| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Eenige dagen later ontvangt Josefine van hare vriendin Betty Klein een briefje, waarin zij, met een zacht verwijt, dat zij zich zoo zelden zien laat, verzocht wordt den volgenden dag bij de familie te komen dineeren om dan 's avonds meê-te-gaan naar het Eden-theater.
Een enkele maal ontvangt Josefine een dergelijk verzoek van Betty meer. Alleen door de familie Klein geniet zij iets van het leven der groote stad, dat haar in gierende strooming voorbijschiet, zonder dat zij er iets van kent of begrijpt. In den laatsten tijd is haar leven door den zachten gloed der liefde verwarmd, maar vóór zij mevrouw Verbruggen en Cornelis kende was het wanhopig-dor en vreugdeloos. Zij had er zich geen rekenschap van gegeven,
| |
| |
maar in-en-om haar was het leêg geweest als in eene-van-zonneschijn-verstoken natuur. Zij denkt er nu met schrik aan, dat zij vroeger zoo heeft kunnen leven en ontkent bij die gedachte, dat zij geleefd heeft. Neen, dat is geen leven geweest, zoo zonder iemand lief te hebben. Zij is nu niet gelukkiger dan vroeger, misschien zelfs ongelukkiger, omdat zij van hare liefde geen heil verwacht.
- ‘Goed’, zegt ze, ‘'t is nog beter ongelukkig te wezen en lief te hebben, dan te leven zonder liefde.’
Bovendien, zij heeft nu toch die arme moeder daar-boven, die hare liefde dankbaar aanvaardt en vergeldt.
Neen, ze heeft vroeger niet geleefd met-en-naast die twee vrouwen, hare moeder en tante, die evenmin leven. Dat zijn schimmen, misschien nog minder: machines, de eene om te lezen, de andere om te haken. Zij denken niet, zij gevoelen niet: zij vegeteeren, de eene in eene denkbeeldige wereld van romanhelden en romanheldinnen, de andere in eene wereld van zwarte kindertjes, die naakt rondloopen en behoefte hebben aan wollen borstrokjes en kousjes.
Josefine wordt bedroefd nu zij denkt aan haar jonge leven, dat over haar is heengegaan in de dorheid van eene lente in de woestijn. Heeft zij
| |
| |
ooit iets genoten? Waarvan? Van de romans, die zij gelezen heeft? Van de wandelingen, die zij alleen of in gezelschap van moeder en tante op mooie middagen door Amsterdam heeft gemaakt? Hoogstens heeft zij een indruk bewaard van de enkele keeren, die zij met de familie Klein naar opera of komedie is geweest.
Gewoonlijk kwam zij in eene neerslachtige stemming daarvan t'huis, ook wanneer zij eens een vroolijk stuk had gezien. Telkens kwam de gedachte in haar op, dat zij het leven niet kende, of dat die stukken niet het werkelijke leven gaven. Had zij een historisch stuk gezien, dan bevredigde zij zich met het denkbeeld, dat het misschien vroeger zoo geweest en tegenwoordig het leven anders was. Maar als zij in de moderne stukken dezelfde vreemde toestanden zag, dan vroeg zij-zich-af, wat nu eigenlijk de werkelijkheid weergaf: die stukken of haar eigen leven?
Al die tooneelmenschen hadden deugden of ondeugden, die zij nauwelijks begreep. Zij voerden een strijd, waarvan de ernst hare bevatting te boven ging. Zij kenden de liefde op eene wijze, die haar het ideaal van liefhebben scheen, maar die, zei ze, voor gewone menschen niet mogelijk was. En waarom niet? Hoe kon zij beweren, dat dit alles onwer- | |
| |
kelijk, onwaar was? Kende zij het leven dan zoo goed? Had zij dan al zoo'n heeleboel ondervonden? Een bitter glimlachje was het antwoord op die vraag. Neen, ondervonden had zij niets. Of toch wel: ondervonden had zij, dat het leven eentonig, grauw, nevelachtig, duf is, als dat naargeestig ruischen van de zee, dat haar dien dag op Zandvoort zoo verschrikkelijk verveeld had.
Zij vergeleek haar leven bij de eb en vloed en voor haar was de nacht de eb en de dag de vloed: altijd hetzelfde, àltijd 's morgens beginnen en 's avonds eindigen, àltijd op-en-neer, heen-en-weer, keer-en-keer, weggaan-en-terugkomen, dag-in-dag-uit, eb-en-vloed, èèèèb en vloe-oe-oe-oe-oed, lé-é-é-é-é-even. En voor haar alleen was 't maar zoo naargeestig. Want hoe zouden de menschen anders zulke stukken kunnen bedenken, wanneer het leven voor allen hetzelfde eentonige deuntje was?
Met zulke gedachten kwam Josefine t'huis, als zij met de familie Klein naar de komedie was geweest, en te-bed-liggend spon zij hare mistige vervelings-droefheid verder uit, nu-en-dan hare denkkinkjes af brekende door het zeggen van eene uiting van hartstochtelijke liefde, die haar uit het stuk dat zij gezien had was bijgebleven en haar bijzonder getroffen had. Die herhaalde zij eenige malen, zoekende
| |
| |
in hare klank-herinnering naar de juiste intonatie, zooals zij die van de actrice gehoord had. ‘Rowland, mijn wèreld, mijn àlles, ik heb u lief!’ Zoo iets te kunnen zeggen en daarbij den geliefde in eene vurige omhelzing tegen zich aan te drukken, dat leek haar het hoogste geluk. Maar dan verviel zij weêr in de weeïgdroefgeestige overdenking van haar eigen leven, tot de slaap over haar kwam. Dagenlang daarna dacht ze nog aan het stuk en daarin levende sprak ze soms luid-op de volzinnen, die zij onthouden had, uit.
Soms meende zij-zelve schuld te hebben aan de eentonigheid van haar leven. Had zij moeder en tante Net wel genoeg, wel op de rechte manier lief? Was-ze wel altijd even aardig tegen die twee? Op zulke vragen ontkennend antwoordende, trachtte zij liever jegens moeder en tante te zijn. Dan zette zij-zich naast mevrouw Berk op eenen stoel en streelde hare hand of vlijde het hoofd tegen haren schouder en aaide, in eene behoefte om lief te hebben en lief te doen, haar langs de wangen. Eerst liet de oude vrouw die teederheidjes wezenloos toe, geboeid door hare lectuur die al hare aandacht vasthield, maar als zij die liefkoozingen eindelijk voelde of opmerkte, daar zij er door in het lezen werd gestoord, dan vroeg zij verwonderd-onverschillig: ‘heb-je wat kind, je doet zoo raar?’ Het bloed steeg Josefine dan in
| |
| |
de wangen. Gekrenkt en bedroefd trok zij-zich terug. ‘Zal mama me dan nooit begrijpen?’ dacht ze met een drukkend gevoel van teleurstelling in de borst. Met Annet was ze nog minder gelukkig. Als zij het gevallen kluwen opraapte, of met zacht-aan-halige stem vroeg: ‘tante Net, 'n warme stoof?’ dan keek Annet haar over de brilleglazen argwanend aan en zei: ‘dank-je-wel’, op eenen toon alsof ze zeggen woû: ‘bemoei-je alsjeblieft niet met mij.’
Als de droefheid over het afstootend egoïsme, dat zij bij die twee vrouwen vond, haar te sterk werd en zij in hare tegenwoordigheid niet in tranen wilde uitbarsten, dan ging ze haastig naar de voorkamer om er in de dood-zwarte verlatenheid van haar hart te schreien, te klagen en wanhopig te zijn, urenlang. Als zij had uitgeschreid, ging zij naar hare slaapkamer om zich goed de oogen te wasschen, opdat die twee daar-achter niet zouden zien, dat zij geschreid had. Moeder zou dat toch wel niet zien daarvoor was ze niet bang, maar tante Net, die haar altijd begluurde als zij de kamer binnenkwam, des te eerder en die zou er dan met hare snijdende stem maar wat van te zeggen hebben. In zulke oogenblikken had zij hekel aan die tang en begreep zij, dat Annet wederkeerig aan haar hekel had.
Sinds zij mevrouw Verbruggen kende, had Josefine
| |
| |
niet meer beproefd het hart van moeder en tante loor hare lief koozingen te ontdooien. Hare behoefte om lief te hebben en dat te laten blijken werd bevredigd door de oude buurvrouw, die zij omhulde door eene atmosfeer van teederheids-uitinkjes en die er haar door lief koozingen voor dankte. Dat deed haar innig wel. Haar heele wezen nam de liefde die mevrouw Verbruggen haar terugschonk in-zich-op en deze gaf aan hare zucht-tot-liefdebetoon eene intensiteit, die hare liefde voor Cornelis aanblies.
In dien toestand ontvangt zij de uitnoodiging van hare vriendin met meer blijdschap dan vroeger. Nu, meent ze, zal zij de liefde van die tooneelmenschen kunnen vergelijken met de werkelijke en zien wie van de twee de beste is.
Zij is den volgenden middag bij de familie Klein. Heel-pleizierig vindt zij 't er gewoonlijk niet. Een der broêrs van Betty, dien zij van haren schooltijd kende, had haar, al toen zij met zijne zuster schoolging, met zijne verliefde aanzoeken lastig gevallen en zij kan hem niet uitstaan. Was zij bij de familie Klein, dan had ze op alle manieren te zorgen, dat zij niet alleen met hem was, want anders wist zij van tevoren, dat hij haar zou vragen, of zij niets ‘voor hem voelde?’ Maar nu is haar aanbidder sinds kort op een kantoor in Bremen en zij dus
| |
| |
van zijne altijd-terugkeerende vraag ontslagen. Voor haar is het huisgezin-Klein geheel tegenovergesteld aan het hare. Hier enkel jeugd en leven. Er zijn nog zeven jongens in huis, waarvan de twee oudsten geëngageerd zijn en hunne meisjes meêbrengen, en Betty, de eenige dochter, pogen papa en mama Klein aan een goed huwelijk te helpen door overal met haar rond te loopen. Het huis galmt van de uitingen van vroolijkheid en vertier. De jongste spruiten-Klein gaan nog op school en komen 's middags t'huis met eene drukte en een lawaai als van bruilofthoudende wilden, en tusschen àl dat levenslustig gedoe loopt mevrouw Klein af-en-aan en klaagt met een vroolijk glimlachje, dat haar het hoofd omloopt en zij er geen orde meer onder kan houden. Ziet Josefine dit lieve leven aan en vergelijkt zij het met het hare, dan wordt zij treurig en in zich-zelve gekeerd, en omdat zij meent, dat zij daardoor niet in dien kring past, gaat zij maar liever niet naar de familie Klein.
Dien dag is zij er met genoegen. Zij is spraakzaam en vertelt van de lieve buren die ze gekregen heeft.
- ‘Zoo'n door-en-door-goeie ouwe dame, weet-u? En zoo ongelukkig, of ongelukkig is 't woord niet, maar erg gebrekkig. Ze kan niet loopen. En zoo
| |
| |
geduldig altijd en zoo vrindelijk, nee, daar is geen voorbeeld van.’
Zij vertelt met geestdriftige ingenomenheid van hare oude vriendin, van meneer Verbruggen die 't altijd zoo druk heeft met allerhande dingen - ‘ik weet eigenlijk niet welke.’
- ‘Ja, die schreeuwleelijk ken ik wel,’ antwoordt de heer Klein, terwijl hij - 't is aan het dessert dat Josefine van hare nieuwe vrienden vertelt - een partje sinaasappel in den mond steekt en een oogenblik later de pit in zijne vuist opvangt.
Josefine kijkt hem verwonderd even aan en vervolgt dan: ‘O, maar hij is heel goed voor mevrouw Verbruggen, hij is bijna nooit t'huis.’ Aldus voortgaande vertelt zij met glanzend gezicht van Cornelis: hoe oplettend die altijd voor zijne moeder is en hoeveel die van haren zoon houdt en dat ze zoo bezorgd voor hem is.
- ‘Ja, die' ken ik òok wel,’ zegt meneer Klein met een nieuw stukje appel in den mond. ‘Hij is bij Verbruggen en Marks. Fatsoenlijke jongen, geloof ik. Dat zou 'n goeie man voor je zijn, Fientje.’
Josefine ontroert zoo geweldig om die schertsend-gesproken woorden, dat 't haar is alsof haar de keel wordt dichtgeknepen. Ook voelt zij, dat haar
| |
| |
gezicht in eens zoo gloeiend wordt, dat allen aan tafel het moeten zien en die gedachte maakt haar zoo verlegen, dat zij een paar pitten, die zij in den mond heeft, doorslikt en erg benauwd wordt en begint te hoesten.
- ‘Hei-je-je verslikt?’ vraagt mevrouw Klein zorgelijk.
- ‘'n Pitje,’ stottert Josefine hoestende.
- ‘Gauw, drink wat water,’ en quasi-verstoord haren man aansprekende: ‘jij ook, met je aardigheden.’
- ‘O nee, mevrouw,’ zegt Josefine, nu in eens de pit inslikkende en met eenen zedig-blijën glimp in de oogen, ‘dat was 't niet, maar, weet-u? - dat pitje.’
- ‘Ja, ja! dat pitje,’ roept meneer Klein, proestend van het lachen.
- ‘Nou, pa, laat-u Fiene nou met rust,’ zegt Betty, die 't maar half-aardig vindt, dat het gesprek die wending heeft genomen.
Een uur later is de familie Klein met Josefine in de komedie. De plaatsen zijn besproken en in de loge moeten, op beschikking van mevrouw, de twee meisjes op de voorste stoelen zitten, terwijl zij-zelve met haren zoon, een zeventienjarigen gymnasiast, die de dames chaperonneert, op de tweede stoelen-rij plaats neemt.
| |
| |
De directie is niet gelukkig. Een lange reeks heerlijke lentedagen kenmerkt zich door groote hitte en de menschen gaan liever naar de koffiehuizen aan den IJkant en aan den Amstel of naar de concerten in de open lucht, dan naar de benauwde schouwburgzalen. Ook dien avond is het Eden-theater slecht bezocht. De reprise van Fédora slaat niet aan, zooals de directie verwacht heeft. Er zijn geen honderd menschen in de zaal en in hun hier-en-daar-verspreid-alleen-zitten ziet Josefine oogenblikkelijk in de stalles Cornelis, die in eene krant leest. Zij voelt een geweldig bonzen van haar hart en van schrik laat zij uit de hand, die op het roode kussen van de loge-balustrade rust, het programma glippen, dat wit-schitterend, met kleine schommelingen langzaam in het parterre valt.
- ‘Zou-ie geweten hebben, dat ik?....’. Maar oogenblikkelijk verwerpt zij de gedachte, dat hij om haar kan zijn gekomen. Hoe kan ze dat in godsnaam denken? Ze weet toch, dat-ie die andere liefheeft.
De jonge Klein stoort haar levendig denken door het aanbieden van een ander programma en terwijl zij nu begint te luisteren naar de muziek van het orchest, en hare oogen, over het programma heen, op Cornelis blijven rusten, wiens gezicht zij slechts van
| |
| |
terzijde zien kan, dringen haar enkele woorden in het oor van een gesprek, dat twee heeren voeren in de loge naast haar. Zij beantwoordt de bonte opmerkingetjes van dat-'t-zoo-snik-heet-en-zoo-leeg-is, door hare vriendin of mevrouw Klein achteloos gezegd, zonder aandacht, maar kijkt, door de muziek in droomerige stemming gebracht, naar den jongen Verbruggen, die haastig zijne krant opvouwt, als achter het scherm de drie stompen gaten slaan in de suizende stilte van de schouwburgzaal.
Het stuk is begonnen, maar Josefine let er weinig op. Zij verdeelt hare aandacht tusschen de personen op het tooneel en Cornelis, die in eene lustelooze houding zit-toe-te-zien. 't Eene oogenblik volgt zij belangstellend de gesprekken op het tooneel, maar als dan hare oogen weêr Verbruggen in de zaal vinden, luistert zij niet meer.
- ‘Zou-ie hier dikwijls komen?’ Zij herinnert zich, dat zijne moeder haar eens gezegd heeft, dat hij veel van de komedie houdt en er vaak heengaat; en nu, den eersten keer, dat zij den schouwburg bezoekt, nadat hij boven haar is komen wonen, ziet zij hem. Maar als-ie dikwijls naar de komedie gaat, is-ie toch niet alle avonden bij die andere.
Plotseling licht, geel-wit, een stralende gedachte in haar op. Misschien is dat maar 'n hersenschim
| |
| |
van haar geweest, dat-ie verliefd is! Wat heeft-er haar toe gebracht om dat te denken? Eigenlijk niets. Haar eigen dwaasheid om altijd 't ergste te gelooven. Ja, dat is 't. Z'n moeder heeft gezeid, dat-ie stiller is dan anders. Welnou, kan 'n mensch dan ook niet om andere redenen dan om verliefdheid stil wezen? Zij vindt zich-zelf belachelijk, dat zij dadelijk gedacht heeft, dat Cornelis d'r 'n meisje op nahoudt, allèèn omdat-ie 's avonds altijd uitgaat. En nu blijkt 't dan toch waar te zijn, dat-ie zoo dikwijls naar de komedie gaat.
Haar blij-rustig denken wordt gestuit door het klekkerend handgeklap, dat van de bovenste galerij in de zaal neervalt. Zij richt haar denkend-zien weêr op het tooneel, waar eene actrice is verschenen die zij niet kent. Zij kijkt het programma na om te zien wie 't kan zijn en leest: ‘prinses Fédora.... mevrouw Ida Munck,’ zonder op den laatsten naam veel acht te slaan. Het stuk begint haar meer te boeien, al heeft zij eerst slechts oog voor het kostbaar-kanten toilet en de hermelijnen mantel van die actrice en voor de elegantie, waarmeê het gedragen wordt. Nog even kijkt zij naar Cornelis en merkt op, dat hij uit zijne lustelooze houding is opgekomen en nu aandachtig toekijkt naar de handeling op het tooneel. Allengs leeft
| |
| |
Josefine nu heelemaal in het stuk op en wordt hare aandacht vastgegrepen door het spel van Fédora, wier schrik, wier ontzetting, wier wanhoop bij het zien van den vermoorden verloofde zij meêgevoelt met het op-'t-uiterst-gespannen-zijn van haar denken.
Als het scherm valt ademt zij nauwelijks en zij blijft naar het tooneel staren, alsof zij daar nog altijd die wanhopige vrouw ziet, die met den doodsangst in het hart, allen ondervraagt, die ophelderingen kunnen geven over den dood van haren geliefde. Zij ziet of hoort niets anders: ziet niet de menschen om haar heen, die met geestdrift in de handen klappen; ziet niet het herhaald op-en-neergaan van het tooneelscherm; hoort niet het geklekklek van de toejuichingen en het mooi-hè-zeggen van Betty. Eerst als het handgeklap is versmolten tot eene ruischende stilte en het op-eens hel-blauw-wit-licht in de zaal wordt, kijkt ze op en zegt halfluid: ‘wat speelt die hoe-heet-ze-ook-weer mooi.’
- ‘Ida Munck! Heb-je d'r nooit meer gezien?’ vraagt Betty.
En Josefine, ontkennend antwoordende, hoort, dat die twee heeren nevens haar over Ida Munck spreken met de ploertige ongezjeneerdheid van eene bittertafel-conversatie.
- ‘'n Kraan van 'n actrice toch, die Munck.’
| |
| |
- ‘Knap wijf, ken-je d'r.’
- ‘Da's te zeggen: van 't tooneel, anders niet. Jij?’
- ‘Merci. De heele wèreld heeft de maat van d'r lichaam genomen.’
- ‘Ja, je kan gerust zeggen, dat 't 'n geliefkoosde actrice is.’
- ‘'n Geliefkoosde actrice, verdomd-goed!’
- ‘Met wie' houdt ze 't nou?’
- ‘Ja, met - hoe-heet-die-knul-ook-weêr? - die' procuratiehouër van Verbruggen en Marks, daar zit-ie.’
Josefine heeft dit gesprek, dat zij niet in al zijne uitdrukkingen begrijpt, maar waarvan de strekking haar toch niet ontgaat, met een klemmend gevoel van toorn en schaamte aangehoord; maar bij het hooren van den naam van Ver bruggen en Marks grijpt een angstige schrik haar aan. Zij heeft tot nu met den rug schuin naar de twee sprekers gezeten en keert zich bij de woorden ‘daar-zit-ie’ plotseling om, om te zien wie bedoeld wordt. Zij begrijpt 't wel, maar hoopt nog, dat ze zich vergist heeft. Neen, zij heeft zich niet vergist. Het hoofd van den spreker beweegt zich in de richting waar Cornelis zit, die weer in zijne krant leest.
't Is of zij een dreunenden slag op het hoofd
| |
| |
krijgt. Een geweldige duizeling giert in hare hersenen rond. In het gevoel van eenen zwaren druk op de borst, knijpt zij de oogen dicht en is 't haar alsof zij op haren stoel siddering-wekkend-snel in de diepte zinkt. Daarom grijpt zij zich aan den rand van de balustrade vast en terwijl zij Betty hoort vragen: ‘scheelt-je wat, Fine, je bent zoo bleek?’ onderdrukt zij met geweld een opkomenden lust om te schreeuwen en schudt het hoofd van neen.
- ‘Maar ik geloof bepaald, dat je niet wel bent, je ziet-er-uit as 'n lijk,’ zegt Betty lief-angstig, en mevrouw Klein: ‘Gut-ja, Fine, bè-je-nie-wel?’
- ‘'t Is niets, mevrouw,’ stamelt zij. ‘De warmte, weet-u? 't Is al wat beter.’
- ‘Kom, Hendrik, haal-jij-is 'n glas water, gauw-as-'n-jonge.’
De gymnasiast komt na een oogenblik met een glas water, dat Josefine hand-bevend en water-in-'t-glas-schobbelend aan den mond brengt. Hare tanden knitteren tegen den rand van het glas, terwijl zij drinkt. Langzamerhand komt zij weer bij. Haar gezicht, dat zooeven groenvaal was, herkrijgt zijne ivoor-blauwe teint, allengs rood-doorschijnend van een emotioneel kleurtje. Zij luistert weer op naar die twee naast haar. Zij spreken nu over effecten.
| |
| |
‘Nou-weet-ik-wie 't is - nou-weet-ik-wie-'t-is - nou-weet-ik-wie-'t-is,’ rijgt ze in de verstijving van haar denken op Cornelis neêrstarend vliegend-snel in haar stil-gezeg aan elkaar. En dàn, hare gedachten springen weer op en komen in haar hoofd aansnellen-dreunend, en komen zich-òmwentelen en òmduikelen en òmdraaien, alle te gelijk, veel-ongeteld, verward-mierend, klein om die eene groote gedachte, die als een vreeselijk marteltuig binnen in haar denken voor haar gezicht staat: ‘nou-weet-ik-waarom-ie hier zit - en-nou-ken-ik-hààr-ook.’ En zij schatert het stilschreeuwend uit, dat zij nog pas gedacht heeft, dat-ie - ‘O ja, mevrouw, ik ben nu weer heelemaal beter’ - dat-ie - ‘'t was maar de warmte, weet-u?’ - dat-ie-niet-verliefd was - ‘ja, ze speelt erg mooi.’
‘Ze-speelt-erg-mooi - ze-speelt-erg-mooi’, herhaalt ze nu, geluidloos, eenige keeren, altijd-maar op hem neerziend, met een nijpend gevoel van pijn in de borst, dat zich uit in eene jaloerschheid, aanwakkerende tot eene violente woede: een ontembaren lust om straks op die vrouw - Ida-Munck-heet-ze - toe-te-springen en haar - ja, wàt-te-doen? - iets vreeselijks, iets waarvan ze dood zal gaan. Maar dan ploft die woede neer in een zich-verlamd-gevoelen in lauwe gelatenheid.
| |
| |
Neen, dat kàn ze niet, dat màg ook niet, dat zou slecht wezen. Maar ze zou dan nou toch es zien hoe die Ida er wel uitzag, wat in haar Cornelis zoo had aangetrokken. En dat zou ze dadelijk zien, hare oogen zouden scherper kijken door den haat. Want ze heeft nou eenmaal 'n haat aan die Ida Munck, daar kan ze niets-'an doen, 't is eenmaal zoo: een haat om haar met de oogen te vernielen.
Het scherm gaat weêr op, maar het stuk boeit haar niet meer. Wat kan haar dat vervelende stuk schelen? Is ze daarom hier? Neen, die actrice moet ze hebben, die gemeene slet, waarover die twee daar straks zoo mooi hebben gesproken, dat ze van schaamte hare ooren wel had willen dichthouden. Nou-weet-ze wie 't is: zoo'n slechte vrouw, die de mannen verleidt, een van die schepsels die met-d'r bloote-hals-en-bloote-armen 'an d'er deur staan en sigaren-rooken, zooals ze's gezien heeft, toen ze bij vergissing dat steegje in de Warmoesstraat was ingegaan. Zoo-èèn is 't er, die de mannen op den slechten weg brengt, en zoo zal diè Cornelis oòk op den slechten weg brengen. Arme moeder, die daar nou zoo stil t'huis zit! - Zou ze niet meer meê-doen? Jawel tòch, daar is ze. Kijk-ie-nou-resopkijken. Hij leeft 'r heelemaal van op.
Ja, mooi is ze wel dat schepsel en dan nog dat
| |
| |
toilet en die juweelen - zouën-'t echte wezen? die kant lijkt wel echt. - Geen wonder, dat bij zukke vrouwen meisjes als zij d'r een is heelemaal niet in aanmerking komen. Ja, natuurlijk, dat spreekt vanzelf. Ze speelt 'r eigen rol, ze doet net of ze die' man op 't tooneel liefheeft om 'm in 't verderf te storten. Wat 'n afschuwelijk-slecht wezen is dat mensch, niet die Fédora, dat is maar 'n tooneelpop, maar die Ida Munck, want zòò kan ze die rol niet spelen als ze niet zelf zoo slecht is. Wat 'n valsch, wat 'n door-en-door-valsch créatuur.
Naarmate het stuk klimt, rijst er in Josefine een groote zwart-lichtende afschuw voor Ida Munck op, die, als Fédora de waarheid van den moord op haren verloofde verneemt en Ipanoff smeekt niet van haar weg-te-gaan, omkeert in een wit-stralend medelijden voor den angst dier vrouw. Aldus, zonder het te begrijpen, ondergaat zij evenals allen om haar heen, den onafweerbaren invloed van het heerlijk talent der kunstenares die zij veracht en die tòch hare gedachten temt en ze weet vast te leggen op het vernietigend zielelijden der minnende Fédora, geen anderen uitweg vindende om de wraak van den man dien zij liefheeft te ontgaan dan den dood.
Als Josefine dien avond t'huis komt, weet zij niet meer wat zij van Ida Munck denken moet. Zij
| |
| |
kan geene afscheiding maken tusschen Fédora en de tooneelspeelster, maar heeft een bleek begrip hoe het gekomen is, dat Cornelis op haar verliefd is geworden. Die Ida Munck heeft tooverkrachten, die ze gebruikt om alle menschen te verleiden!
In de duistere droefheid, waarin zij zich dien avond te-slapen legt, kleinvonkt een èven-gevoel van blijdschap, dat ze nu ten minste weet waaraan zij zich te houden heeft. Dat Cornelis verliefd is, weet ze allang. Maar op wie? Dàt heeft ze tot nu niet geweten en dat heeft haar verlamd. Zij heeft gedacht, dat die andere hem niet gelukkig maakte en haar daarom gehaat. Maar in de laatste dagen heeft ze hem 's middags neuriënd de trap hooren opkomen en onder de zwart-schaduwing van zijnen knevel een glimlach zien schijnen, die ook in zijne oogen lichtte. Die Ida Munck schijnt hem dus wèl gelukkig, erg-gelukkig-zelfs, te maken. Gelukkig of niet, zij heeft tòch een hekel aan dat schepsel. Opstuk-van-zaken zou die gevaarlijke, die gemeene, die slechte vrouw hem geen geluk kunnen schenken dat blijven zou. O, daar is ze van overtuigd. Zij ‘houdt-'t met hem’, hebben die twee gezegd. Wat beteekent dat?
Plotseling licht het in haar op, dat dit in verband moet staan met het 's-nachts-niet-t'huis-komen van
| |
| |
Cornelis. Hij is bij haar! Nou, op dìt-zèlfde oogenblik, dat zij in haar bed om hem ligt te schreien, is-ie bij haar, bij die actrice.
Een woeste jaloerschheid doorschokt haar en doet haar in het bed half-over-eind-komen. Zij wordt weêr bezeten door dienzelfden lust als in de komedie om Ida aan te vliegen en in-stukken-te-scheuren, maar ook weer volgt diezelfde verlamming, die haar nu in de kussens doet terugvallen.
Waar woont dat mensch? Dat moet ze eerst weten. Wat wil-ze nou uitvoeren? Ze weet niet eens waar dat créatuur woont. Nou, nou drukt-ie-d'r misschien in z'n armen, nou omhelst-ie-d'r, nou zegt-ie-d'r, dat-ie-d'r liefheeft, o, God-God-God-God!
Josefine graaft bij die gedachte, die haar het hart stuksnijdt, haar gezicht diep in het kussen, diep, heel diep, dat ze zal stikken, want ze wil nou maar 't liefste doodgaan. En stil, terwijl ze met de tanden het kussensloop vastbijt, bidt-'t in haar hoofd: ‘Och, goeie, lieve Heer, je kent m'n droef heid, laat-me toch niet langer lijën, maar haalme bij je in den Hemel en laat Cornelis daar ook gauw kome, maar laat die andere, die actrice in de hel kome’...
Zij vervolgt haar gebed niet, maar laat er in zacht-blijë gerustheid op volgen: ‘alle actrices komen
| |
| |
in de hel.’ Dan rijst er twijfel in haar op, of er wel een hel bestaat. Een hemel, dat weet ze zeker. Maar een hel? Dan moet er 'n duivel òok wezen en daar gelooft ze niet 'an. Maar er is kwaad in de wereld - nou, en niet zoo'n beetje - en hoe kan dat er dan zijn, als er geen duivel is? Want kwaad is 't bij voorbeeld van Cornelis om z'n moeder wijs te maken, dat-ie alle nachten in het huis van Verbruggen en Marks slaapt, terwijl-ie bij hààr is. Nu doorschokt haar die geweldige jaloerschheid opnieuw en zij neemt zich voor om morgen alles aan mevrouw Verbruggen te vertellen, ja, alles. Dat zal heerlijk wezen! Dan zal die hem wel'es onder handen nemen en - wie weet? - wel kunnen maken, dat alles tusschen hem en Ida Munck gedaan raakt. Nee, dat màg toch niet. Dat zou valsch van haar wezen en buitendien, wat zou die arme moeder d'r 'n weet van hebben. Misschien zou ze d'r wel van sterven en dan zou zij een moord op d'r geweten hebben. Groote God, nee! dat màg niet. Dan zou ze nog 't eenige wezen verliezen, dat wat om d'r geeft, dat d'r nog 'n beetje liefheeft. Neen, neen, dat mag niet, dat màg niet! Niets zeggen, hoor! niets zeggen! Net doen of zij niets weet.
Allengs heeft de droefheid al hare krachten ver- | |
| |
doofd en valt zij in eenen onrustigen slaap, geplaagd door benauwende droomen, die in hare herinnering geene afschijning achterlaten, doch haar de versterkende kracht van de rust onthouden. Zij gevoelt zich den volgenden morgen, als zij opstaat, vermoeid en heeft lust om maar opnieuw te gaan slapen. Want dàt is toch maar het beste in het leven: slapen, niet-denken, niet-gevoelen, niet-lijden, niet-leven, slapen, ja slapen, 'n mensch moest maar altijd slapen.
Een uur later komt zij bij mevrouw Verbruggen en deze vertelt, na gevraagd te hebben hoe het stuk Josefine is bevallen, dat zij dien nacht zoo heerlijk heeft gedroomd. Zij heeft hare dochter gezien en hare kleinkinderen en nu leeft er een voorgevoel in haar, dat zij haar kind gauw zal terugzien en dan die lieve engeltjes aan haar hart zal mogen drukken. En bij die gedachte schijnt er licht te stralen uit al de groeven van haar oud zorg-gezicht en glimpt er een vriendelijke glans van zonnig geluk uit hare dof-getuurde oogen. Hoe 't mogelijk is, dat ze haar kind terug zal zien, weet ze wel niet, want haar schoonzoon zal pas over vier jaren verlof kunnen krijgen en dan is-ie nog niet eens zeker of-ie 't wel zal aanvragen, want 't zet-em zoo achteruit, zie-je? Maar dat hindert niet: haar kind en hare klein- | |
| |
kinderen zal ze toch gauw zien, want haar voorgevoel bedriegt haar nooit. Dat geeft de goeie God haar altijd, als haar een geluk of een ongeluk zal overkomen.
En nu wil ze 't Josefine wel bekennen, dat ze daar altijd 'an denkt, òf en wanneer zij hare dochter en die lieve kleinen wel ooit zou zien? Die vraag houdt haar altijd bezig en dagelijks bidt zij den Hemelschen Vader, dat 't toch gebeuren mag, dat Hij haar zoolang het leven laat. Als zij dan hare kinderen heeft mogen zien en aan het hart drukken, dan woû ze wel gauw sterven, dàn zou zij als Simeon zeggen: ‘laat nu, o Heer, uw dienstmaagd gaan in vrede, want hare oogen hebben de zaligheid gezien.’ ’Want zie-je, dat is nog 't eenige geluk, waarop ze eigenlijk hoopt. Het laatste dat zij den goeien God nog afsmeekt. D'r is nog wel 'n ander, maar dat mag zeker niet en daarom wil ze dan ook maar berusten, dat ze dàt niet zal beleven, dat Kees haar es 'n lief meisje t'huis-bracht - zooals jij, lief kind - maar dat zij hare kinderen zal weêrzien, dat wil God haar wel toestaan, want de Heer is haar herder, haar zal niets ontbreken. ‘Niets, behalve dat eene’, laat zij er met een zucht op volgen.
Josefine verkropt hare tranen niet langer en
| |
| |
laat het hoofd snikkend tegen den schouder der oude vrouw vallen. Zij gevoelt zich zoo ongelukkig, zoo diep-ongelukkig! Mevrouw Verbruggen heeft er geen denkbeeld van. Hààr heeft God verlaten.
- ‘Foei, kind, foei. God verlaat alleen den booze en jij bent 'n braaf, goed meisje. Kom, vertel 't me maar wat je zoo ongelukkig maakt, kom, denk maar 'es dat ik je moeder ben.’
Josefine bekent, terwijl zij het vuur-gloeiend gezicht tegen den schouder der oude vrouw drukt, dat zij Cornelis liefheeft.
- ‘Denk-je dan, me-lieveling, dat ik dat niet allang weet?’ vraagt mevrouw Verbruggen, haar met de armen sterk tegen zich aan drukkende. ‘Kind, dat heb ik al zoolang gezien en daarom ook houd ik zoo veel van je en beschouw je al as me dochter, as mijn kind en wie weet wat nog gebeurt....’
- ‘O nee, mevrouw, nee, dàt gebeurt nooit, dat weet ik beter. Cornelis let nauwelijks op me. O, hij is altijd heel beleefd tegen me, daar-nie-van, maar dàt, nee, dat gebeurt nooit.’
- ‘Nou, dat weet-je niet, lief kind. Ook dat heeft God in z'n hand en Hij kneedt de harten van de menschen als was.’
Die woorden laten een gouden lichtstroom in
| |
| |
Josefine vallen. Zij kijkt mevrouw Verbruggen blij-vragend aan en terwijl hare bleeke wangen zacht gekleurd worden, veegt zij zich met den zakdoek de tranen uit de oogleden.
- ‘Gelooft u dat werkelijk?’
- ‘Of ik dat geloof, kind? Ik ben er zeker van. Geloof jij 't dan niet?’
Er komt een warme gloed van blijde levensvreugd in Josefine. Zij ziet op eens, dat 't prachtig weêr is en dat de zon helder schijnt, zoo helder, meent ze, als zij in langen tijd niet geschenen heeft.
- ‘Jawel,’ zegt ze, klein-twijfelend. ‘Ik geloof 't òok wel, maar ik woû dat 'k er maar altijd in kon gelooven. Maar u mag 't 'em vooral niet zeggen, hoor, vooràl niet.’
- ‘Nou kind, dat spreekt vanzelf, dat ik 't 'em niet zeggen zal. Maar weet je wat? - ik denk, dat-ie 't ten laatste wel vanzelf zal zien.’
- ‘Denkt u dat?’
- ‘Natuurlijk, kindje, 't Mag misschien nog 'n poosje duren - en zoolang moet-je maar geduld hebben - maar eindelijk.... nou, reken daar maar vast op.’
- ‘O mevrouw, wat bent u toch goed!’ roept Josefine, in eene sterke blijheids-uiting de oude vrouw omhelzende en haar de wangen kussende.
| |
| |
- ‘En as dàt gebeurt,’ vervolgt zij, - en nu is ze er bijna-zeker van, dat 't zàl gebeuren - ‘dan moet u dat ook nog beleven. O ja, dat moet-u zeker.’
Mevrouw Verbruggen glimlacht en zegt: ‘Nou, wie weet lieveling: God is goed en als 'k 't niet beleef is 't òok wel, want dan heeft Hij er z'n redenen voor.’
Verdwenen is Josefine's droefheid, verdwenen hare wanhoop, verdwenen hare jaloerschheid. God kneedt immers de menschenharten als was: Hij kan ook maken, dat het hart van hem dien zij liefheeft, gevoelig worde voor hare liefde. Hoè weet zij niet, maar dat 't gebeuren zal, gelooft ze zeker. 't Zal 'n wonder zijn, maar heeft God geen grooter wonderen gedaan? Of Ida Munck Cornelis liefheeft weet zij niet, misschien wel, want in de laatste dagen is hij zoo opgeruimd. Maar dat hindert niet. Zij zal 'em toch ongelukkig maken en dan is 't hààr tijd. Dan zal God dat wonder bewerken. Dan zal 't haar gegeven zijn dat arme hart te troosten, dat gebroken hart te heelen. Dan zou hij zien, dat ze hem liefheeft en zou hij haar ook lief hebben en zouden zij beiden gelukkig worden. Nu zal ze geduld hebben, net als zijne moeder gezegd heeft, dat zij hebben moest. O, als 't op geduld aan komt,
| |
| |
dan zou ze eens toonen, wat geduld-hebben zeggen wil.
's Middags, als zij weêr bij mevrouw Verbruggen is en zij verrast worden door de wat-vervroegde t'huiskomst van Cornelis en hij haar, na zijne moeder gekust te hebben, vriendelijk-lachend de hand reikt, is zij een oogenblik lief-prettig verward, en doet een stille blijdschap haar blozen. Zij kijkt hem moedig in de donkere oogen en met eene uitdrukking in haar gezicht van: wacht-maar,-wij-spreken-elkaar-nader, zegt zij: ‘ik heb u gisteravond in het Eden-theater gezien.’
Zijn gezicht betrekt. Nadenkend windt hij zijnen knevel om den wijsvinger en vraagt: ‘Zoo, was-u daar? Hoe beviel 't u?’
- ‘O,’ zegt ze met eene kleine overwinning op de vrees om hare smart van gisteravond te verraden: ‘ik vond, dat die actrice heel-mooi komedie-speelde.’ En hiermeê gaat zij, in het bewustzijn iets gezegd te hebben van diepe beteekenis, die hem niet zal ontgaan, naar beneden.
Zij weet zelve niet welke bedoeling zij met die woorden had, maar, hoe ook, die bedoeling ontsnapt aan zijne opmerkzaamheid. Dat zoo'n pimpernelletje als Josefine vindt, dat Ida mooi speelt, vindt hij komiek. Hij zou haar wel eens wat anders willen hooren zeggen.
| |
| |
Het is nu langer dan veertien dagen, dat hij Ida voor 't eerst gesproken heeft en dat zonnig geluk-gevoel over hem is gekomen, dat hij vroeger niet kende. Hij is zoo gelukkig, dat 't hem toeschijnt, alsof er licht uit hem straalt en alles in zijne omgeving er jonger, blijder, mooier uitziet dan vroeger. Hij heeft zijne moeder nog nooit zoo goed, zoo vol liefde; zijnen vader nog nooit zoo verstandig, zoo gewikst gevonden. Hij heeft nu alleen maar oogen voor wat goed en schoon is; ontdekt in menschen die hij vroeger niet kon uitstaan, goede hoedanigheden die hij tot nu niet in hen heeft gevonden. Bloemen vindt hij geuriger, muziek welluidender, kinderen liever dan ooit, en het leven, o, het leven, dat is een groot geel-rose-witstralend licht, dat hij in zich opneemt met alle krachten van zijn ten-hemel-stijgend verlangen.
Als zijn geluk werkelijk eene weldoende warmte uitstraalt, dan ondergaat zijne moeder er allereerst de opwekkende kracht van. Als zij zijn doen-en-laten goed begrijpt meent zij de zekerheid te hebben, dat Josefine hem onverschillig is en heeft ze er spijt van, tot het buurmeisje gezegd te hebben, dat haar zoon haar eens zou lief krijgen, hoewel dat toch altijd gebeuren kan. Maar hare onrust, hare vrees dat hij iets had, dat hem hinderde, is weg. En zij
| |
| |
spreekt haar teêr-zacht gevoel van blij-zijn uit in liefkoozinkjes, woordjes, knipoogjes, die van ieder ander komende dan van eene moeder flauw, laf en kinderachtig zouden zijn, maar als uitingen van moederliefde de spatvonken waren van een lichtend, louterend en koesterend vuur.
Ja, dat is 't hoogste in het menschenleven: liefde te geven en liefde te ontvangen. Cornelis is er blij om, dat hij de liefde niet eerder heeft leeren kennen, want nu eerst kan hij er volop van genieten, omdat hij niet, zooals anderen, zijn gemoedsleven heeft versnipperd door liefdetjes, zich-zelf-wijsmakerijtjes-dat-men-liefheeft van èèn dag, van èèn uur soms: vandaag hier, gisteren dààr, morgen zoo-wat-overal: glinsterende zelf bedrogjes, die geboren-worden, evenopgaan en dan wegsterven zonder verleden, zonder toekomst en soms zelfs zonder wezenlijk heden.
Hij weet niet hoe dat gekomen is, dat hij smaak, noch behoefte in zulk genot heeft gehad. Zeker: hij ontkent niet, dat het ontzag en de liefde die hij voor zijne moeder gevoelt hem wel eens hebben sterk gemaakt op het oogenblik, dat hij er zich aan ging overgeven, maar die kracht weerhield hem niet alleen. Het is eenige malen gebeurd, dat hij, met zijne vrienden uit, in gezelschap van geprostitueerden, in zich had voelen opstaan de begeerte
| |
| |
om een dier vrouwen te bezitten; maar wanneer hij met haar alleen was, verdween die lust in eene gewaarwording van vrees, walging en verdriet, gepaard aan schaamte, dat hij was afgedaald tot het bijzijn van zoo'n vrouw, voor wie hij afkeer en medelijden gevoelde en wier onbezielde lief koozingen en aanrakingen van-zoo-even hem op gezicht en lichaam brandden. Dan had hij haastig betaald wat hij betalen moest, bevreesd dat het schepsel hem opnieuw zou aanraken en was hij vertrokken met het vaste voornemen om nooit meer in zulke huizen te komen. Op eenen avond, dat hij van een vrienden-dinée kwam, in eene vroolijke half-beschonkenheid, had hij zich door eene jonge vrouw laten meetroonen naar hare kamer, nù met den opgewonden lust om dat genot te kennen, dat hij door ieder hoorde roemen en hem vreemd was gebleven. Maar toen hij haar half naakt voor zich zag, was te gelijk met een nuchter begrijpen, dat hij iets bestials stond te doen, een koele òn-lust, eene machteloosheidbijna in hem gekomen, met eenen standvastigen ernst en eene helderheid van zien, die tusschen hem en haar een groot-zwarten muur van afkeer had doen oprijzen, plòtseling.
Hoorde hij zijne kennissen het zingenot van dien aard roemen, dan begreep hij niet wat zij er aan
| |
| |
konden hebben; hoe het kwam, dat zij er niet, gelijk hij, bij voorbaat van walgden. In 't algemeen kwamen die vluchtige verlief heidsbuien hem onvoldoende voor, niet-de-moeite waard, en tòch had de geestdrift waarmeê hij anderen over zulke liefde hoorde spreken, hem soms den wensch gegeven om haar te kennen, maar ook niet meer dan den wensch. Hij verlangde iets beters, iets hoogers. Hij woû zich niet wijsmaken, dat de mensch geroepen is zijne vreugde te zoeken in schijngenoegens, buitenkansjes als het nog maar enkel schijngenoegens zijn en niet omkeeren in werkelijke misères. Hij kon niet begrijpen hoe men vandaag kon liefhebben en morgen vergeten. Voor hem was de liefde geen kleedingstuk, waarmeê men vandaag mooi is en dat men morgen uittrekt. Neen: eens en voorgoed. Niet: liefhebben en vergeten, maar liefhebben en leven of, indien 't dan het noodlot is van de liefde, dat zij na het genot sterft, liefhebben en sterven.
Toen had hij Ida gezien!
Toen was, als een gedachte, in hem gekomen: de liefde en had hem vastgegrepen en had hem niet losgelaten en had hem gepijnigd en had hem gemarteld en had hein den langzamen, langzamen dood van onvoldane en hopelooze begeerte doen sterven en had hem uit dien dood opgewekt in een onge- | |
| |
kend-etherisch leven, zoo fijn, zoo teêr, zoo zachtstrelend, zoo lief-bedwelmend, zoo zielzoetzuiver, maar krachtig tevens, intens-krachtig als een jonge stier pas in de weide, als een jonge Simson in het bed van Dalila.
En dat duurde nu reeds weken en dat geluk eindigde niet, neen, het nam in omvang en kracht en breeden vleugelslag toe. Het verhief zich hoog en hooger en zou, daarvan had hij zekerheid, blijven stijgen tot de hoogte waarop het menschelijk geluk eindigt en het goddelijk geluk begint, àls er eene afscheiding is tusschen menschelijk en goddelijk geluk.
Dat is de vraag nog. Ida heeft hem lief en met haar gevoelt hij zich sterk om ook geluk te genieten, dat voor anderen onbereikbaar is.
|
|