen op het blanke vleesch. Hij voelt zich opgaan in eene brandende begeerte, lacht en klemt haar in een hartstochtelijk alles-vergeten aan zijne borst.
|
|